| |
| |
| |
[1]
DUDSJU vloekt Sjeng in zichzelf, terwijl hij wanhopig naar de mensen kijkt, die voor de toonbank staan. Zoiets kun je verwachten, als Rooske boven haar uiterste best ligt te doen om haar eerste kindje te baren en in het kamertje achter de winkel Anneke op 't punt staat het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen.
Mensen kunnen hardvochtig zijn. Het gebeurt practisch nooit, dat de winkel zo'n toeloop heeft. 's Morgens is het druk voor koffiewater, maar voor de rest komt slechts 'n enkele pofklant, behalve dan de kinderen die snoepgoed in de vorm van toverballetjes en knoopjes komen kopen.
Vrouwen zijn nieuwsgierige wezens. Dat blijkt nu weer overduidelijk. De winkelbel staat geen minuut stil.
Sjeng is er werkelijk wanhopig van. De bakerse heeft hem al twee maal geroepen. Nu zij dit voor de derde maal doet komt Meer in de achterdeur.
‘Je moet naar boven gaan jongen’ zegt zij met een melige stem en verdwijnt direct weer in het achterkamertje.
Het valt den zakenman niet gemakkelijk om een besluit te nemen. Plotseling echter, met een giftig gebaar, zegt hij tegen de vrouwen:
‘Ik sluit de petik. Eruit allemaal. Kom straks maar terug. Je ziet, dat het nu niet gaat.’
De vrouwen voelen zich danig op de tenen getrapt. Een enkele begrijpt de situatie blijkbaar en mompelt zoiets van: ‘Och ja, ik heb het ook niet zo direct nodig.’ Ze biedt zelfs aan om te helpen, maar Sjeng drukt ook haar naar buiten.
Als hij de sleutel wil omdraaien staat Bet voor de deur. Sjeng laat haar met graagte naar binnen komen, want Bet helpt wat ze kan. Ze is al drie nachten niet uit de kleren geweest.
Toen zij de winkel aan Sjeng had overgedaan, heeft ze zich in het kevintje ingekocht. De goeie ziel kent
| |
| |
echter geen rust en is bij zonneschijn en onweer er op uit om anderen op de haar eigen manier te helpen.
‘Hoe is het?’ vraagt zij met een plechtige gedempte stem. ‘Is de wereldburger nog niet gearriveerd?’
‘Ik weet het niet’ zegt Sjeng. ‘Madame heeft al drie keer geroepen. Ik moet persé naar boven.’
‘Dan zou ik dat maar direct doen’ adviseert Bet en als Sjeng zich niet lang bedenkt, mompelt ze in haar eigen: ‘Zo zijn de mannen. Kinderen bestellen gaat ze wel van de hand, maar o jee als het menes wordt. Dan zijn het precies kakkeutelen.’
Waggelend gaat ze het achterkamertje in, waar Meer haar een dankbare blik toewerpt. Meer zou niet weten wat ze zonder Bet moest beginnen. 't Mens dringt zich niet op, maar is er altijd als het nodig is. Midden in de nacht kun je haar verwachten.
Ze heeft dit de laatste tijd weer ten overvloede bewezen. Bet is alleen weg geweest om haar muizen te verzorgen. Dat is een liefhebberij, waarvoor ze dood en leven trotseert.
Bet heeft 'n echte muizenfamilie.
't Is begonnen met een enkel muisje, dat haar op een stille avond kwam bezoeken. Een klein vlug dingetje, dat helemaal niet bang voor haar bleek te zijn. Bet had dit een verdraaid leuke attentie gevonden en haar gast lekker te eten gegeven.
Vanaf die avond werd het muisje een geregelde klant. Toen het verkering kreeg, bracht het zijn meisje mee en na verloop van enige tijd was het een heel gezin, dat bij Bet aan tafel zat. Wat dat moest gaan worden wist niemand. Bet ook niet. Maar voorlopig bleef ze met volle ambitie de honneurs waarnemen.
Tegen iedereen vertelde ze over haar ‘kennissen’. Ze beleefde er de grappigste gevalletjes mee. En als ze vertelde, fantaseerde ze er interessantigheden bij, b.v. dat papa muis evenveel van háár hield als van z'n eigen vrouw. Hij klom via haar schoot, over haar boezem op haar schouder en piepte lieve woordjes in haar oor.
Bet is nooit getrouwd geweest, alhoewel ze stiekem graag een man had gehad. Dat weten de mensen en als Bet weer eens haar verhaaltje vertelt, zeggen ze: ‘Bet houdt zich met een getrouwde man op.’ De verstandigeren schudden het hoofd en mompelen: ‘Hoe ouder hoe gekker.’
| |
| |
Maar het is Bet niet kwalijk te nemen. Ze heeft er donderse spijt van, dat zij de winkel heeft overgedaan. Als Sjeng niet de koper was geweest, zou zij het zeker nooit gedaan hebben. Sjeng heeft echter een streepje bij haar voor en toen zij eenmaal a had gezegd, kon ze hem moeilijk de b weigeren.
Sjeng is er stukken op vooruit gegaan. Toen vader de winkel had bezichtigd, werd de koop gesloten, alhoewel de oude Kempenboer nu niet bepaald enthousiast over het ‘petikje’ was geweest.
Voor Sjeng betekende het de vervulling van z'n stoutste dromen. Hij verdient nu twaalf gulden als potjé en de winkel er nog bij! Wie doet je wat!
Voor Anneke was 't ook 'n hele verademing geweest. Vuitverduime, als je jarenlang op een zolderkamertje hebt gelegen met geen ander genot dan 't uitzicht op een streepje lucht, dat door een dakvenster te zien is, valt dit gemakkelijk te begrijpen. De achterkamer is voor 't kind een aards paradijs. Er is 'n groot venster, met 't gezicht op de achterbouw, waar ook mensen wonen. Als je langs de gevel omhoog kijkt, zie je een streep lucht, zeker zes maal zo breed als die van het zolderkamertje.
In het begin leek het dat Anneke opknapte, maar na enkele maanden was het weer mis en verergerde de toestand zodanig, dat het einde van dit tere leventje met de dag naderbij kwam. De maajer van de dood staat nu op de drempel.
Toen Lowie, die bij Sjeng op het bovenkamertje sliep, voor Indië tekende, werd de laatste struikelblok opgeheven en trouwde Sjeng met Rooske.
Het was een grote feestdag geweest. Sjeng stond er piekfijn op in zijn nauwsluitend zwart colbertje en Rooske geleek op een vers geplukt heidebloempje.
Zij stonden als twee reine, blijde kinderen voor het altaar en toen hij krachtig en zij schuchter ‘ja’ had gezegd, was er een heilige huivering door hun lichamen gekropen. Ze voelden allebei, dat er iets groots aan hen voltrokken werd. 't Is ook geweldig. Twee mensenkinderen, die in huwelijksverbondenheid één worden. Twee ranken van de wijnstok die in elkaar enten, en waaruit nieuwe loten kunnen spruiten. Het is zo mooi als een glimlach van God zelf.
| |
| |
Het was een zalige tijd geweest na deze schone huwelijksdag. Rooske paste wonderwel in hun gezin. Ze hield dolveel van Anneke, die ze vertroetelde alsof het haar eigen zusje was. Dat ging Meer; want als je iets aan Anneke deed, deed je het aan haar. Wat men van een moeder dikwijls niet kan verwachten, gebeurde in het water- en vuurwinkeltje. Wanneer Rooske voor Anneke zorgde, verhuisde Meerke naar de achtergrond, zo maar uit haar eigen zichzelvers.
Sjeng moest 's morgens meestal hard lopen om op tijd op de fabriek te zijn, zo slecht kon ie thuis weg. 's Middags tegen schafttijd en 's avonds als de werkdag naar het einde liep, telde hij de minuten en liep ie zich de benen onder z'n gat uit om thuis te komen, waar Rooske hem met lachende ogen wachtte.
Nu is Sjeng 'n jaar getrouwd. Hij staat naast het bed van zijn vrouw, die met 'n van pijn verwrongen gezicht barensweeën ligt te verwerken.
Toen Rooske haar eerste steekkramp kreeg en deze zich om de zoveel tijd herhaalde, had Sjeng aan Meer om uitleg gevraagd. Meer haar moede ogen lichtten even op en rustig had zij gezegd:
‘Dat zijn de eerste sluipertjes jongen. Ga de bakerse maar waarschuwen.’
Alsof 't het leven van Rooske gold, zo hard was Sjeng naar de bakerse gerend en had haar gevraagd onmiddellijk mee te komen. 't Was de hoogste tijd, zei ie.
Toen de bakerse zich rustig klaarmaakte om mee te gaan, was Sjeng kwaad geworden. Maar het mens trok er zich niets van aan en had lachend gezegd:
‘Je hoeft niet zo'n herrie te maken. Dat zijn nog maar de eerste sluipertjes.’
Sjeng had nooit van sluipertjes gehoord, waar Meer en de bakerse over spraken.
Nu Rooske zich om de minuut aan de ijzeren bedstangen vastgrijpt en met opelkaar geklemde tanden alle moeite doet om niet te schreeuwen, vindt Sjeng ze toch wel erg, die sluipertjes.
‘Is dat altijd zo, madame?’ vraagt hij aan de bakerse. ‘Dat zal nog wel erger worden,’ antwoordt ze droogjes, terwijl ze met een spons Rooske haar gezicht bewerkt.
Ze schijnt toch wel een beetje medelijden te hebben met
| |
| |
dien groten jongen, want lachend stelt ze hem gerust. ‘Het is op het laatste. Je zult gauw Peer zijn. Dan is alles in 'n vloek en 'n zucht vergeten.’
Weer grijpt Rooske zich vast en nu kan zij zich niet meer beheersen. Een gil snijdt Sjeng door z'n zielement. ‘Madame?’ vraagt ie angstig, ‘wat gebeurt er nu?’
Maar madame blijft ijskoud en zegt scherp:
‘Je moet je kalm houden, anders kun je beter verdwijnen.’
Daar wil Rooske echter niets van weten.
‘Nee,’ jiemert ze. ‘Nee, Sjeng, je moet hier blijven.’ Sjeng heeft zielsmedelijden met zijn vrouwtje en neemt zich voor, ‘dat dit het eerste, maar ook het laatste zal zijn.’
‘Ik blijf bij je,’ zegt hij teder en strijkt Rooske door haar klamme haren.
Mee gaat de deur open en verschijnt Bet. Ze doet bewonderenswaardige moeite om op haar tenen te lopen, wat haar echter glansrijk mislukt. Bet is veel te dik, om op haar tenen te lopen.
Ze legt een hand op Sjeng z'n schouder en fluistert hem stil iets in het oor.
‘Is het absoluut nodig?’
‘Ja, 't kan ieder ogenblik aflopen.’
Weifelend kijkt hij naar Rooske, dan naar de bakerse en dan naar Bet. Zijn ogen vragen.
Bet heeft in haar leven al meer moeilijke situaties opgelost. Voor iedereen verstaanbaar zegt ze:
‘Ga even naar beneden Sjeng. Er is iemand voor je. Ik blijf wel hier.’
Rooske haar grote ogen vragen ook, maar de sluipertjes zijn niet van de lucht. Als Sjeng naar beneden gaat, waar Meer over Anneke zit heengebogen, heeft ze geen kans om tekst en uitleg te vragen.
Meer houdt het bleke, magere handje van Anneke vast, waarin een brandende kaars zit vastgeknepen. In de andere hand heeft Meer het kerkboek met de kleine lettertjes.
Zou dat het einde zijn? Het heeft zo lang geduurd. Weken, maanden, jaren. Ze zijn er gewoon aan, dat Anneke ziek is en hebben er eigenlijk geen erg in gehad, dat ze zo snel terugliep. De laatste dagen wisten ze,
| |
| |
| |
| |
dat Anneke zou sterven. Wanneer? Zou dat nu gebeuren?
Anneke houdt de ogen gesloten en haalt moeilijk adem. Haar borstje gaat zwaar op en neer en Meer bidt alsmaar:
‘Ontvang, Heer, Uwe dienares in het Oord van Zaligheid, dat zij van Uw barmhartigheid verhoopt.
Verlos, Heer, de ziel van Uwe dienares van alle gevaren der hel en uit de strikken der zonden en uit alle kwellingen.
Verlos, Heer, de ziel van Uwe dienares, zoals Gij Suzanna verlost hebt van de valse beschuldiging.
En zoals Gij de Allerzaligste Maagd. Uwe Martelares Thecla, verlost hebt uit de drie allerwreedste pijnigingen, wil ook zo de ziel van deze Uwe dienares verlossen en doe haar met U al de goederen des hemels blijde genieten.....’
Opeens spert Anneke haar ogen wijd open. Verwonderd kijkt zij de kamer rond. Het lijkt net of alles vreemd voor haar is. Haar ogen blijven op Sjeng rusten en daarna op Meer. Zij kijkt naar de kaars......
't Is muisjesstil in het kamertje. Het getik van de klok is het enigste geluid. Sjeng kan van de emotie geen voet verzetten. Als Anneke haar ogen weer sluit hoort hij haar duidelijk zeggen:
‘Sjeng...... goede Sjeng...... Meerke...... lief......’
Dan valt zij nog dieper in de kussens om direct daarna het hoofd weer op te heffen.
‘Jezus......’
Dan zakt zij voorgoed terug...... Haar ogen gaan wijd open. 'n Korte snik...... 'n Lach tekent zich om haar mond...... Anneke is dood......
Sint Petrus haast zich de hemelpoort te openen, waarachter de engeltjes zich verdringen om Anneke welkom te heten in een eeuwigheid van oneindig geluk, bij den Schepper en Maker van alles wat goed en mooi is.
Meer blaast de kaars uit, doet haar kind de ogen dicht en vouwt de handjes tot gebed. Anneke is dood...... Meerke zit daarna in de leunstoel naast het bed en kijkt zonder tranen naar haar ontzielde kind.
De zorg van zoveel jaren is in één seconde van haar afgevallen. Het was voor Meer vanzelfsprekend, dat ze elke dag haar zieke kindje verzorgde. Wanneer
| |
| |
binnen enkele dagen Anneke wordt uitgedragen is het wel zeker, dat dit voor Meer 'n ontzettende slag zal zijn. Jaren lang heeft ze haar kind in alles moeten bijstaan. Het verlies is nu groter, dan wanneer Anneke gezond en wel was geweest. Naar alle waarschijnlijkheid was ze dan getrouwd, zoals Trees. Toen die stierf heeft Meer zich wel ontzet, maar met Anneke is het toch anders. Meer leefde voor Anneke. Dag en nacht was ze voor haar bezig, van minuut tot minuut. Nu is 't niet meer nodig. En Meer kan practisch niet zonder zorg en verdriet. Ze heeft nooit iets anders gekend. Ze is er mee vergroeid. Het gebeurt maar zelden, dat er een zonnestraaltje in haar leven valt.
Nu zit ze met haar handen in de schoot naar Anneke te staren. Oude, berimpelde handen, met kleine kromme vingers. Die handen hebben hun werk gedaan. Ze hebben gewerkt en gestreeld. Ze hebben zich dikwijls krampachtig vastgegrepen aan de tafel. Die handen zullen straks het lichaam van Anneke wassen. Ze zullen haar eigen schreiende ogen bedekken en nat van tranen zijn. Die handen...... ze liggen nu stil in haar schoot.
Maar Meer hoeft zich geen zorg te maken. Sjeng is een man geworden en zal voor haar zorgen. Dat heeft hij haar als kleine jongen beloofd en Sjeng houdt woord.
Boven in het kamertje voltrekt zich het winder van het nieuwe leven. Een mensenkindje baant zich een weg naar de wereld. Het valt Rooske niet mee, maar als het kindje er eenmaal is en zich met een liefelijk geschreeuw aandient, is zij vol vreugde en wil direct weten, of het een jongen is. Ze zou zo graag willen, dat Sjeng z'n verlangen bevredigd werd. Wat hadden ze zich dikwijls geplaagd. Sjeng wilde met alle geweld, dat het een jongen zou zijn. Rooske beweerde daarentegen, dat het heel zeker een meisje zou worden. En of Sjeng nu al met alle mogelijke argumenten aantoonde, dat een stamhouder je ware was. Rooske bleef hem plagen. Maar terwille van hem hoopte ze toch stiekum dat het een jongen zou zijn.
Het is 'n jongen, ‘een van melk en bloed’ zegt Bet. De bakerse, die zich door Bet niet laat overtroeven, beweert stellig dat 't een wonderkind is.
Rooske lacht door haar kraamtranen heen.
| |
| |
‘Zal ik Sjeng roepen?’ vraagt Bet.
De bakerse wil hier niet van horen.
‘Laat die jongen toch beneden,’ zegt ze snibbig. ‘Wij zullen het kind eerst wat opkallefateren, want anders valt Peer nog in onmacht.’
‘Maar madame,’ protesteert Rooske verwondert, ‘waarom zou ie nou in onmacht vallen?’
‘Och, alle mannen zijn uit hetzelfde hout gesneden. Ik heb er nog nooit een meegemaakt, die op het eerste gezicht zijn kind mooi vindt.’
Juist op tijd komt Sjeng, met een gezicht als een oorwurm, stil de kamer binnen en kijkt pardoes in het gezicht van zijn lachend Roosje.
‘Zie je wel, wat ik gezegd heb, het is een meisje!’
‘Is het......’ Sjeng hakkelt en stamelt. ‘Is het gebeurd?’ ‘Wel gefeliciteerd,’ zegt Bet. ‘Wat worden kleine jongens groot. Je bent nu Peer.’
De bakerse doet schijnbaar onverschillig, maar je ziet aan haar gezicht, dat ze danig trots is als zij het kind. dat van kop tot teen in windsels gewikkeld is, in Sjeng z'n armen legt.
Sjeng weet niet goed hoe hij 't heeft en beschouwt onwezenlijk het rood-berimpeld gezicht van 't kindje. Zijn kindje. Hij kan het haast niet geloven. Sjeng huilt nooit. Zo juist, toen Anneke stierf, heeft hij geen traan gelaten. Maar nu wordt het hem toch te machtig en twee dikke tranen lopen langs zijn neus z'n knevel in.
Rooske heeft al spijt van haar plagerij.
‘Het is een jongen,’ zegt ze vlug om hem over zijn teleurstelling heen te helpen, maar ze vergist zich, want 't kan Sjeng geen bliksem schelen. Een jongen of een meisje, dat is voor hem hetzelfde. Hij is Peer en draagt een kindje in zijn armen. De rest dat is bijzaak.
Sjeng blijft maar staan huilen als een schooljongen die straf gekregen heeft.
‘Ben je niet blij?’ vraagt Rooske teleurgesteld, maar Sjeng geeft geen antwoord.
Voorzichtig geeft hij het kindje terug aan de bakerse en gaat bij Rooske op bed zitten.
‘Ben je niet blij?’
Dan, plotseling, pakt hij Rooske vast en wil haar onstuimig tegen zich aan drukken, maar de bakerse is er als de kippen bij en vraagt ‘of ie bedonderd is’.
| |
| |
Verschrikt trekt hij zijn armen terug en kijkt verlegen naar de vrouw, die werkelijk kwaad is.
‘Je lijkt wel stapel. Laat je vrouw eerst 'ns op asem komen,’ snauwt ze en gaat verder met het opruimen van doeken en windsels.
Bet is stiekum de kamer uitgewaggeld. Je kunt haar nu de trap horen afgaan.
‘Komt Meer niet naar boven?’ vraagt Rooske.
‘Jawel, zij komt dadelijk.’
Sjeng liegt bewust. Hij mag Rooske nog niet eens tegen zich aandrukken en hij weet zeker, dat het haar niet goed zal doen, als zij nu te horen krijgt, dat Anneke naar de hemel is gevlogen.
‘Ga haar even halen.’
Het is zoo natuurlijk, dat Rooske naar Meer verlangt. Meer heeft haar in alles bijgestaan en in de tijd dat Rooske zwanger was, zijn de twee vrouwen echt naar elkaar gegroeid.
Als Sjeng de deur wil uitgaan, vraagt Rooske tot overmaat van ramp ook nog:
‘Hoe is 't met Anneke?’
Dat moet er nog bijkomen. Sjeng weet zich potdorie geen houding te geven, zo is ie uit 't lood geslagen. Hij weet niet wat te antwoorden en mompelt zo iets van:
‘Ik zal eens gaan kijken.’
‘Is de dokter er nog geweest?’
't Liefst zou hij willen doen alsof hij de vraag niet meer hoort, maar dat kan ie ook al niet van zich verkrijgen. ‘Ik ga kijken,’ zegt ie kortweg en trekt meteen de deur achter zich dicht.
Een akelige beklemming drukt op zijn borst. Het is ook besallemanderd. Sjeng vindt het erg dat Anneke dood is, maar op slot van rekening is het kind gelukkig. Om het Rooske te vertellen vindt hij veel en veel erger. Waarom moet er bij geluk nu ook altijd een schaduwkant zijn?
Maandenlang heeft ie in spanning geleefd. Sjeng is ondanks zijn trouwen de naïef reine jongen uit zijn kinderjaren gebleven. Onbewust heeft hij de trek naar schoonheid behouden. 'n Onbedorven bloem, die, ondanks de stank der vuilnishopen waarop de arbeidersmassa leeft, reine lucht in z'n longen ademt. De wonderen zijn de wereld nog niet uit.
| |
| |
Toen hij eens hoorde, dat in hun buurt miskramen schering en inslag waren, was dit een nieuw geluid voor hem geweest. Over deze dingen had hij zich nooit het hoofd gebroken. Zij gingen aan hem voorbij, maar in verband met Rooske, kregen zij zijn aandacht. Kon 't anders? Verbeeld je eens als dit ook bij Rooske gebeurde. Hij durfde er met haar niet over te spreken en was er angstig stil van geworden.
Een tijdje later kwam Meester Beenen uit de lucht gevallen. Verwonderd en blij had Sjeng hem een hand gegeven.
‘Hoe gaat het er mee, Meester?’
‘Och jongen, ik kon het daar boven niet uithouden. Het is trouwens overal hetzelfde. Je geboortestad blijft je trekken. Je houdt 't een tijdlang vol, maar uiteindelijk moet je toch het onderspit delven. Ik ben weer terug en ik ga nooit meer weg, dat verzeker ik je.’
‘Komt U dan weer op de fabriek?’
‘Dat is al in orde. Ik heb een paar kamers op de kop getikt. Wij kunnen dus weer beginnen.’
Sjeng had een volledig jaarverslag aan Meester Beenen uitgebracht en toen hij in verband met de toestand van Rooske hem zijn zorg over de miskramen uitsprak, had Meester Beenen een vuil gezicht getrokken.
‘Ja jongen,’ had ie bitter geantwoord, ‘dat is een van de ellendigste gevolgen der veronachtzaming, waaraan we onderhevig zijn.’
Het scheen, dat Sjeng de gevoelige snaar geraakt had, want Meester Beenen wond zich hoe langer hoe meer op. Gloeiende spijker, wat was ie van wal gestoken. Het was raak wat ie zei.
‘Onze moeders’ zei ie, ‘zuigen aan de verniskuipen het vergif in hun lichamen. De vrucht wordt in de moederschoot vermoord, voordat deze kans heeft gekregen zich te ontwikkelen. En de mannen besmetten hun vrouwen. 't Is hemeltergend. Het jonge leven wordt verkracht en als er volgroeide kinderen ter wereld worden gebracht, zijn het meestal zwakke schepseltjes, waarvan het grootste getal goed is om de kinderloopgraven op het kerkhof te vullen.
Wij vechten voor lotsverbetering en ieder weldenkend mens, die enig begrip voor onze toestand heeft, zal ons hierin gelijk geven. Maar de meesten van ons be- | |
| |
grijpen niet waarom het gaat. Als zij een gulden meer verdienen verzuipen zij hem, in plaats van hun gezin ermee vooruit te helpen.
In de fabriek zetten de heren alles op alles om hun geldbuidel te vullen. Geld is hun afgod. Daarvoor is niets te heilig. De lichamen der werkmensen worden misbruikt en onteerd. Er moet inderdaad verandering komen, van alle kanten. Het wordt zo zoetjes aan tijd. Het gaat niet om een paar dubbeltjes. De hoogste mensenwaarden worden vertrapt en verguisd. Verbeteringen moeten allereerst de mens betreffen.
Je weet Sjeng, ik heb geen kinderen. Het is misschien juist hierdoor, dat ik de ellende om me heen zo scherp aanvoel. Ik ben altijd voor overleg geweest, dat weet je ook, maar ik ben hoe langer hoe meer tot de overtuiging gekomen, dat wij alleen door een krachtige actie onze rechten kunnen verkrijgen. We moeten de rechtvaardige liefde afdwingen. We hebben er recht op. Als dat niet gauw en met kracht gebeurd, verzuipen we in de rotzooi. Dan gaan we er aan. Dat is zo zeker als twee maal twee vier is.’
Dat was het zo ongeveer wat Meester Beenen had gezegd. Sjeng was 't roerend met hem eens. Het viel hem echter op, dat Meester Beenen hetzelfde liedje zong als de Sprinkhaan, die dit van Poemel in de hoed geleerd had. Was hij in Leerdam tot andere gedachten gekomen?
Hoe het ook zij, Sjeng werd, wat de miskramen betreft, niet veel wijzer. Hij had er toch graag wat meer van geweten.
Meester Beenen zou dat misschien ook niet weten, want hij was kinderloos en wie weet, misschien nam ie 't hem kwalijk, als hij met dergelijke ‘finesses’ voor de dag kwam.
Meester Beenen bleef in de stijl van z'n redenatie en legde 'n hand op Sjeng z'n schouder.
‘Jongen,’ had ie gezegd, ‘we staan aan het begin van een geweldige tijd. Niemand mag afzijdig blijven. Het gaat om de redding van de arbeidersstand. Wij willen geen wraak, maar eisen ons recht.’
Sjeng had niets beters weten te doen, dan Meester Beenen de verzekering te geven, dat hij op hem rekenen kon.
| |
| |
De volgende dag, toen hij met Meer alleen in de winkel was, had hij haar zo langs z'n neus gevraagd, wat zij dacht over de toestand van Rooske.
Meer had hem verwonderd aangekeken en zei dat alles goed was. Het zou echter een kwestie van afwachten zijn. Toen Sjeng daarna verlegen opmerkte, dat hij zoveel van miskramen had gehoord, lachte Meer hem finaal uit.
‘Maar jongen toch. Waarover maak jij je nu kopzorg. Natuurlijk, zoiets kan altijd gebeuren. Ik heb er zelf ook twee gehad. Maar Rooske is een meisje van den buiten. Dat is heel wat anders dan een vrouw, die de godsganselijke dag op de fabriek werkt.’
Dit antwoord was voor Sjeng wel een geruststelling geweest, maar toch.........
Meester Beenen kwam weer op z'n oude plaats in de blazerij. Dat is nu al weer 'n half jaar geleden. Er was sedert zijn vertrek heel wat rumoerigheid onder de arbeiders gekomen en Meester Beenen paste zich hier volkomen bij aan. Strijdlustiger dan vroeger steunde hij zelfs den Sprinkhaan, die nog altijd op de pottenfabriek werkt en taai in zijn oude verbittering volhardt. Hij is er altijd als de kippen bij om de ontevredenen de hamer in de hand te geven.
De Sprinkhaan is veel radicaler dan Meester Beenen. Hij gebruikt woorden die je van den Meester niet behoeft te verwachten.
‘Wij worden besodemieterd,’ beweert de Sprinkhaan iedere keer. ‘Als we de vlam niet in de mijt steken verrekken we.’ En hij ontwikkelt hierbij theorieën waar niemand iets op kan zeggen.
Er zijn ook anderen, die even fanatiek als de Sprinkhaan, de vlam aanblazen en als de wind vandaag of morgen uit de verkeerde kant komt, gaan de poppen zeker aan 't dansen. De vrouwen hebben bovendien al meermalen getoond, dat 't zo langzaamaan welletjes wordt. Die voegen de daad bij 't woord. Toen een der opzichters hun 'n gulden van 't loon wilde aftrekken, hebben ze 't kantoor bestormd en de opzichter wist nadien, dat aan vrouwenhanden scherpe nagels zitten. Zo is de stand van zaken. Sjeng is er hard voor geinteresseerd, maar heeft nu heel andere bekommernissen aan z'n hoofd.
| |
| |
Bet is blijkbaar weggegaan, want in het kamertje is zij niet te zien.
Meer zit nog altijd in de leunstoel en bidt de rozenkrans. ‘Waar is Bet?’ vraagt hij om iets te zeggen.
‘Ze komt dadelijk terug,’ antwoordt Meer zonder toon. ‘Het is een jongen.’
‘Ik weet het,’ antwoordt Meer.
‘Alles is goed gegaan.’
‘Bet heeft 't me verteld.’
Sjeng begrijpt niet goed, waarom Meer zo stil blijft zitten. Hij had verwacht, dat ze direct naar boven zou komen. Dat zou ook normaler zijn. Waarom blijft ze nu zitten?
Sjeng weet natuurlijk niet, dat Meer niet naar Rooske durft te gaan. Sjeng weet niet, dat Meer niet aan Rooske durft zeggen, dat Anneke dood is. Meer is heel fijngevoelig en als je dagen en nachten aan een stuk in de weer bent geweest, dan is je weerstand gebroken. Meer is geen cent waard. Haar hart trekt naar boven, naar Rooske en haar kleinkind. Zij zou liefst direct aan het werk willen gaan en alles beredderen. Dat is Meer haar natuur. Maar Meer durft niet.
Sjeng staat naast haar. Sjeng, die een half uur geleden Peer geworden is. Boven in het bedje ligt een klein rood wezentje. Dat is zijn kind. Het kan niet zien, niet denken, niet spreken. Niets kan het. Het is volledig afhankelijk. Morgen zal Rooske dit hummeltje aan haar borst leggen. Dan zal het zich zat drinken en enkele uren daarna weer en dan weer. En het zal groeien.
Ook hij, Sjeng, is eens zo klein geweest. Toen heeft Meerke hem gevoed. 's Nachts en overdag, vóór ze naar de fabriek ging, of als ze er van terug kwam. Ze heeft hem alles gegeven wat ze geven kon. Ze heeft gesjouwd en gewerkt en geploeterd en nooit iets voor zich zelf gevraagd.
Sjeng is nu groot. Hij is man. Vader van een kindje. Dat heeft hij allemaal aan zijn Meerke te danken. Z'n Meerke, dat de kralen van haar rozenkrans zit te tellen voor de zielerust van Anneke. Of zou ze voor iets anders bidden?
Medelijden en bewondering doen Sjeng zich over haar heen buigen en met een arm over haar schouder geslagen zegt hij:
| |
| |
‘Meerke, je bent van mij.’
Meerke legt haar hoofd tegen zijn borst. Tranen rollen over haar wangen. Stil schreit zij zich uit tegen haar grote jongen.
‘Gaat gij niet even naar boven?’ vraagt Sjeng na een tijdje.
‘Wij moeten haar dadelijk nog wassen,’ jenkt Meer, maar intussen staat ze al op en gaat naar de deur.
‘Zeg het haar, maar een beetje voorzichtig.’
Meer draait zich om. Ze weet wat hij bedoelt.
‘Misschien is het beter, dat ik niets zeg,’ meent ze, maar Sjeng is dit niet met haar eens.
‘Ge kunt 't haar beter nu zeggen. Ze komt het straks toch te weten.’
Meerke sloft de trap op naar boven. Er is zoveel, er kan nog wel wat bij.
|
|