De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 1
(1976)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdEerste deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 330]
| |
127 P.C. Hoofdius H. Grootio S.2 Quandoquidem, vir mihi omnium maxime, approbare patriae 3 industriam meam, in valdè serijs, non valeo; neque rursus 4 quisquilijs magnoperè delector; ipse mei periculum facere statui, 5 enitendo foetum, qui spem falsurus vel maximè, citrà 6 detrimentum publicum, vel minùs non citrà commodum fuerit. 7 Adeo Themistocli dispares neque magno Reip. bono, neque maloGa naar eind7 8 nati nobis videmur. Coepi itaque vitam Henrici Magni, cuius 9 memorià, quanvis nullo mihi beneficio cogniti mirum in modum 10 afficior, scripto complecti, idque vernaculo, meditamentum stili et 11 characteris historici, ac prout hoc cesserit, de rebus patriae 12 cogitaturus. Ut minus tamen operae lusero, adeundum super ijs ora- 13 culum tui judicavi judicij: quo vel monitus plané desistam, vel cor- 14 rectus minus dehinc corrigendum mihi relinquam. Enimverò plera- 15 que me solicitum habent. structuraeque, et perspicuitati, et amoeni- 16 tati, et ordini denique universo non nequeo diffidere. Quin et minu- 17 ta quaedam negotium facessunt; veluti voces exoticae: quarum 18 illae, quas in alienis idiomatis obvias rebus, deficiente lingua, vacuis 19 potius imponere, quam inauditas quasdam fingere ratio fuit, ratione 20 locum tuentur. Reliquas autem, cum ambitione nostratium, tametsi 21 praeposterà, accitae sermonem patrium invaserint, sine plurium 22 offensione, proturbare haud utique promptum fuerit: eas 23 praesertim quibus res vel celsitudine vel gravitate conspicuas 24 insignire commissum est. Imò et ipsum Aristotilem, in poeticis,Ga naar eind24 25 authorem novimus conciliandi scriptis dignitatem per hujusmodi 26 lenocinia. Adhibendum tamen, ne in barbaram prorsus degeneret 27 oratio, indicat modum. Atqui ego illum non modò tenere hic, sed 28 sicut in omnibus, vel capere, id verò acerrimae mentis esse duco. 29 Quamobrem, censuram hanc, ultrò cum ambiare, quaeso ne graveris 30 inire. Quod autem tuas tot tantisque negotijs districti curas, parum 31 etiam in tempore, oneratum eo, existimationi et humanitati tuae, 32 aliquà ex parte imputes velim, irritamentis hujusce importunitatis 33 meae: atque ita sentias, licet, neminem me observantiorem esse 34 magnitudinis tuae, securiorem benignitatis. Quocircà veniam 35 mihi ut des, non multis te precor, sed ex animo Deum opt. max. 36 tuos ut tibi, te patriae diu incolumem praestet. Aveto. Mudae in 37 arce, xiv <Kal. Iun.> MDCXVIII. | |
[pagina 331]
| |
vertaling
P.C. Hooft aan De Groot.
Aangezien, voor mij aller-Grootste Man, ik niet de macht heb, aan het Vaderland mijn energie te betonen in zeer ernstige zaken, en ik anderzijds in futiliteiten hoegenaamd geen behagen schep, heb ik besloten, mijn eigen krachten te beproeven door een geesteskind het licht te doen zien, dat, indien het mijn hoop mocht teleurstellen, zelfs in de hoogste mate, voor het land, wel generlei schade met zich zal brengen, doch indien niet, een enkele bate. Zozeer dunken wij ons, anders dan Themistocles, noch geboren het gemenebest tot groot goed, noch tot groot kwaad. Ik ben zodoende begonnen het leven van Hendrik den Grote, wiens nagedachtenis, hoewel mij niet door enig gunstbewijs bekend, mij buitengewoon heeft getroffen, samen te vatten in een geschrift en wel in onze moedertaal, een voorstudie voor Geschiedschrijverstijl en Geschiedschrijveraard, en met de bedoeling, alnaar dit geschrift uitvalt, op de geschiedenis van het Vaderland bedacht te zijn. Om echter in de toekomst te minder moeite vergeefs aan te wenden, heb ik gemeend, aangaande deze dingen mij te moeten richten tot het orakel van Uw oordeel, opdat ik òf gemaand geheel ervan afzie òf verbeterd voortaan minder door mij te verbeteren overlaat. Maar zeer veel is er, wat mij met bezorgdheid vervult: de opbouw, de doorzichtigheid, de aantrekkelijkheid en in één woord de algemene inrichting moet ik wel wantrouwen. Ja, zelfs bepaalde finessen bezorgen mij moeilijkheid, zoals uitheemse woorden: waarvan die woorden, waarbij het redelijk was, omdat ze in vreemde idiomen zijn aan te treffen, liever deze aan zaken, die, doordat de taal te kort schiet, onbekend blijven, toe te kennen dan bepaalde woorden waarvan men nooit hoorde, te verzinnen, door deze redelijkheid hun positie handhaven. De overige echter, nu ze door de jacht-naar-effect van onze landslieden, hoe averechts ook, ingehaald in onze moedertaal zijn binnengedrongen, daaruit te verjagen zonder de meerderheid te krenken, zal in ieder geval wel niet gemakkelijk zijn: vooral die woorden, waaraan het is toegevallen, zaken, die door verhevenheid of waardigheid in het oog springen, aan te duiden. Sterker: van Aristoteles in eigen persoon weten wij, dat hij in zijn Poetica adviseert, waardigheid aan wat men schrijft te verlenen door dit soort opschik. Hij geeft evenwel aan, dat men matigheid moet betrachten, wil de taal niet volstrekt tot barbarisme ontaarden. Welnu, wat mij betreft, ik ben van oordeel, dat niet alleen op dit punt maat te houden, maar (gelijk in alles) alleen al naar maat te streven, dat dit nu juist het kenmerk is van een wakkeren geest. Derhalve bid ik u, dat ge deze taak van censor, nu ge spontaan wordt aangezocht, zonder bezwaren te maken wilt aanvaarden. Dat ik echter uw beslommeringen, u, die | |
[pagina 332]
| |
door zovele en zo gewichtige bezigheden reeds in beslag genomen zijt, nu nog zwaarder ga belasten, en dat zelfs zeer weinig te geschikter ure, ik zou gaarne zien, dat ge dit toeschrijft aan uw roep en vriendelijkheid, enigermate ook aan deze lastigheid van mij: en alzo kunt ge dan bemerken, dat er niemand is meer oplettend jegens uw groot-heid, meer onbekommerd jegens uw welwillendheid. En daarom smeek ik u niet met veel omhaal, dat ge me vergeving schenkt, maar van harte begeer ik van den algoeden en algroten God, dat Hij de uwen voor u en u voor het Vaderland nog lang in ongedeerdheid moge sparen.
Te Muiden op het Slot, 19 mei 1618. |
|