| |
| |
| |
[VII]
In de glanzende morgen gaat Sjengske met Meer naar de kerk. Hij staat er keurig op in z'n Communiepakje met de lange broek en 't lage bolhoedje op z'n knikker.
Dat bolhoedje is het ‘bewijs’ dat 't pakje uit eigen middelen is aangeschaft. De jongens, die het via de kerk van de chariteit hebben gekregen, dragen 'n gewone muts en de meisjes 'n eenvoudig blauw japonnetje, met 'n brede boter-doekjeskraag.
Als er geen onderscheid gemaakt werd, zouden de zijden hoedjes en de witte jurkjes van de deftige Communiekinderen niet voldoende tot hun recht komen.
Sjengske is even trots als Meer op z'n hoedje. Ja, kijk maar, we hebben onze hand niet hoeven op te houden. Wat denk je wel. Van alle kanten komen de Communiekinderen, onder geleide van ouders en verdere aanhang, naar 't kerkgebouw, om plaats te nemen op de gereserveerde stoelen vooraan in 't middenschip, de jongens links en de meisjes rechts.
Sjengske zit in de eerste helft, op 'n hoek aan de binnenkant. Evenals met Kerstmis maat 't altaar weer 'n overweldigende indruk op hem; het fonkelende
| |
| |
goud, de fantastische versiering en de zee van brandende kaarsen.
Kaarsen zijn als Communiekinderen, die, wit en schoon, branden ter ere van Onzen Lieven Heer, heeft de kapelaan verteld.
Waar zou Meer zitten? Sjengske durft niet om te kijken. Dat past niet als je de eerste Communie doet. Zou ze hem kunnen zien?
Door z'n ogen zo ver mogelijk naar links te draaien, tracht hij, met onbewogen hoofd, haar te ontdekken. Ze zit zeker achter hem, want er is geen glimp van haar te bespeuren.
Door de draaierij is Sjengske z'n oog op 'n meisje gevallen, dat aan de andere kant van 't middenschip naar 't altaar zit te staren. 't Is 'n rijkeluiskind, dat zie je aan haar schoon wit communiekleedje.
Sjengske beziet het meisje van terzijde en blijft naar haar kijken. 't Is of 'n onzichtbare magneet hem aantrekt. Zelfs als de Priester, voorafgegaan door 'n stoet misdienaars, uit de sacristie komt en het orgel in machtige accoorden den feestjubel in veler harten vertolkt, kan hij z'n aandacht niet concentreren.
Er zit iets in z'n borstkas, 'n zacht warm gevoel, dat zich aan z'n bloed meedeelt en hem helemaal doorstroomt.
't Meisje heeft blonde krullen en wangen als bellefleurtjes. 'n Rozenkrans hangt tussen haar mollige handen met 't kruisje naar beneden te bemmelen.
Voor Sjengske is ze 'n engeltje in mensengedaante. Het dwingt hem een belangstelling af, die hij eerder nog nooit ervaren heeft. 't Is sterk, maar als hij moest vechten om haar te beschermen, dan zou ie 't op staande voet doen. Zo voelt ie zich.
Ze maakt eerbiedig 'n kruis en leest in haar kerkboek. Sjengske doet 't haar na en probeert zich op de komst van Jezus in te stellen. Binnen weinige minuten mag hij aanzitten aan de tafel des Heren en het Brood des Levens nuttigen. 't Blonde meisje mag dat ook. Samen zullen ze Jezus ontvangen. Sjengske voelt zich zo'n
| |
| |
beetje lotsverbonden met haar. 'n Soort compagnon. Al heeft ie dan geen zijden hoedje, hij heeft toch een hoedje. Ze zitten op eenzelfde plaats en doen beiden hun Eerste Communie.
Tijdens de preek en geheel de verdere heilige Mis door, blijft 't meisje z'n aandacht vasthouden. Nu en dan bekijkt hij haar van terzijde en steeds is het een feest voor z'n ogen.
Naast elkaar gaan ze naar de Communiebank. Sjengske lijkt wel 'n prins, die z'n bruid ten altaar geleidt, gevolgd door bruidsmeisjes en jonkers.
Plechtig schrijden ze vooruit en 't is 'n bittere teleurstelling als hij links moet afzwenken en zij, met de rij meisjes, aan de andere kant neerknielt.
Terug op z'n plaats, gaat hij met beide handen voor z'n ogen zitten en vraagt aan Jezus, om braaf te zijn; dat Meer lang mag leven; dat Trees en de kinderen gezond blijven; de zegen over hun werk en de vrede in hun gezin. Hij denkt aan het meisje en zou ook graag voor haar wat vragen, maar dat durft ie niet.
Bij 't verlaten van de kerk, raakt z'n hand per toeval even haar arm aan. 'n Heerlijke gewaarwording is dat. 't Bruidje neemt echter geen grijntje notitie van hem. ‘Proficiat jungske’, zegt Meer met glazige ogen. En ze voegt er aan toe: ‘je hebt 't mooi gedaan hoor’. Sjengske geeft geen antwoord. Z'n ogen volgen 't meisje, dat met 'n oude dame en 'n mijnheer naar buiten gaat. Zie je wel, dat 't 'n deftige is. Ze stappen in 'n voituur met 'n koetsier op de bok en twee paarden er voor gespannen. Sjengske gunt 't haar van harte. Hij is blij dat ze rijk is en in zo'n mooi rijtuig mag zitten. Stil loopt 't jungske naast z'n Meer. Al heeft Meer haar beste spullen aan, ze is toch maar sjofel gekleed. Sjengske heeft dat nog nooit opgemerkt. Nu hij er zo sjiek bijloopt, ervaart hij, dat z'n Meer maar 'n arme vrouw is.
Wat is dat? Nee, dat kan niet. Jawel, 't is 'm!
Kijk, vuitverduime, kijk, daar loopt Bello van de schele Dries.
| |
| |
‘Bello, Bello’, roept Sjengske spontaan en wil den hond nalopen, maar Meer grijpt hem bij z'n arm.
‘Wat is dat nu? Blijf toch netjes lopen. Dat past niet voor 'n Communiejongen.’
‘De Schele zal wel springen als ie 'm ziet’, juicht Sjengske opgewonden en hij is niet eerder gerust, dan dat ie den hardlopenden hond ziet koers zetten naar de woning van z'n ouden baas.
De mensen langs de straat bekijken de Communiekinderen en hun familie, die naar huis gaan ‘koffiedrinken’.
In 't straatje is 't 'n gefeliciteer van 't begin tot aan de bouw, terwijl op de kamer de buurvrouwen wachten om 't handjesgeven voort te zetten. Sjengske vindt 't 'n beroerde geschiedenis, maar de cadeautjes die hij krijgt vergoeden veel van het onaangename. Gossiemenikke, is me dat even wat.
Hij heeft twee porceleinen Onze Lieve Vrouwebeeldjes, 'n inktpot en verschillende plaatjes met afbeeldingen van St. Jozef, den Heiligen Aartsengel Michaël en andere hemelbewoners. 't Fijnste vindt hij de portemonnaie, die Bet hem in z'n hand heeft gestopt. Waarachtig, er zit ook nog 'n gulden in.
De vrouwen beijveren zich om de ‘sjiekheid’ van Sjengske te loven, onderwijl ze aan de overdadig met vla en broodjes en taartjes bedekte tafel plaats nemen. Meer en Trees zijn al vroeg in de weer geweest om de kamer op te ruimen en de voorbereidingen te treffen. Ze hebben 'n tafel en wat stoelen bij Bet geleend en nu is er royaal plaats voor allemaal.
Toen ze naar de kerk waren heeft Trees voor koffie gezorgd en zich zelf wat aangekleed. Ze staat er feestelijk op in haar karmijnrood kleed. Trees lijkt 'n echte dame. Haar kindje ligt in 't bed op 'n fopper te zuigen. ‘Kom, neem af’, presenteert Meer de broodjes met vlees.
De vrouwen laten zich dit geen tweemaal zeggen en graaien om beurt in de schotel. Sjengske zit in 't midden en Lowieke met Anneke aan 't eind van de tafel, bij Meer, die af- en aanloopt en zelf niets gebruikt.
| |
| |
Lowieke heeft 'n beeldje van Sjengske gekregen. Daardoor is ie nu zo stil.
Na de broodjes volgt vla en dan de taartjes.
Niemand laat 'n beurt voorbijgaan, alhoewel 't onmogelijk is alles op te eten. De stapels die op de bordjes liggen vinden echter hun weg wel in de doeken, die hiervoor zijn meegebracht.
Als de vrouwen in de beste stemming de kamer verlaten, hebben ze in ruil voor beeldjes en plaatjes 'n stevig aandeel van de koffietafel in hun ‘pungeltjes’ zitten.
De Scheet van Huiskens heeft ook z'n Communie gedaan. 't Is daar nu 'n lawaai alsof ze de hele wereld voor zich alleen hebben. Dat wordt weer 'n Communiefeest met uithangborden. Wacht maar eens.
Twee jaar geleden, toen Trinet ze deed, heeft 't feest tot aan den morgen geduurd. De dames van de chariteit waren er helemaal niet over te spreken. Maar zo zijn die van Huiskens. Als er wat te krijgen valt, zijn ze er als de kippen bij en ze verknoeien 't voor anderen. Ze gaan ook op bedeljacht. Dadelijk zul je het zien, als Madam Huiskens met de Scheet naar de huizen van de rijken en bekenden gaat om ‘haren bruidegom’ te laten zien. Dat doet ze voor ‘de krijg’, zoals zoveel anderen 't ook doen, en ze rust niet, vooraleer haar kussensloop royaal gevuld is.
Ja, die van Huiskens zijn zo. 't Vorig jaar schijnen ze met Trinet nòg 'n keer op ‘jacht’ te zijn geweest, maar dat willen ze niet weten.
Meer laat Sjengske nergens anders zien dan bij Grameer, bij Nonk Pie in 't Godshuis en bij den Broeder die hem lezen en schrijven heeft geleerd. Ze houdt niet van de bedeljacht. Daar zou ze zich dood voor generen, zegt ze.
Als ze terugkomen probeert Sjengske z'n Meer over te halen, om ook bij Poemel in den hoed aan te lopen. ‘Meer, gaan we ook naar Poemel in den hoed?’
‘Maar nee. Hoe kom je daarbij?’
‘Dat is toch 'n vriend van me!’
| |
| |
‘Je vriend? Nee, daar ga ik niet naar toe.’
‘Mag ik dan alleen gaan?’
‘Wacht maar tot straks, dan zullen we eens kijken.’
‘Misschien krijg ik wat van hem.’
Meer staat in twijfel. Ze ziet Sjengske niet graag naar Poemel in den hoed gaan. 't Is zo'n ouden dronkaard. Maar ze kan niet goed weigeren.
‘Ga dan maar even.’
Sjengske is blij dat 't gelukt is. Wat zal Poemel opkijken, als ie 'm in z'n mooi pakje ziet.
‘Hei Sjengske, Bello is terug’, roept schele Dries uit 'n zijstraat. Z'n gezicht is een en al lach. Hij kijkt nog scheler als anders, constateert Sjengske als ie dichterbij komt.
‘Waar heeft ie gezeten?’
‘Ik weet 't niet. Maar hij heeft 't goed gehad, dat verzeker ik je. En ze hebben 'm fijn verzorgd.’
‘'t Is sterk. Waar is Bello nu?’
‘Thuis aan 't maffen. Hij is zo moe als 'n baviaan.’ ‘Ik heb m'n eerste Communie gedaan.’
‘Dat zie ik. Nou, je staat er mieters op hoor. Proficiat.’ ‘'t Is er geen van de kerk!’
Dit schijnt de Schele niet te interesseren.
‘Zeg bonjour, tot later’, groet hij en loopt met lichte pas de Pompenstraat in. Daar moet Sjengske ook zijn, want hij zou toch naar Poemel in den hoed gaan en die woont in de Pompenstraat, 't tweede huis rechts. De bel schijnt defect te zijn, want er volgt geen geluid als Sjengske aan de stang trekt, die buiten naast de deurpost tegen de muur hangt.
't Jungske trekt nog eens, maar ook nu laat de belleklank op zich wachten.
Zou Poemel in den hoed niet thuis zijn?
Daar...... luister!
Sjengske hoort duidelijk iemand lopen.
Ja...... 't is 'm. Z'n slijmerige hoest verraadt hem. Poemel is thuis. Als de bel niet wil bellen, zit er niets anders op dan te kloppen en daarom rameit Sjengske de deur. Geen resultaat. Z'n vuisten spelen 'n vlugge
| |
| |
polka...... De deur is en blijft gesloten. Poemel vertikt 't om open te doen.
Teleurgesteld gaat Sjengske weg. Hij had zich zoveel van 't bezoek voorgesteld en...... zou Poemel misschien ziek zijn......?
Hij was in de gang, of......?
‘Ik ga nog eens proberen.’
Ondanks de hef tigheid van 't hernieuwde kloppen, blijft Poemel in den hoed niets horen en is Sjengske genoodzaakt om onverrichterzake terug te keren
Wat zou Poemel in den hoed mankeren?
Meer is druk met 't middageten bezig. 't Wordt mieters. De reuk alleen zegt al genoeg. Maar 't is ellendig warm in de knal.
‘Hij heeft me niet opengedaan. Ik ga vanmiddag nog eens’ zegt Sjengske.
‘Ik zou daar maar wegblijven. 't Is nu goed geweest’, geeft Meer als bescheid, terwijl ze 't water van de aardappelen laat aflopen.
Waarom zou Poemel zich toch Oostindisch doof hebben gehouden?
Sjengske probeert vanuit het venster Bello te zien, maar de hond ligt zeker nog te maffen. Hij reageert voor geen centiem op Sjengske z'n geroep.
Tussen de twee huizen, die enkel door het binnenplaatsje gescheiden zijn, kan men 'n stukje van den hemel zien; 'n lange egaligblauwe streep, met een blinkend zilverwitte schijn er huiverig tegenaan.
Sjengske fantaseert zich uit dit lichtstreepje 'n sluier, die 't hoofd van 'n meisje tooit......... zijn meisje. 't Meisje dat vanmorgen in de kerk naast hem zat. Ze miert in z'n gedachten en wil er niet uit weg. Hij doet er trouwens ook geen moeite voor.
Enkele vrouwen van bij Meer op 't atelier zijn op den middag genodigd. Sjengske krijgt weer cadeautjes: 'n mooi geslepen potlood met 'n hulsje, 'n beeldje en 'n mes. Z'n ogen juichen.
‘Dank u wel’, roept hij verheugd. Nu kan hem de
| |
| |
andere rommel geen blikskater meer schelen. 'n Mes. Die Madam weet wat ie hebben moet.
Tijdens het eten zit hij naast haar en vertelt honderduit over de tochten, die hij met z'n vriendjes in de Werken maakt en waarbij dan steeds 'n mes te pas komt of minstens 'n voorname rol speelt.
Als 't middageten goed en wel verduwd is, komt er weer vla en taartjes. Sjengske speelt alles naar binnen, alhoewel 'n gespannen gevoel hem danig parten speelt. Je kunt zo'n lekkere dingen toch niet voorbij laten gaan. Waar zou Lowieke alles laten? Hij eet niet alleen z'n portie op, doch steelt ook nog links en rechts wat ie grijpen of vangen kan.
Meer moedigt de vrouwen aan en deze spuwen er niet op. De Madam van 't mes doet niets anders dan blazen, alsmaar blazen.
‘Daar krijg je 't warm van’, verontschuldigt ze zich. ‘Warm? Mens schei uit!’
Er ontspint zich een erg langdradig gesprek, met voorbeelden en gebeurtenissen toegelicht, over het onderwerp: ‘warmte’, totdat eindelijk het hele geval zich ophijst en met veel danke en 'n hoop amen vertrekt. Meer en Trees zitten nu met de hele afwas en dadelijk moet Sjengske naar het Lof. Daarna begint dan 't eigenlijke Communiefeest. Meer maakt er niet zoveel van. Bij Huiskens is 't vive-le-vink. Daar waren vanmiddag zeker twintig gasten en de zesde fles jenever is al leeggegooid. Vanavond zal 't wel een zoodje worden, zoals trouwens op de meeste plaatsen.
En als je dood bent heb je niks meer.’
Omdat Trees nog niets van de Communie gezien heeft, mag zij met Sjengske naar 't Lof, terwijl Meer ondertussen de rest van de afwas doet en de tafel voor vanavond klaar maakt.
Meer zou misschien nog meegegaan zijn, maar de kinderen kunnen niet alleen blijven. Moeder van Duren haar dochter heeft ook 'n bruidje. 't Is 'n nakomertje
| |
| |
en daar vieren ze dubbel voor. Ze hebben er zelfs drie man muziek bij. Wie doet je wat.
't Meisje zit al op haar plaats als Sjengske de kerk binnenkomt. 't Jungske voelt weer de beklemming, net alsof hij bang is; zenuwachtig bang. Als hij voorzichtig terzijde kijkt en z'n blik die van 't meisje kruist, is 't helemaal kermis, want hij krijgt 'n sjok in z'n ribbekas, en als 'n op heterdaad betrapte dief kijkt hij gauw voor zich. Even later, als ie over z'n verbouwereerdheid heen is en opnieuw terzijde gluurt, zit 't meisje in haar kerkboekje te lezen. Natuurlijk volgt hij ook nu weer haar voorbeeld, maar z'n ogen bestaren de lettertjes, zonder dat er een ‘greepje’ tot z'n bewustzijn komt. Sjengske is finaal weg door de gedachte aan 't lieve meisje aan den overkant. 'n Meisje om te zoenen, zoals Dora het op dien avond wilde hebben. Nee, zo niet, onder geen voorwaarde, gaat 't door z'n hoofd, niet zo en toch...... ja...... toch ook weer niet anders.
Als 'n jongen en 'n meisje vrijen gaan ze trouwen en dan krijgen ze kinderen. Trees heeft met vrijen al 'n kindje gekregen en zo zijn er zoveel. Dat meisje krijgt later ook kinderen en dan is Sjengske de Peer. Hij zou 't wel willen en stelt zich hun huishouden al voor op een kamer in 't straatje. Als 't tot hem doordringt dat 't meisje deftiger moet wonen, haalt hij zich twee, en even later zelfs 'n woning met drie vertrekken voor den geest. Maar waar zouden ze zo'n woning krijgen. Die kost niet alleen 'n bom duiten, maar bovendien, wat zou je met drie kamers beginnen. Misschien dat Poemel in den hoed wel 'n paar kamers wil afstaan. Die liggen toch maar leeg.
Sjengske ziet 't meisje tegen hem lachen, 'n zalige lach vol tintelend leven.
Een der communiejongens heeft schijnbaar boven z'n laadvermogen van de communielekkernijen genoten. Na enig heen en weer gewiemel pletst hij, zonder waarschuwing, zijn maaginhoud tegen den rug van den jongen die voor hem zit. Brrr, wat 'n zwijnerij.
De bespuwde jongen maakt 'n sprong alsof 'n vergif- | |
| |
tige slang hem gebeten heeft, terwijl de omzittenden zich ijverig uit de voeten maken. De viezigheid lekt dik op den grond. Van alle kanten kijken de mensen belangstellend toe.
Het stuk misselijkheid ligt op 'n stoeltje en is te misselijk om zich 'n houding te geven. De Suisse komt met stoere passen toegelopen en zet direct alle zeilen bij, door kordaat in te grijpen en de jongen met 't taartjesbehangsel naar de sacristie te sleuren. Mijnheer kapelaan gaat met den beroerling de lucht op.
Na wat schuiven en scharrelen behoort deze consternatie alweer tot de verleden tijd. 't Stinkt nog wel, maar ja, dat kan iedereen overkomen. Je hebt alleen pech als 't in de kerk gebeurt.
't Lof duurt niet zo lang als de Mis vanmorgen.
Met veel ceremonieel worden de bruidjes en bruidegommen naar buiten gebracht. 't Is voorbij. De Kerk heeft weer 'n aantal van haar kinderen het grootste geschenk van den Hemelsen Vader gegeven. Die Vader is royaal en schijnbaar gauw tevreden.
Van al de rijtuigen is dat, waar 't meisje instapt, 't fijnste, vindt Sjengske.
‘Dat is er eentje van den Directeur’, mompelt Trees en geeft haar broertje hiermede, ongevraagd, kostbare inlichtingen.
Zie je wel. Had ie 't niet gedacht. 't Is 'n steenrijke; de dochter van 'n Directeur. Zou Trees wat in de gaten hebben. Nee, dat kan niet.
‘Waar woont die?’
‘Daar achter om de hoek’, wenkt Trees met haar hoofd.
‘Die zullen wel een groot huis hebben, hè.’
‘Ja jongen, die zwemmen in 't geld, daar is alles “floer” en “marmer”.’
Onder het naar huis gaan denkt Sjengske doorlopend aan het meisje, bij wie ze thuis zó rijk zijn, dat ze in het geld kunnen zwemmen. Hij ziet zichzelf als een fabrieksbaas de werklui commanderen en in fluweel gekleed, door iedereen aangegaapt worden, alleen maar
| |
| |
om de illusie, dat het meisje eenmaal voor hem zal zijn. Daarom is de teleurstelling zo ontzettend groot, als de grauwte van het straatje op hem neerploft en de kamer, waarin hij tot nu toe geleefd heeft, een bekrompen armeluiswoning blijkt te zijn. 't Jungske is er kapot van. 's Avonds wordt feest gevierd. Bet is thuis en een paar vrouwen. Later op den avond komt zelfs Bertus, om een stel dröpkes zijn keel in te gooien. Maar Sjengske is ontevreden. Waarom moet hij zo arm zijn?
Met een verveeld gezicht kijkt hij voor zich uit en de schimpscheuten die in zijn richting worden afgeschoten laten hem koud. Hij is fanatiek koppig, nu het meisje, dat hem heel de dag als het ware betoverd heeft, niet te benaderen is.
Er zet zich iets in hem vast, dat door geen andere stemming veranderd of verbroken kan worden. De desillusie is te groot.
Bet heeft hem ook al eens aangepord, maar Meer lachte toen vergoeilijkend en zei, dat hij moe was. Dat is ie ook en hij is giftig en hij wil niet meedoen. Zelfs als Bet een liedje zingt, waar ze allemaal reuze plezier aan hebben, is hij niet te genaken.
Bertus, die moederziel alleen tussen de vrouwmensen in zit, gaat ook een liedje zingen en begint:
Ene Zaligmaker en anders geen.
Twee stene tafelen, Ene God alleen
Ene Zaligmaker en anders geen.
Twee stene tafelen, Ene God alleen
Ene Zaligmaker en anders geen.
| |
| |
Die de waarheid wisten......’
en dan zo door tot aan de Acht Zaligheden toe.
Sjengske moet even grimslachen, omdat Bertus de hele tijd met z'n hoofd zichzelf de maat slaat, en als een van de vrouwen, die vreselijk slist, het liedje zingt van:
Ich komm aus Schwabenland’
kan hij zich bij Schwabenland niet inhouden, alhoewel hij er zijn best voor doet.
Zo verloopt de avond voor hem zonder een andere emotie, dan dat hij zich diep ongelukkig en verongelijkt gevoelt.
Als bij Huiskens tegen de morgen de gasten smoordronken en overluid schreeuwend naar huis trekken, ligt Sjengske nog aan het meisje te denken en is balorig, omdat ie geen gat in de duisternis ziet om met haar te kunnen vrijen.
Dag na dag loopt Sjengske, als een gedresseerde foxterrier, boven om de hoek. 't Grote huis waar 't meisje woont boezemt hem schrik in, maar hij kan niet uit de buurt wegblijven. En steeds als hij teleurgesteld terug naar huis slentert, denkt hij aan morgen, als hij weer terug zal komen en haar dan misschien te zien krijgt. De weken verstrijken, zonder dat hij een glimp van het kind kan opvangen, doch op een natte herfstavond komt het geluk hem onverwachts omhelzen. Hij ziet zijn meisje, of beter: hij loopt er pardoes tegenaan, als hij om de hoek gaat. Het kind slaakt een gilletje en Sjengske zijn binnenwerk begint als een razende te kloppen. Hij kan geen woord zeggen en wanneer het meisje met een lief stemmetje vraagt: ‘Heb je je pijn gedaan?’ stamelt hij: ‘Nee...... n... n... n... ee’.
En dan moet hij slikken om iets weg te krijgen.
Eigenlijk tot verwondering van Sjengske blijft ze staan. Ze is echt zoals ze in zijn gedachten was, heel dien tijd,
| |
| |
vanaf de dag hunner eerste Communie. Ze is niets veranderd. Alleen vindt Sjengske, dat het witte bruidskleed met de sluier haar toen beter stond dan het manteltje en het hoedje dat ze nu draagt.
‘Heb je geen jas aan?’ informeert het meisje geïnteresseerd.
Sjengske voelt, dat er iets in z'n gezicht gebeurt. Hij is verlegen als nooit te voren en weet niet direct antwoord te geven. Liefst zou hij zoiets zeggen als: ‘Het is mooi weer’ of: ‘Mag ik met U meelopen’, maar die jas......
‘Nee......’ begint hij: ‘Ik...... ikke...... draag nooit een jas’.
‘Maar het is nu toch geen weer om zonder jas te lopen. Heb je werkelijk geen jas?’
Wat blijft dat kind toch over een jas bezig. Wat kan hem nou een jas schelen. Hij had veel liever iets anders met haar besproken. Iets... maar dat durft ie toch niet.
‘Wij hebben er thuis misschien nog wel eentje’, borduurt ze verder. ‘Kom maar even mee, dan zal ik eens vragen.’
‘Dat is niet nodig’, weert Sjengske af, ‘laat maar’. Maar het meisje trekt hem aan een arm en hij durft zich niet losmaken. Hij vindt het veel te fijn, dat ze zijn arm vast heeft.
Ze behoeven niet ver te lopen, dan staan ze voor de deur van het grote huis met de drie trapjes ervoor.
‘Is je vader Directeur?’ vraagt Sjengske stiekum.
‘Ja, van de fabriek’ antwoordt ze.
‘Mijn vader is dood’, zegt 't jungske spijtig. ‘Hij heeft ook op de fabriek gewerkt.’
'n Juffrouw komt op het bellen opendoen en kijkt verwonderd naar het tweetal.
‘Maar Miesje, wie breng je nou mee? Ik meende dat je papa ging afhalen.’
‘Dit is een vriendje van me’, knipoogt ze lachend. ‘Hij draagt nooit een jas, zegt hij, maar het is nu toch geen weer om zonder jas te lopen.’
‘Oh, is het zo’, lacht nu ook de juffrouw. ‘Dan zal ik even aan tante vragen. Kom maar gauw binnen.’
| |
| |
Sjengske staat met 't meisje in den marmeren gang. Hij voelt zich klein, heel erg klein en durft geen vin te verroeren. De grond en de muren zijn blinkend wit met grijze strepen kris-kras er door heen. Opzij gaat 'n brede trap naar boven. Sjengske ziet niet, dat op 't portaal 'n grote spiegel staat en meent dat de oneindigheid zich voor hem opent. 't Meisje merkt z'n verwondering zeker, want ze vraagt:
‘Vind je het mooi hier?’
‘Ja, erg mooi.’
‘Kom hier dan eens kijken.’
Mee doet ze 'n deur open en ziet Sjengske in 'n zaal met 'n prachtige kaarsenkroon en rijke gebeeldhouwde stoelen om 'n knaap van 'n tafel. Zware schilderijen hangen tegen de wanden en 'n dik kleed bedekt den vloer. Zo'n rijkdom heeft 't jungske nog nooit gezien. Hij durft haast niet over de drempel komen, maar doordat 't meisje zo gewoon doet, trekt hij manmoedig de stoute schoenen aan. 't Is geweldig wat 'n ruimte.
‘Dag jungske’ hoort ie plotseling 'n stem achter zich zeggen. Als ie omkijkt, ziet hij 'n oude dame staan, dezelfde die met de Communie bij 't meisje was.
‘Zo’ zegt ze, ‘heb je geen jas, arm schaap. Kijk eens hier’.
Sjengske voelt zich 'n jas aantrekken, 'n dikke jas met 'n grote kraag en diepe zakken.
‘Hij past je uitstekend’ constateert de dame voldaan. De juffrouw, die hen heeft open gedaan, staat wat achteraf en lacht tegen Sjengske. 't Jungske voelt zich gelukkig. 't Meisje bekijkt hem met stralende ogen.
‘Keurig’, roept ze, ‘je lijkt sprekend op Jean’.
‘Jean? Wie is dat?’
‘Jean is haar broertje die in den hemel is’, verklaart de oude dame, ‘de jas is nog van hem’.
Zo...... Die jas is dus van 'n jongen die dood is? Ja, want hij is in den hemel. 't Was 'n broertje van 't meisje. Hij heeft ook in dit grote huis gewoond. Nu ligt hij, precies als Peer, onder den grond bij de pieren.
‘Waar woon je jungske?’ vraagt de dame.
| |
| |
| |
| |
‘In de Veursterstraat, op no. 14 achterdoor’ zegt Sjengske als 'n verslagen held. Hij kan nu toch niet meer terug. Z'n aspiraties vliegen met de zwaluwen 't land uit. Hij staat hier als 'n arme kleine jongen, in 'n rijk huis tussen deftige mensen, met 'n jas van 'n dode om z'n lichaam getoddeld.
‘Ik zal eens bij je thuis aankomen.’
‘Mag ik dan meegaan, tante?’
‘Als je groot bent, kind.’
‘Ze mag gerust komen’ meent Sjengske te moeten zeggen, maar 't klinkt helemaal niet. De twee juffrouwen lachen er om.
‘Maak je Meerke nu maar gauw blij’, zegt de dame. Sjengske voelt dat hij moet opstappen.
‘Mag ik de jas houwen?’ vraagt hij nog voor alle zekerheid en als dit bevestigd wordt, geeft hij ze alle drie 'n hand en stapt dan naar de buitendeur. 't Meisje laat hem uit.
‘Is die juffrouw je tante?’
‘Die oude, ja.’
‘En die andere je moeder?’
‘Nee, dat is de juffrouw.’
‘Is je moeder niet thuis?’
‘Die komt nooit thuis. Daar mag ik voor vader niet over spreken. Ik ken m'n moeder niet.’
‘'n Stomme geschiedenis’, vindt Sjengske.
De juffrouw heeft schijnbaar achter de half openstaande deur gestaan, want ze neemt plots de arm van 't meisje vast, trekt haar naar binnen en doet de deur dicht. Sjengske staat buiten...... alleen. In z'n corpus speelt 'n fanfare met veel slagwerk 'n denderende mars.
Meer staat perplex als hij opgewonden zijn nieuwe jas toont en met veel woorden 'n gans verhaal opdist, dat als explicatie dienst moet doen. Sjengske verwacht 'n ovatie van Meer, maar wat valt dat tegen. Ze zegt niets en als hij haar vraagt om eens te voelen hoe diep de zakken zijn, begint ze heftig te jenken. Sjengske is er onthutst van.
‘Vindt ge hem niet fijn?’
| |
| |
‘Jawel jungske’, snikt ze, ‘dat is 't niet’.
Wat zou 't dan zijn? Is er iets gebeurd? De kinderen liggen te slapen. Ook Trees haar kindje. Waar is Trees? Zou zij misschien......?
‘Waar is Trees?’
‘Ze komt dadelijk.’
‘Wat is 't dan?’
‘Niets. 't Is alweer voorbij.’
Meer voelt in de zakken en slaat Sjengske op z'n rug en zegt dat 't een reuze jas is en dat ie maar blij moet zijn. Maar Sjengske vindt toch, dat Meer onnatuurlijk doet. Er zit 'n foutje aan.
't Geluk is voor de gelukkigen. Sjengske heeft vrijaf. 't Is prettig, maar daar wordt niets mee verdiend. Op de blazerij is een wilde staking uitgebroken. De blazers verdomden het om voor minder loon te werken en toen hoefden de jongens ook niet meer te komen. Gisteren en ook vandaag niet. Hoe lang zal dat nog duren? Meester Beenen heeft mee gestaakt, alhoewel 't tegen z'n zin is. Hij acht de tijd nog niet rijp voor zoiets. 't Loopt tòch op niets uit, want de heren zijn oppermachtig, redeneert ie. Sjengske geeft Meester Beenen gelijk, alleen omdat 't Meester Beenen is.
De derde dag slaan de blazers zich onderling bulten en blauwe ogen, omdat er 'n stel wil gaan werken. Meer heeft tegen Sjengske gezegd, dat ie rustig moet afwachten en niet eerder naar de blazerij mag gaan, dan wanneer ze allemaal 't werk hervatten. Daarom slentert ie nu, met z'n tijd geen raad wetend, over de wal langs de Maas. 't Is koud, maar de dikke overjas is lekker warm. Sjengske denkt nog dikwijls aan 't meisje, dat hem de jas aan de hand heeft gedaan, nu veertien dagen geleden. Hij gaat niet meer fiksen. Soms schroeft hij z'n fantasie nog wel eens op en waant zich dan de zoon van 'n baron of zo iets, maar de werkelijkheid is te banaal om hiermee te blijven sallamanderen. Hij vereert 't meisje als 'n soort fee uit 'n sprookjesland, 'n land met grote witte gangen en zalen en fonkelende fontijnen.
| |
| |
Terugkomend in 't straatje ontmoet Sjengske Poemel in den hoed, die naar de Pompenstraat laveert.
‘Dag Poemel.’
‘Zo Johannes, ik heb je in lange niet gezien. Ga je mee?’
‘'t Is goed’, zegt Sjengske.
Ze zitten samen in de kamer. Sedert Kerstmis is Sjengske er niet meer geweest. Toen Poemel hem met z'n Communie aan de deur had laten staan, was 't jungske erg teleurgesteld geweest. Poemel in den hoed had 't nooit willen weten en als Sjengske bij 'n ontmoeting, zo langs z'n neus weg, over 't Communiefeest begon, praatte hij er steeds om- of overheen. Daarom is Sjengske, als 'n soort revanche, Poemel nooit meer thuis gaan opzoeken.
‘Ben je niet werken?’
‘Nee, we zijn gestaakt.’
‘Groot gelijk, alhoewel 't zó toch niets wordt.’
‘Dat zegt Meester Beenen ook.’
‘Meester Beenen...... ah die...... ja!’ Verder zegt Poemel niets. 't Bevreemdt Sjengske wel 'n beetje.
‘Wat meent ge van Meester Beenen?’ vraagt ie scherp.
‘O niets...... niets.’
Poemel in den hoed zit alweer naar de muur te staren. Hij heeft heel wat gedronken, dat zie je aan z'n houding en z'n ogen. Poemel kan er echter heel wat kraken, voordat ie krimmeneel is. Die is doorgezopen.
‘'t Is zoals altijd de strijd van den zwakken, den verdrukten mens, tegen den heerser. Vroeger was 't Nero, nu is 't de man die 'n fabriek heeft. Ze slaan zonder onderscheid, onbarmhartig hard, de karwats op de ruggen van hun slaven.’
Poemel windt zich op. Z'n ogen lichten. 'n Vuist slaat op tafel.
‘Wanneer zal de tijd komen, dat er paal en perk gesteld wordt aan de mensonterende praktijken van lieden, die mensen als beesten gebruiken, om in hun geldmolen te malen. Hele geslachten vallen ten offer aan hun geldzucht en verkwijnen op de mesthoop van hun vuiligheid.
| |
| |
Ik weet niet wanneer, maar ik voel 't, o, ik weet 't zeker, die vertrapte massa zal eens als een blok opstaan en met fanatieke kracht op de fabriekspoort beuken. Zij zullen zelf hun rechten opeisen. Het recht op de daadwerkelijke liefde en 'n menswaardiger leven. Johannes, let op, dat je die tijd benut. Ik zal 't niet meer beleven. Maar jij bent nog jong. Jij zult de victorie nog kunnen meevieren.’
Poemel in den hoed is moe geworden. Hij zakt terug op z'n stoel en houdt z'n ogen dicht. Als hij even later opkijkt, is ie weer gewoon...... de oude Poemel.
Sjengske vindt 't geweldig wat z'n vriend allemaal gezegd heeft. Dat zou je niet achter hem uitgehaald hebben.
Vol van 't sermoen, dat Poemel zo hartstochtelijk heeft afgestoken, beklimt hij thuis de trap. Hij voelt zich 'n stukje van de vertrapte massa, die tegen de fabriekspoort gaat beuken en is dus wel in de juiste stemming om grote daden te doen. Dat is maar goed ook, want als hij op de kamer komt wordt ie getuige van 'n voorspel. De oude juffrouw, die hem de jas gegeven heeft, zit aan tafel, terwijl Meer aan de andere kant, heftig staat te praten, alsof ze ruzie heeft. Bij 't binnenkomen van Sjengske kijkt ze slechts even naar hem om. Meer remt zich geen syllabe.
‘...... Meent U juffrouw dat wij louter en alleen 'n volk zijn, om voor 'n hongerloon te werken. Wanneer ze ons op de fabriek 'n fatsoenlijk loon gaven, behoefde U de huizen niet af te lopen om ondersteuning te geven. Dat is 't zelfde als iemand, die in je gezicht lacht, en je tegelijkertijd van achteren 'n trap geeft. Ik ben niet opgevoed om bedeeld te worden.’
De juffrouw is kwaad. Ze trommelt met haar vingers op de tafel.
‘U is niet op uw mondje gevallen’, zegt ze nog harder als Meer, ‘brutaal is er niets bij’.
Maar Meer laat zich haar kaas ook niet nemen.
‘Ik weet 't’, antwoordt ze fel, ‘wij mogen zelfs de waarheid niet zeggen’.
| |
| |
‘Dat mag U wel, als 't de waarheid is. Maar U is ontevreden en daarom opstandig. Ik heb nog nooit meegemaakt, dat iemand mijn hulp weigerde. Ik ben niet van plan U na te lopen.’
En dan Meer weer:
‘U behoeft mij niet na te lopen, juffrouw. Ik ben ontevreden en opstandig. Inderdaad. Zou men dat niet mogen zijn, als men ziet, hoe kinderen vanaf hun jonge jeugd door de fabriek worden opgeslokt en nooit iets beters zullen krijgen dan stank en armoe; dat je altijd in één kamer moet huizen en niets anders je deel is dan zorg en ellende, terwijl de heren van de fabriek met hun geld geen raad weten. 'n Klein beetje ervan wordt aan de chariteit gegeven, om de mensen zoet te houden, en hun 't kruipen nog wat bij te leren’.
Dit is de juffrouw toch tè erg. Ze springt op.
‘Madam, ik laat me niet beledigen, versta je.’
Als ze naar Sjengske kijkt, ziet ze vanzelf de jas die ze hem gegeven heeft. En er op wijzend, tergt ze:
‘Die heb je toch wel aangenomen’.
Meer is over alles heen. Terwijl ze Sjengske de jas uittrekt schreeuwt ze:
‘Die heb ìk niet aangenomen. Maar je kunt hem gerust terugkrijgen. Hier juffrouw, neem hem mee. Ik zie m'n jongen liever naakt lopen, dan met uw liefdegaven aan’.
En toch vindt Meer het erg, want als ze naar haar jungske kijkt, springen tranen in haar ogen. Dan ineens staat ze recht en met dreigende stem gebied ze de deftige dame:
‘D'r uit...... D'r uit zeg ik U!’
In Sjengske trilt iets. 'n Grote bewondering voor z'n Meerke en nog iets anders, iets heel groots. Hij richt zich ook op en wijst krachtig naar de deur.
‘D'r uit!’ zegt ie hard.
De vertrapte massa zal als een blok opstaan en met fanatieke kracht op de fabriekspoort beuken. Wacht maar. - Dudsju!
|
|