De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 1
(1976)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdEerste deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 169]
| |
44 Al mto mio illre sigre mio Ossmo il sigre Pietro Cor: Hooft Amsterdam(Hooft: Ofn 17 Decemb. 1612)
1 Eccelentissime Vir, 2 Erubesco et doleo, onus mihj impositum fuisse, cuj ferendo longeGa naar eind2 3 sim impar. Egone, qui numquam Gratijs saliente mica litavj, quiGa naar eind3 4 solummodo tanquam explorator et transfuga in Musarum castris 5 oberravj, ingenij mej maccem censurae oculisque oculatissimj ViriGa naar eind5 6 (cujus animus nisj alta et sublimia spirat) exponam? haereo valde 7 et sudo. Una defensio tamen occurrit quod mandatis tuis obnitj 8 non debuj, unum solamen, quod Consanguineis non ad lancem, 9 neque ad dimensum verba tribuenda sint. Habes itaque rudem 10 contextum, cuj si quid sapidi inest, debemus bonis autoribus; ex 11 quibus, ut apes, libamus, nostrj enim ingenij tenuitas ex se non tamGa naar eind11 12 bona fila gignit. Parce nobis precor, ac amicorum vitia tege, et sjGa naar eind12 13 fortè xenocraticum aliquid sensibus tuis occurat, animj ingenuitate 14 in meliorem sensum detorquere: cogitaque quod non omniaGa naar eind14 15 possumus omnes. Nam ut tuum est sacris tibijs incinere, jta nostrum 16 pastorales inflare calamos. Permitte jnter olores anserem aliquando 17 strepere. Hic habeat finem noster sermo, quem nunquam circa teGa naar eind17 18 et tuos habebit nostra affectio. Pataviae, postridie jdus Novembris.Ga naar eind18 nbsp; 19 V.E. Dev. Conis.Ga naar eind19 20 Petrus Hooft.
vertaling
Ik begin te blozen en gevoel spijt, dat mij een last is opgelegd, welken te dragen mijn krachten verre te boven gaat. Moet ik, die aan de Charites nooit met zó gelukkige hand heb geofferd, dat het offerzout in 't vuur geworpen opsprong, die enkel op de wijze van een verkenner en overloper in het kamp der Muzen wat heb rondgedoold, de species ficticia van mijn talent aan de critiek en scherpe ogen van een zeer scherpziend man (wiens ziel louter in de sfeer van het hoge en verhevene ademt) blootstellen? - ik aarzel zeer en het zweet breekt me uit. Eén verweer echter valt me in, dat ik namelijk tegen uw opdracht me niet had mogen verzetten, één troost, dat voor bloedverwanten men zijn woorden niet op een goud- | |
[pagina 170]
| |
schaal behoeft af te wegen of langs een meetlat af te passen. Ge hebt hier dus een grofgesponnen weefsel (en al wat aan smakelijks daarin zit, hebben we te danken aan goede bronnen, waaraan wij op de wijze van bijen telkens even nippen), want de broosheid van ons talent vormt niet uit zichzelf zo goede draden. Handel zachtkens met ons, verzoek ik u, en bedek de gebreken van vrienden en als eventueel een of ander trekje à la Xenocrates zich voor uw zinnen opdoet, laat dan door uw adeldom van geest u tot beteren zin ombuigen; en bedenk: niet allen kunnen wij alles. Want zoals het u eigen is, bij heilig fluitspel gezang aan te heffen, zo ons, te blazen op de rietpijp van den scheper. Vind goed, dat onder zwanen ook de gans eens snatert. Hier vinde een einde ons onderhoud, een einde, dat nooit zal vinden mijn genegenheid ten aanzien van u en de uwen. Padua, 14 November. |
|