komt u mee naar mijn kamer, dan kunnen wij wat praten.’ ‘Graag,’ antwoordde de burgemeester, ‘maar buiten... in de wagen... eh... mijn vrouw, ziet u...’
‘Uw vrouw? Waarom heeft u haar niet mee naar binnen gebracht?’
‘Zal ik haar halen?’
‘Maar natuurlijk.’
Bij het naar buiten gaan wist zijn edelachtbare dat zijn woordenschat hem in de steek had gelaten. Maar wie had kunnen denken...
‘Je mag binnenkomen,’ zei hij tegen zijn echtgenote in het vehikel.
‘Mag ik,’ beet ze vinnig terug...
Ze zaten in de kamer. Lena had thee geserveerd en de burgemeester had een havanna gekregen. Pastoor Klabbers rookte niet.
Mevrouw van de edelachtbare deed ijverig mee aan het op gang komende gesprek. Ze was een welgedane dame, die met verstand van zaken haar hebben en houwen tot volslanke proportie had ingeregen. Ze keek welgevallig naar mijnheer pastoor, die met zijn voeten op een voetenbankje in een gebeeldhouwde leunstoel zat.
‘Dan is er nog het kasteel,’ zei ze.
‘Sssssst,’ deed de edelachtbare.
‘Waarom sssst?’ vroeg mevrouw.
‘Och,’ baritonde de gezagsdrager, ‘dat is iets voor later.’
‘Nu of later. Het stáát er,’ zei ze koppig.
‘Staat er een kasteel in mijn parochie?’ informeerde de pastoor.
‘Het staat er sinds eeuwen,’ deklameerde het burgerlijk hoofd. ‘Volgens deskundigen dateert het uit plusminus twaalfhonderd. Het verkeert momenteel in een vervallen staat. De gracht, die het omspoelt, heeft zelfs de fundamenten uitgehold. De laatste bewoonster, freule Geertruida