De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 1
(1976)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdEerste deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 442]
| |
183 Aen den Heer Adriaen van Blijenburgh, Rentmr van Alblasserwaerdt Raeder der Stadt Dordrecht,1 Mijn Heer, 2 UE behendighe aenminnigheidt ende aenminnighe behendigheidt,Ga naar eind2 3 die sich met danck weet door te redden daer andere met ondanck in 4 souden blijven steecken, heeft de gemoeden der burgerije mijns 5 Vaderlandts soo betoovert dat onnodigh was hunne gunst te ver-Ga naar eind5 6 wecken door sulck slagh van treecken als de Meereminnen dienGa naar eind6 7 Lidsaert aenlockten singendeGa naar eind7 8 Huc ades O ingens Grajorum Gloria Ulisses.Ga naar eind8 9 Welcke aerdigheden haer, nae Socrates meening, Pericles afleerdeGa naar eind9 10 om 't volck van Athenen te beleesen. Ach hoe wel weet UE de har- 11 ten op hun swackste te bestormen, quando etiam sapientibus cupidoGa naar eind11 12 gloriae novissima exuitur. Ick soude den welgedachten Heeren UEGa naar eind12 13 lieffelijcke lofdeuntjes hebben laeten hooren, en waer mij UE schrij-Ga naar eind13 14 ven niet behandight in 't gaen nae de veerschujt van Amsterdam her-Ga naar eind14 15 waerts. 'T selve is inden weghe geweest om UE den schijnheiligh teGa naar eind15 16 seinden: doch alleen niet. Want die hem voorts soude doen rijmen, 17 heeft hem noch. Oock is hij soo onleesbaer van letter als van hart.Ga naar eind17 18 Doch soo UE dit vergeeten is ende niet liever heeft te toeven tot 19 dat de rijm in druck komt, ick sal hem bij d'eerste geleghenheit 20 voortsvaerdighen om gecensureert te worden: een ding dat sijnsGa naar eind20 21 gelijcken duncken soude non tam iniquum quam novum. Die luj-Ga naar eind21 22 den sijn gewoon 't seggen alleen te hebben ende hun oordeel over 23 andere te vellen. St. Pieter heeft sick niet alleen laeten voorbij seilenGa naar eind23 24 oft hij stil stondt maer men vint 'er die hun meester over 't hooftGa naar eind24 25 leeren ende bequaemer reghel van geestelijck recht bedacht hebbenGa naar eind25 26 als dese: Oordeelt niet op dat ghij niet geoordeelt en wordt. 27 - Dedit haec contagio LabemGa naar eind27 28 Et dabit in plures. 29 Des gaet men 'er meê door: eerst hoonen; nae, oft niet, hooren.Ga naar eind29 30 Doch weet ick niet wat moejlijcker valt, ongehoort verwesen te 31 werden, oft gehoort ende niet geacht. Aen mij die hun nojt in hunGa naar eind31 32 vaerwaeter was, hebbense mede hunnen aert moeten toonen; endeGa naar eind32 | |
[pagina 443]
| |
33 hóópen waeters vuil gemaekt om mij te versteken van 't recht vanGa naar eind33 34 den schout tot Weesp te stellen: ende zijn tot hun vermeten geco-Ga naar eind34 35 men, over Amsterdam, over al, dat mij handt boven 't hooft hield.Ga naar eind35 36 Wacht UE voor 't geselschap dat de godsdienst in den mondt be- 37 storven is. Selden salse daer in 't hart leven. Ick verstae 't met denGa naar eind37 38 geenen die geen behaeghen had inde krijters, die men hun aelmoes-Ga naar eind38 39 sen aen 't trompetten, bidden op de straethoecken, vasten aen 't 40 voorhooft siet. Soo UE van die gesintheidt is, ick heb 'er niet tegenGa naar eind40 41 datse mij in den ban doe zonder sorgh. Maer al laetmen de schijn-Ga naar eind41 42 heilighen met mij ende mijns gelijck omspringen als de kat met denGa naar eind42 43 mujs, men sal hun, hoop ick, daerom de kaes (denckt het klem derGa naar eind43 44 regeringe) niet bevelen. Ick houde den hujsheer te wijs ende datGa naar eind44 45 daer voor gebeden is. Soo niet ick bid daer seriò voor ende datGa naar eind45 46 God UE 47 Mijn Heer, 48 met alle de haere in voorspoedt behoede ende in haer jonste
49 UE 50 Ganschdienstwillighen vriendt 51 P C Hóóft 52 Iterum de mittendo ad te Hypocrita mones. Ego verò omnes id 53 genus homines, nisi per sapientiores stet, facescere juberem. Tu 54 autem accesis? Nec quantos concire tumultus vel unico Hypocritae 55 promtum sit, cogitas? Cave quaeso ne parto a te nostra in civitate 56 nomini, malè consulat. Non obsequi tamen nequeo, si vobis ita 57 visum fuerit: praesertim cum mihi videar animum egregij juvenisGa naar eind57 58 affinis tui aliquà ex parte conciliaturus. Cui, soceroque tuo viro 59 amplissimo commendatum me magnoperè cupio. Vale. Mudae in 60 arce x kalend. Majas. ci i <c> xxij. 61 Hanc ego quasi haereseos ream condemno, puniendamque moreGa naar eind61 62 majorum censeo. Nec gratiae locus sit. atque iterum vale. | |
[pagina 444]
| |
vertaling
Voor de tweede maal dringt ge erop aan, u den Schijnheijlig te zenden. Ik voor mij, als dit niet van wijzer mannen afhing, zou al dat soort mensen zich hebben laten wegpakken. Gij echter vraagt hem in huis? En bedenkt ge dan niet, hoe grote opschudding teweeg te brengen zelfs voor één Schijnheijlig al een gemakkelijke zaak is? Wees toch alstublieft op uw hoede, dat hij niet voor den naam door u in onzen staat verworven maar slecht zorgdraagt. Niet gehoorzamen echter kan ik niet, als gij het zo besloten hebt; te meer, daar ik meen, dat ik het gemoed van den uitstekenden jongen man, die in uw familie is ingetrouwd, in enig opzicht voor mij kan winnen. Aan hem en uw schoonvader, dien doorluchtigen man, zie ik zeer gaarne mij aanbevolen. Vaarwel. Te Muiden, op het Slot. 22 april 1622. Dezen brief veroordeel ik als ene die schuldig is aan ketterij, en ik ben ervoor haar te straffen, naar het gebruik der vaderen. Laat er geen plaats zijn voor genade. En nogmaals vaarwel.
Adriaen van Blijenburgh, 1589-1630, rentmeester van de Alblasserwaard sedert 1623, schepen van Dordrecht sedert 1624, schout aldaar sedert 1626, uit een geslacht van geletterde regenten, meermalen ambassadeur, liefhebber en waarschijnlijkGa naar voetnoot1 beoefenaar der letteren. Hij heeft Hooft ‘lofdeuntjes’ voor enige Amsterdammers gestuurd en vraagt zijn Schijnheiligh te leen. Hooft antwoordt dat hij de eerste juist te laat heeft ontvangen om aan Van Blijenburgh's verzoek te voldoen; het handschrift van de Schijnheiligh berust bij de berijmer, Hooft zal het desgewenst zo spoedig mogelijk sturen. De naam van het stuk toepassende op zijn politieke tegenstanders, de geestdrijvers onder de predikanten, uit hij zich bitter over de van hen ondervonden tegenwerking. In een latijns naschrift zet hij de vergelijking voort, hij verzoekt Van Blijenburgh, te zorgen dat het handschrift bij de terugzending niet in verkeerde handen komt en deze brief te verbranden. |
|