| |
| |
| |
| |
Naamvallen
De verschillende vormen van een woord die afhankelijk zijn van de functie van dat woord in het grotere geheel (woordgroep of zin), noemen we de naamvallen. Zo kan b.v. een nabepaling bij een zn in de 2e nv. staan:
die sceppenesse des dierkens (‘het uiterlijk van het diertje’) (9),
en het l.v. in de 4e nv.:
Neempt eenen goeden carper (5).
Natuurlijk kunnen deze twee mogelijkheden ook gecombineerd voorkomen. Een nabepaling in de 2e nv. kan deel uitmaken van een l.v. (in de 4e nv.). Zo lezen we in tekst 9:
(hi bat) dat si hem woude toenen die sceppenesse des dierkens.
Het gedeelte die - dierkens is het l.v.; de woorden die en sceppenesse staan dan ook in de 4e nv., maar de nabepaling hierbij (des dierkens) staat in de 2e nv.
Het is gemakkelijk als je weet in welke naamval de verschillende zinsdelen en delen van zinsdelen gewoonlijk staan. Daarom nu het volgende overzicht.
| |
De nominatief of 1e naamval
In deze naamval worden uitgedrukt:
1 | Het onderwerp:
Die coninc vraecht (7).
|
2 | Het nw. deel van het gezegde:
eist een kerselsteen (‘is het een kersepit’) (30).
|
3 | De aangesproken persoon:
Du oude geck, God moet bederven u lijf (22).
|
Hierbij twee opmerkingen.
a | Ook in een elliptische zin (zin of bijzin zonder pv.) staat dat deel dat als ond. beschouwd kan worden in de 1e naamval:
rechte alse een iagere. zegeurijt die helt reet (‘Zegevrijt, de held, reed precies zo als een jager (reed)’) (24).
|
b | Een enkele maal vertoont het ond. een 4e nv., een verschijnsel dat we in sommige dialecten nog aantreffen:
An sinen hals hinc enen incthoren (Stoett, 158).
|
| |
De genitief of 2e naamval
In deze naamval kunnen voorkomen:
1 | Het eerste object (zie voor deze term, blz. 50) bij een werkwoord of een werkw. uitdrukking. Welke werkwoorden in het mnl. een gen. object bij zich kunnen hebben, kun je vinden op blz. 52/53. In het nnl. treffen we in deze gevallen vaak een voorzetselvoorwerp aan (soms een l.v.):
|
| |
| |
|
Dat si mire hulpen twint begaren (‘dat zij mijn hulp helemaal niet begeren/dat zij helemaal geen prijs stellen op mijn hulp’) (10),
Ene scone maget, dier hi nam goem (‘een knap meisje, dat hij bekeek’) (12),
so waren sijs blide ende dankdens (dankden des) Gode (‘toen waren ze er blij om en dankten God ervoor’) (21),
God haetse allen die des plegen (‘God haat allen die dat doen’) (26).
|
2 | Een bepaling bij een bijvoeglijk naamwoord dat als nw. deel van het gezegde fungeert (of kan fungeren). Je zou deze bepaling ook een eerste object bij een nw. gez. kunnen noemen. In het nnl. treffen we hier vaak een voorzetselvoorwerp of een oorzakelijk voorwerp aan:
Si was herde blide das (‘Zij was er erg blij om’) (4),
gi wilt mins quite wesen (‘u wilt me kwijt’) (14),
Sijn aenscijn was eens voets breet (‘Zijn gezicht was een voet breed’) (Stoett, 176).
|
3 | Een bw. bep. van richting (vgl. nnl. ‘zijns weegs gaan’):
Ende varetse daer sire vaerde (‘En nam haar toen mee op zijn tocht/En ging toen met haar zijns weegs’) (14).
|
4 | Een bw. bep. van tijd, met name die bepalingen die een tijdstip of een herhaling aangeven (vgl. nnl. ‘jaarlijks’):
Dar al de jueden van der stat Elcs iaers hilden hare parlement (‘Waar alle joden van de stad ieder jaar hun vergadering hielden’) (31),
Des derden of des vierden dages wert si vanden visschers gevonden (32).
|
5 | Een bw. bep. van omstandigheid of een pred. toev. bij een object (vgl. nnl. ‘blootshoofds’):
gebogens knyes (‘met gebogen knieën’) (Stoett, 179),
sommighe dye willen en siens nyet (‘sommige willen hem niet gekookt (lett.: kokend)’) (5).
|
6 | Het nw. deel van het gez. als hiermee een bezitsrelatie wordt uitgedrukt. (vgl. nnl. ‘het horloge is van mij/het mijne’):
dit huis (...) sel bliuen altoes des scraven van hollant (‘dit huis zal altijd van de graaf van Holland blijven’) (17).
|
7 | Een aanvulling bij een interjectie (vn of zn-groep) kan als een genitief van oorzaak worden beschouwd:
Wach arme deser groter noot (‘Ach, wat een treurige toestand’) (Stoett, 177),
Fi dijns (‘Foei, jij’) (Stoett, 177).
|
8 | Een voorbepaling in een zn-groep (vgl. nnl. ‘Piets jas’):
des sceepers scape (‘de schapen van de herder’) (9),
biderschepenen wille (‘volgens de wil van de schepenen’) (27).
|
| |
| |
9 | Een nabepaling in een zn-groep (vgl. nnl. ‘de heer des huizes’):
die sceppenesse des dierkens (‘het uiterlijk van het diertje’) (9).
Als het om een bepaling van specificatie gaat, kan het lidwoord achterwege blijven (vgl. nnl. ‘een kopje koffie, een poosje geduld’). We spreken dan van een partitieve genitief:
een half ure tyts (32).
|
10 | Een partitieve genitief treffen we ook aan als nabepaling in een voornaamwoordgroep:
wat souts (‘een beetje zout’) (5),
of een telwoordgroep:
so vele ghelts (19).
Enigszins verzwakt is de betekenis van des in de uitdrukking:
wats ( = wat des) gesciet (lett.: ‘wat daarvan (of: “met betrekking daartoe”) gebeurt’) (14). We vertalen deze groep meestal met: ‘wat er ook gebeurt’.
|
| Tot slot nog twee opmerkingen:
a | Doordat het vn niet vaak een partitieve genitief bij zich had:
Omdat st niet goets (‘niets goeds’) ne deden (Stoett, 161),
werd het eerste object in een ontkennende zin (met niet als bw) ook vaak in de gen. uitgedrukt. Soms is het moeilijk uit te maken of je te maken hebt met: 1 een vn niet vergezeld van een nabepaling in de genitief; of 2 een bw niet in een zin met een genitiefobject. Zo kun je:
Si en wildens (wilden des) niet doen (Stoett, 161)
opvatten als: 1 ze wilden niets daarvan doen; of 2 ze wilden dat niet doen. |
b | De genitief des (in enclisis -es/-s) doet vaak dienst als voorlopig object. Het eigenlijke object staat dan meestal in de vorm van een bijzin (waaraan natuurlijk geen naamval is te zien):
Niemen ne hebbe des waen Dat ie die materie vensede (‘Niemand moet (dat) denken, dat ik de stof zelf verzonnen heb’) (1).
|
|
| |
De datief of 3e naamval
Hierin staan:
1 | Het tweede object bij een werkwoordelijk gezegde. Welke groepen werkwoorden een tweede object bij zich kunnen krijgen, kun je vinden op blz. 55-57:
mijn here heift v gegeuen scone dinc (22),
ende dankdens Gode (‘en dankten God ervoor’) (21),
na dien dat den schepenen guod dinct (‘voor zover het de schepenen goed dunkt’) (27).
|
2 | Een bepaling bij een bijvoeglijk naamwoord dat als nw. deel van het gezegde fungeert (of kan fungeren). Je zou dit ook een tweede object bij een naamwoordelijk gezegde kunnen noemen:
Het geviel dat een (...) wyf den ioden vriendelic wart (‘Het gebeurde dat een vrouw vriendelijk werd tegen de joden’) (32).
|
| |
| |
3 | Een groep die door een voorzetsel wordt voorafgegaan. (Het vz en niet de syntactische functie van de groep is hier dus verantwoordelijk voor de gebruikte naamval.) Veel voorzetsels kunnen zowel door een datief als door een accusatief gevolgd worden, zo b.v.: in, naer, overmits, eer, op. Een aantal echter wordt bijna altijd door een datief gevolgd. De meest voorkomende zijn: beneden, bi, binnen, buten, met, te, ute en van.
de text van der ewangelien (21),
Daar hi stont bi den viere (6).
|
4 | Het ‘onderwerp’ in een infinitiefgroep die afhangt van doen of laten (vgl. nnl. ‘ik laat hem de vloer dweilen’):
Alse enech dinc valt in die oren (...) so salmen doen ademen enegen vrient van dien zieken in die ore daert in es (30).
|
5 | Het ‘onderwerp’ in een infinitiefgroep die als object fungeert bij horen of sien:
Die coninc horde seggen sinen ghenoten (...) (Stoett, 181).
|
6 | Een datief van bezit (vgl. nnl. ‘Het zweet stond hem op het voorhoofd’) komt ook in het mnl. voor:
dat v dogen souden vergaen (‘dat uw ogen het zouden begeven’) (22).
so dat dat bloet dat hem dicken op de cleder uallet (...) demín schinen moge (‘zodat het bloed dat hen dikwijls op de kleren valt, des te minder zal opvallen’) (27).
|
7 | Evenals een ethische datief (vgl. nnl. ‘Het is me wat moois’):
Ghi selt mi saterdaghe gaen ter kerken (Stoett, 188).
Tot deze groep zouden ook gerekend kunnen worden die gevallen waarbij een datier van een pers. vn gevolgd wordt door liever (of: eer):
gi sweget mi liever (‘Ik had liever dat u zweeg’) (MNW: liever),
Het mochte u liever sijn bleven (‘U mocht wel willen dat u het niet gedaan had’) (MNW: liever).
|
8 | Een enkele keer staat een bw. bep. van tijd, plaats of omstandigheid in de datief (zonder voorzetsel dus):
den derden daghen (‘op de derde dag’) (Stoett, 191).
|
| |
De accusatief of 4e naamval
Dit is de vorm voor:
1 | Het eerste object (l.v.) bij een werkwoordelijk gezegde:
Dese twe wonnen een cnapelijn (‘Deze twee kregen een zoontje’) (31),
den bere hi ontbant (‘hij maakte de beer los’) (24),
Nemt witten donderbaer (‘Neem witte huislook’) (11).
|
2 | Een bepaling bij een bijvoeglijk naamwoord dat als nw. deel van het gezegde fungeert. Je zou hier ook van een eerste object bij een nw. gezegde kunnen spreken. Gewoonlijk staat een dergelijke bepaling/object
|
| |
| |
|
in de genitief (zie aldaar). Slechts een enkele keer wordt de accusatief gebruikt. Er is dan meestal sprake van een prijs of gewicht:
soe ware mi waerd wel neghene grote (‘ze (de stof) was mij wel negen schellingen (per el) waard’) (19).
|
3 | Een groep die door een voorzetsel wordt voorafgegaan (zie De datief, punt 3):
Alse enech dinc valt in die oren (30),
hi viel op sine knyen (9).
|
4 | Verschillende soorten bijwoordelijke bepalingen, zoals die van plaats (met name wanneer er van een af te leggen of afgelegde afstand sprake is) en van tijd (met name die van tijdsduur):
Dus es hi ene mile gereden (20),
Diene souden voeren sciere Al die zee (‘Die hem snel de zee over zouden brengen’) (18),
Ende .lx. daghe (...) So draghet die teve (2).
|
| |
Zinsdelen
| |
Het onderwerp
Het onderwerp in een mnl. zin kan zijn:
1 | Een zn(-groep), soms voorzien van een bijstelling of een predicatieve toevoeging:
Die coninc vraecht (...) (7),
Doe sprac lodewijc die coninc (...) (22),
Doe quamen tes sconinx houe Alle die diere groet ende cleene (Reinaert, regel 48/49).
Soms is de groep gesplitst:
Om ene andre sake es dit werc oc swar dat ic ondersta (21),
Die materie vergaderde recht Van Coelne broeder Alebrecht (‘broeder Albrecht uit Keulen’) (1). (Zie blz. 87).
Het ond. wordt soms hervat in een voornaamwoord:
Dese iuede hi hadde (...) (10),
Florens Grave van hollant die groet die scepene (...) (17).
|
2 | Een vn (ic, dat, niemen, sulc, enech, enz.), soms in enclitische vorm (seidi = seide hi) of door enclisis opgegaan in een ander woord (dat = dat het).
Een vn kan evenals een zn van nabepalingen vergezeld zijn:
hier es sulc van .xv. iaren (sulc = iemand) (22),
is yn enighen boeken yet onrechtes of dat schijnt loghenachtich (‘iets dat onjuist is of dat onwaar lijkt’) (3),
of van bijstellingen. Drie bijstellingen bij één vn treffen we aan in:
Jc jan here van arkele ridder make cont (...) (17).
Een vn kan hervat worden in een zn-groep of een bijzin:
dan (= dat en) ware niet goet Dat wi vochten (14).
|
| |
| |
3 | Een tw(-groep):
Dese twe wonnen een cnapelijn (‘Deze twee (mensen) kregen een zoontje’) (31),
twee vanden ouden worchden hem onder een (‘pleegden zelfmoord’) (32),
Want an riden leeght hen vele (‘Er hangt voor hen veel af van paardrijden’) (28).
|
4 | Een bijzin:
di werd nog wel in inne wat waar ofte logene es (‘Het wordt jou nog wel duidelijk wat waarheid en wat leugen is’) (6).
Een bijzin kan worden hervat in een vn:
we (‘wie’) dien anderen tosegede, dat hy geen goet man en were,
dy vorluset (‘verliest/verbeurt’) V pond (25).
|
5 | Een bijvoeglijk naamwoord fungeert als onderwerp in:
Nochtans so es beter quaet dan noch arger (30).
|
6 | En soms kan zelfs een hoofdzin als onderwerp fungeren:
Het scient wel gi mint mi clene (14).
Als plaatsonderwerp of aankondiger van het eigenlijke onderwerp wordt het gebruikt (in nnl. vaak ‘er’):
Het lach een wijf van frisschen zinne (8),
het sagenne doe comen. des coninx helde gemeet (‘De opgewekte helden van de koning zagen hem toen aankomen’) (24),
Men leest dat (= dat het) was een scolierken, die een lesse soude singhen op enen kersnacht (9).
Het voorlopig onderwerp is eveneens het:
Hets recht (...) Dat hi ontgaet hare beten (2).
|
Het onderwerp ontbreekt:
1 | In zinnen met een gebiedende wijs (als in nnl.):
gaet hier beneden (10).
|
2 | Hierbij horen ook zinnen met een 1e of 3e persoon gebiedende wijs, die de betekenis van een aansporing bevatten (adhortatieve zinnen):
Ende daerna so hale sinen adem zere in (‘En laat hij daarna diep inademen’) (30).
|
3 | Door samentrekking (als in nnl.):
Die iode namen dat maechdeken (...) ende leident (...) (32).
|
4 | In zinnen waar het ond. uit de context moet worden afgeleid. Deze voor ons gevoel ‘foute samentrekkingen’ komen in mnl. teksten meer voor dan in nnl. teksten:
Dit was Reinaerde ombequame ende verbalch hem (‘Dit was Reinaart onaangenaam en hij werd boos’) (Stoett, 5h).
|
| |
| |
|
Daar deen biden andren lach Ende spraken tegader hemelike (‘terwijl de een bij de ander (in bed) lag en ze stilletjes samen aan het praten waren’) (31).
In de volgende zinnen is het ond. in het eerste deel een onbepaalde zn-groep; in het tweede deel moet je deze groep, maar nu wel bepaald, als onderwerp aannemen:
Dat (...) Een coninc was, ende hiet Briant (12),
Daer woende een iuede ende hiet ysaac (31).
De onbepaalde zn-groep kan ook (deel van) een ander zinsdeel dan het onderwerp zijn:
Ende hi voer jagen op enen tijt In een wout was herde wijt (12).
|
5 | Bij de werkwoorden noemen, seggen, spreken en nog enkele, vooral na ende:
tSwaert was van sneden goed ende segge u dat inwaert woet (‘Het zwaard was scherp van snede en ik zeg u dat het het lichaam binnendrong’) (Stoett, 5e).
|
6 | Als er geen ond. bij de genoemde handeling (of het gebeuren) valt aan te wijzen:
Also was reynaerde ghesciet (‘Zo was het met Reinaart gegaan’) (Reinaert, regel 54).
|
7 | In zinnen waarin het ww (of de werkw. uitdrukking) onpersoonlijk gebruikt is. Evenals in zinnen van type 6 valt ook hier geen onderwerp aan te wijzen. Onpersoonlijk gebruikte werkwoorden komen voor op drie gebieden:
a | dat van de natuurverschijnselen: Hier verschijnt meestal het als plaatsonderwerp (loos ond.) en objecten komen slechts sporadisch voor:
Het reghende seere,
Op eenre nacht doet snee snuwede (...) (‘toen het sneeuw sneeuwde’).
|
b | dat van het ‘fatsoen’ (vgl. nnl. ‘het past mij niet dat te weigeren, het komt hen toe’): Hier is altijd een tweede object in de datief, soms ook een plaatsond. (loos ond.), een voorlopig onderwerp of een echt onderwerp:
alse iageren geteme (‘zoals het jagers betaamt’) (24).
|
c | dat van de menselijke gewaarwordingen (behaghen, ghedenken, lusten, tornen, dromen, wonderen, enz.): Deze groep heeft geen ond., een persoonlijk object (degene die de gewaarwording ondergaat) in de datief (soms accusatief) en een zakelijk object (datgene wat de werking veroorzaakt) in de genitief. Je zou
mi wondert des
eigenlijk moeten omschrijven met ‘er komen daardoor/daarover gevoelens van verwondering bij mij boven’. In
Des coninx ghedochte hare cleene
denkt zij dus over de koning. Het zakelijk object kan ook verschijnen in de vorm van een bijzin, een infinitiefgroep of een groep die met een voorzetsel (vaak van) begint:
mi gruwelt dat ic ye mensche werd,
mi gedinct van enen vremden here.
|
|
| |
| |
|
|
Soms verschijnt er een voorlopig genitiefobject:
Lieve kint, dies gedincket mi, dat drie coninghe omme di quamen van verren di sien (‘dit heugt mij, dat...).
Een voorbeeld met alleen een persoonlijk object:
so wonderde hen allen sere (21).
Bijna al deze werkwoorden komen in het mnl. ook wel met een ond. voor, waarbij òf het zakelijk object òf het persoonlijk object als onderwerp fungeerde:
Dat si souden sijns gedinken in haer gebede (‘Dat zij hem in hun gebeden zouden gedenken’).
Ghi hebt gedaen, dat mach mi rouwen (‘Gij hebt (iets) gedaan waarover ik verdrietig ben’).
Het persoonlijk gebruik heeft het op den duur gewonnen van het onpersoonlijk gebruik; analogie met andere zinstypes en het verdwijnen van de naamvalsuitgangen zullen hiervan wel de belangrijkste oorzaken zijn. |
|
| |
Het werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit een pv., al dan niet aangevuld met een volt. deelw. en/of een of meer infinitieven. Als het gezegde bestaat uit meer dan één werkwoordsvorm, zal er bijna altijd sprake zijn van een van de volgende hulpwerkwoorden:
1 | van tijd: hebben, sijn en sullen:
du heves evele misdaan (6),
Yoen (...) es ter zeewaert gevaren (18),
(Ic grute alle deghene) die dit lesen selen ende hoeren lesen (21).
In het laatste voorbeeld is het tweede deel van de nevenschikkende groep lesen ende hoeren lesen afgesplitst en na het hww van tijd (selen = zullen) geplaatst. (Ook in tekst 17 treffen we een dergelijke ‘formule’ aan.)
In zinnen met het zww hebben kan naast het eerste object (l.v.) een bep.v.gest. voorkomen in de vorm van een volt.deelw. Verwarring met een voltooide tijd is dan mogelijk.
Si hevet hem ghemint
kan twee betekenissen hebben: a ‘ze heeft hem bemind (maar dat is nu voorbij)’, en b ‘ze houdt van hem/ze heeft hem lief’. De context moet beslissen voor welke betekenis je kiest:
een diere swert soe had hi. gegort ane sine side (24).
Omdat hier niet sprake is van een activiteit die het ond. heeft uitgevoerd (gorden), maar van een persoonsbeschrijving, ligt het voor de hand de groep gegort ane sine side hier als bep.v.gest. op te vatten. |
2 | van de lijdende vorm: werden en sijn:
(...) van desen brieve die wart ghegheven (...) (17),
(...) om dat so diepe es daerin gesteken met onwisen handen (‘omdat het er door ondeskundige handen zo diep ingeduwd is’) (30).
De ‘door-bepaling’ in een lijdende zin (vgl. nnl.: ‘Jan is geslagen door
|
| |
| |
|
Piet’) wordt in het mnl. vaak ingeleid door met (zie bovenstaand voorbeeld), bi of van:
(...) des vierden dages wert si vanden visschers gevonden (32).
|
3 | van modaliteit (de wijze waarop de handeling zich verhoudt tot de werkelijkheid: wenselijkheid, mogelijkheid, noodzakelijkheid, enz.): De modaliteit kon in het mnl. uitgedrukt worden door de conjunctiefvormen van het ww te gebruiken (zie blz. 35/36), maar daarnaast ook door het gebruik van bepaalde hulpwerkwoorden. Soms is het moeilijk uit te maken of we met een hww van mod. te maken hebben of met een zww met een inf.(-groep) als object. Het laatste is zeker het geval in:
Can hi lesen enen brief (28).
Met enige voorzichtigheid kun je zeggen dat als hww van mod. voorkomen: willen, mogen, sullen, moeten, dorren en hebben te:
God moet bederven u lijf (‘God moge u ten onder laten gaan’) (22)
Sulc mach oec .xx. jaer leven (‘Sommige kunnen wel 20 jaar leven’) (2),
Men sal gheven verwoeden honden (...) (2).
|
4 | van aspect (de wijze waarop de handeling zich verhoudt tot de tijd; begin, einde of duur van de handeling worden benadrukt): We onderscheiden ingressief, duratief en perfectief aspect, die respectievelijk betrekking hebben op het begin, het voortduren en het voltooien van de handeling. (N.B. het ingressieve aspect wordt in het Wdb. vaak ook perfectief genoemd: gericht op het einde van het begin: het perfectieve sitten betekent ‘gaan zitten’.)
Soms ligt het aspect van een ww in de betekenis besloten, zoals bij sitten (‘zitten’, maar ook: ‘gaan zitten’). Vaak wordt een aspect van het ww benadrukt door er een voorvoegsel voor te zetten (ge-, ver-, ont-, be-). Zo kan ge- bijvoorbeeld de nadruk leggen op de voltooiing van de handeling: seggen tegenover geseggen (in can u niet geseggen = ik kan u niet volledig vertellen).
Het aspect kan ook worden uitgedrukt door bepaalde hulpwerkwoorden te gebruiken: pleghen (duratief), beginnen, varen en gaen (ingressief):
.xv. jaer pleghet si te levene (2),
Vaertse bescudden des biddic v (‘Ga haar beschermen, dat vraag ik u’) (20).
In het Nieuwnederlands beschouwen we de werkwoorden zitten, staan, liggen, hangen, en dergelijke in zinnen als ‘Hij zit te werken’ als een hww van aspect. Deze constructie wordt in het mnl. niet gebruikt. In plaats daarvan lezen we in het mnl. hi lach ende sliep dat wij vertalen met ‘hij lag te slapen’. In het mnl. is lach (sat, enz.) dus nog geen hulpwerkwoord, maar moet het als een zelfstandig werkwoord beschouwd worden:
het leedt en screyt opten outaer (‘het ligt te schreien op het altaar’) (9).
Gaet ende wijset mij (‘Ga het mij wijzen’) (9).
|
5 | van causaliteit: laten en doen:
Nobel die coninc hadde ghedaen sijn hof crayeren ouer al (‘had een hofdag laten uitroepen’) (Reinaert, regel 44/45).
Deze werkwoorden hebben in het mnl. duidelijk een grotere
|
| |
| |
|
zelfstandigheid dan in het nnl. De oude constructie pv. + part. + inf. (zie voorbeeld) heeft zich in de loop der tijd ontwikkeld tot pv. + inf. + inf., waarbij de nieuwe inf. naar achteren is gegaan (‘Nobel heeft een hofdag laten uitroepen’). A.M. Duinhoven heeft over deze ontwikkeling een artikel geschreven in Spel van Zinnen. Album A. van Loey, Bruxelles 1975.
Nog enkele voorbeelden van een causaal hww uit de teksten: (dat) zal se u doen vercoopen (19),
soe liet haer elder vrien (‘zij liet zich elders beminnen’) (8).
|
6 | van de gebiedende wijs: De gebiedende wijs kan worden omschreven door een van de werkwoorden sullen, vanden, wanen of willen:
Di ontbiedt Jezus Kerst dattu zuls gaan varen (6),
Ridder waent vollic opstaen (‘Ridders, sta snel op’) (Stoett, 350),
wilt martyn doch scencken (13).
|
7 | omschrijvend: Soms worden pleghen/plien en doen als omschrijvende hulpwerkwoorden gebruikt, zoals nu nog in sommige dialecten (vgl. ook het Engels):
Dats dat hi te segghene pliet (Dat is wat hij zegt') (1),
Waer toe eest goet Dat gi coninc heten doet (‘Waartoe is het goed/wat heeft het voor zin dat u koning heet/genoemd wordt’) (29).
|
Soms vormt een werkwoord met een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een bijwoord een werkwoordelijke uitdrukking (vgl. nnl. ‘koffiezetten, liefhebben’). Zo komen we in onze teksten bijvoorbeeld tegen: waen hebben (1), gheware werden (10), goem nemen (12), en cont maken (17).
| |
Het naamwoordelijk gezegde
Als koppelwerkwoord komen in de volgende teksten voor: sijn (wesen), bliven, werden, schinen, heten en dunken. De woorden/woordgroepen waaruit het naamwoordelijk deel kan bestaan, zijn:
1 | Een zn(-groep):
ic hete selve Mariole (12),
IJan es sijn name (21),
Ic wil syn een blij ghesel (13),
het is petou (‘wijn uit Poitou’) (13),
die sijnre konsten een groot meester was (‘die een groot meester was op het gebied van zijn kunst’) (9).
|
2 | Een zn(-groep) in de gen., waarmee een bezitsrelatie wordt uitgedrukt:
dit huis (...) sel bliuen altoes des scraven van hollant (17),
die zullen bliven Hannekins vorseit (15).
|
3 | Een vn(-groep):
Wat (= wat het) ware dat hi jagede (‘Wat het was, waar hij achteraan zat’) (16)
|
| |
| |
|
Hi gincse haer bi namen nomen, Hoe si hieten ende wie si waren, Die den coninc wilden daren (16).
Het naamwoordelijk deel in het volgende voorbeeld kan opgevat worden als een gen. van het pers. vn of als een bez. vn (is voortgekomen uit de gen. van het pers. vn):
Dlant was alle gader sijn (‘van hem/het zijne’) (Karel ende Elegast, regel 6).
|
4 | Een bn(-groep) of deelw. (-groep):
die iagere waren blide (24),
die tay es ende houdende alse lijm (‘die taai en kleverig is als lijm’) (30),
Die meester waert gram (9),
soe blijft verloren Die ziele (‘dan gaat de ziel verloren’) (26),
yet (...)dat schijnt loghenachtich (‘iets dat onwaar lijkt’) (3).
Ook een stoffelijk bn kan naamw. deel zijn:
Alle der sieker cleder die wulline sin (‘van wol’) (27),
een vat dat niet eerden en ware (‘van aarde gemaakt’) (7).
|
5 | Een tw(-groep):
Hi las dat hemelen waren drie (6).
|
6 | Een bw(-groep):
Hen (= Het en) sal also nit heeten (21),
Hoe si hieten (‘Hoe ze heetten’; zie voorbeeld onder 3) (16).
|
7 | Een woordgroep die met een voorzetsel (meestal van) begint:
sijn horen was van goude (24),
niemen si van meerder geslachte (‘niemand is van voornamere komaf’) (22),
dat niet en es van den besten (19).
|
8 | te + infinitief(-groep):
Dants (= Dat en es) te ghelovene meer no min (‘Dat kun je beslist niet geloven’) (1),
als to doen is (‘als het moet gebeuren’) (3).
|
9 | Een bijzin:
Dats dat hi te segghene pliet (‘Dat is wat hij zegt’) (1).
|
Literatuur over het nw. gez.: A.M. Duinhoven, ‘Veranderingen in het predikaatsnomen’ in Leuvense Bijdragen 65 (1976). De schrijver tracht in dit artikel een verklaring te geven voor het feit dat sommige woorden en woordsoorten vroeger wel en nu niet meer als nw. deel worden gebruikt.
| |
De objecten
Bij een ww kunnen twee objecten voorkomen:
- | Het eerste object, dat in de accusatief of genitief staat als het een zn(-groep) of een vn(-groep) is; deze groep valt zo ongeveer samen met het huidige lijdend voorwerp, oorzakelijk voorwerp en voorzetselvoorwerp. |
| |
| |
- | Het tweede object, dat in de datief staat als het een zn(-groep) of vn(-groep) is; deze groep valt zo ongeveer samen met het huidige meewerkend voorwerp (inclusief het belanghebbend voorwerp). |
| |
Het eerste object
De verhouding tussen een eerste object en een ww kan van verschillende aard zijn. Zo zegt men wel dat het huidige l.v. de handeling ‘ondergaat’ of dat het door die handeling ‘voortgebracht wordt’. Dit geldt in veel gevallen ook voor het object in de accusatief in het mnl.
Tussen een genitiefobject en het ww bestaan in oorsprong andere relaties. De belangrijkste van deze semantische relaties zijn:
1 | De handeling strekt zich uit over een deel van wat door het object genoemd wordt (een partitieve genitief):
hi at des honechs (Stoett, 167).
|
2 | Het object is de oorzaak van de handeling (een causale genitief):
(si)dankdens (= dankden des) Gode (‘ze dankten God ervoor’) (21).
|
3 | De handeling bewerkt verwijdering van het object (een seperatieve genitief):
gi wilt mins quite wesen (‘u wilt me kwijt zijn’) (14).
|
In het mnl. is het naamvallensysteem echter al op zijn retour. De functie van de naamvallen wordt overgenomen door andere (vnl. syntactische) middelen, zoals de vastere woordvolgorde en het ruimere gebruik van voorzetsels. Deze ontwikkeling merken we ook op bij het genitiefobject. Werkwoorden die in een ouder stadium uitsluitend een gen.object bij zich hebben gehad, komen in het mnl. ook al voor met een accusatiefobject of met een groep ingeleid door een voorzetsel. Zo komen b.v. bij gome nemen (‘aandacht schenken aan’) alle drie de mogelijkheden voor:
dier hi nam goem (‘aan wie hij aandacht schonk’; 2e nv.) (12),
Soe (...) nam goom den boom (‘zij zag de boom’; 4e nv.) (MNW: gome),
daer moet ic op nemen goom (MNW: gome),
Te hare wert namic nauwe goom (MNW: gome).
In de laatste twee voorbeelden zien we omschrijvingen met voorzetsels. We zien daar ook dat het vz nog niet zo vast is als bij het huidige voorzetselvoorwerp.
Het oude genitiefobject heeft zich in de loop der eeuwen op twee manieren ontwikkeld:
a | Het verloor zijn genitiefuitgang en was toen niet meer te onderscheiden van een l.v. (een o.v. in een naamwoordelijk gezegde):
Hi bat des brodes naast Hi bat dat broot, en
Wi waren sijns quite naast nnl. ‘We zijn hem kwijt’.
|
b | De functie van het gen.object werd overgenomen door een groep die door een vz werd ingeleid. Van deze mogelijkheid wordt in het mnl. al volop gebruik gemaakt. Naast het gen.object is bijna altijd al een omschrijving met behulp van een vz mogelijk. Het vz is nog niet erg ‘vast’; het wordt dat pas in de loop van de tijd. De syntagmatische en paradigmatische eigenschappen waardoor het moderne voorzetselvoorwerp zo zeer
|
| |
| |
|
gekarakteriseerd wordt, zijn in het mnl. nog niet of nauwelijks aanwezig. Het is daarom ook een anachronisme om in het mnl. over een v.v. te spreken. Dat bestaat nog niet. Ik spreek over een bijw. bep. als het woord of de groep door een vz wordt ingeleid. Op grond van de betekenis van het ww kan de bijw. bep. nader gespecificeerd worden. Zo ligt bij hem schamen een bep. van causaliteit voor de hand en bij langen (‘verlangen’) een bepaling van doel.
Bij sommige werkwoorden zijn in het nnl. beide mogelijkheden aanwezig, soms met verschil in betekenis; zo b.v. ‘verlangen’ naast ‘verlangen naar’, ‘vertrouwen’ naast ‘vertrouwen op’, enz. Ook bij het nw. gez. zijn beide mogelijkheden soms aanwezig. Zo zijn bij ‘zich bewust zijn’, dat vroeger een gen.object bij zich had, nu zowel een o.v. als een v.v. mogelijk: ‘Hij is zich zijn verantwoordelijkheid bewust’ naast ‘Hij is zich bewust van zijn verantwoordelijkheid’. |
Bij een nw. gez. bestaan in principe dezelfde mogelijkheden als bij een ww. gez. De verschillende grammatici zijn het er echter niet over eens of het object bij een nw. gez. gezien moet worden als een deel van het naamw. deel of als een afzonderlijk object. (Vgl.: ‘Hij is dol op een ijsje’: nabepaling bij ‘dol’ of v.v.? ‘Hij is de stad meester’: bepaling bij ‘meester’ of o.v.?). Ik zal het hier steeds als een apart object beschouwen (zie ook blz. 41).
De gezegdes waarbij een genitiefobject in het mnl. mogelijk is, kunnen verdeeld worden in de volgende groepen:
1 | De gezegdes die een partitieve genitief bij zich hebben:
- | Er wordt altijd een deel van de totale hoeveelheid genoemd bij b.v. eten, drinken, lanc sijn, enz.
Hi at des honechs (Stoett, 167),
Sijn aenscijn was eens voets breet (Stoett, 176).
|
- | In zekere zin wordt ook een deel van een totaal uitgedrukt in het object bij doen, plegen (‘doen’), gewagen (‘spreken over’), sien, enz.
God haetse allen die des plegen (‘die van dat soort dingen doen’) (26),
ic rade u wale Dat gijs (= gi des) meer gewaget vor mi (‘dat gij daarover tegen mij niet meer praat’) (20).
|
- | Dit is ook het geval bij het object van bidden, vragen, enz.
Dies began si hem vragen (‘dat/daarover ging ze hem vragen’) (16).
|
- | En bij het object van gezegdes die het begrip ‘streven naar’ als lichamelijke of geestelijke activiteit uitdrukken, zoals lusten, geren (‘begeren’), gierich sijn (‘begerig zijn naar’), enz.
Dat si mire hulpen twint begaren (‘Dat zij mijn hulp helemaal niet begeren’) (10).
|
|
2 | De gezegdes die een causale genitief bij zich hebben:
- | Werkwoorden als danken, (ge)loven, lonen, enz.
(si) dankdens (= dankden des) Gode (‘zij dankten God ervoor’) (21),
Hi en wilde (...) dies emmer niet gelooven (‘Hij wilde dit beslist niet geloven’) (6).
|
|
| |
| |
|
- | Hierbij sluiten zich aan gezegdes die een gemoedsbeweging uitdrukken: blide sijn, verdrieten, mode sijn, enz.
dies was hi wel blide (‘daarover was hij zeer verheugd’) (24),
Gi sijt mins mode (‘U bent me zat’) (14),
Dies Walewein sere mesbarde (‘Daarover jammerde W. heel erg’) (14).
|
- | Of die het begrip ‘beschuldigen, beklagen, veroordelen, erkennen’ e.d. uitdrukken: lien, clagen, schuldich sijn, enz.
hi souts (soude des) gewroken werden (‘hij zou ervoor gestraft worden’) (20),
worde hy des bereet (‘wordt hij daaraan schuldig bevonden’) (25).
|
- | Of het begrip ‘zorgen voor, aandacht schenken aan’: gome nemen, hem ontfermen, plegen, sorgen, gedenken, enz.
Ene scone maget, dier hi nam goem (‘Een mooi meisje waar hij aandacht aan schonk’) (12),
Bidt den kinde, dat hij mijns ontferme (9).
Of si ghedinken der scarper doet (‘Als ze in gedachten vertoeven bij die gruwelijke dood’) (31).
|
|
3 | De gezegdes die een seperatieve genitief bij zich hebben:
- | roven, afdoen, (enes kindes) bliven (‘bevallen’), quite sijn, enz.
Doe de tijt was comen (...) so bleef se ens soens (21),
gi wilt mins quite wesen (‘Je wilt me kwijt’) (14),
maer in waens (= wane des) niet ombaren (‘maar ik wil het niet missen’) (22).
|
- | Ook gezegdes die het begrip ‘op een afstand blijven’ uitdrukken: wachten, hoeden, enz.
wachts (= wachte des) hem die wille (‘wie (dat) wil, moet daarvoor oppassen’) (26),
elc hoede hem das (‘ieder moet daarvoor op zijn hoede zijn’) (26).
|
|
Dan volgt nu een overzicht van de vormen waarin het eerste object (zowel dat in de accusatief als dat in de genitief) kan voorkomen:
1 | Een zn(-groep):
a | in de accusatief
Alle de porters (...) moghen dit hus hebben (...) (27),
soe ware mi waerd wel neghene grote (‘Ze zou me zeker negen schellingen waard zijn’) (19),
|
b | of in de genitief
Dat si mire hulpen twint begaren (‘dat ze mijn hulp helemaal niet nodig hebben’) (10),
doe si aers liefs kints ghenas (‘toen ze van haar lieve kind beviel’) (11).
|
- | De betekenis van het ww wordt soms mee bepaald door het soort object. Zo betekent ghenesen met een gen.object ‘bevallen van’, maar met een acc.object betekent het ww ‘genezen/beter maken’. |
- | Een oorspronkelijk object kan met een ww een eenheid zijn gaan vormen, een woordgroep met woordbetekenis, waarin het lidwoord kan ontbreken (vgl. nnl.: ‘koffiezetten’). Je kunt de hele groep dan als een ww. gez. beschouwen. Een voorbeeld uit de teksten is goem nemen (12).
|
|
| |
| |
|
|
Daarnaast ook crone dragen, hof houden, enz.
Soms heeft dit zn nog bepalingen bij zich. Deze bepalingen vermelden dan een eigenschap die al in het zn ligt opgesloten:
Vraie historie ende al waer Mach ic u tellen; hoorter naer!
Zo begint de Karel ende Elegast. De groep historie tellen impliceert al dat er een waar gebeurd verhaal verteld wordt, dus de bepalingen Vraie en al waer zijn hier eigenlijk overbodig. |
- | De zn-groep kan later uitgewerkt worden in een bijzin:
De welke maercte der jueden daet, Dat si dien kinde deden quaet (...)(10).
|
- | Het object kan natuurlijk ook gesplitst voorkomen:
Doen Noe ginc in darke ende van allen beesten nam een paer (...) (7).
|
|
2 | Een vn(-groep):
a | in de accusatief
ende siet dien wel morwe (‘en kook die goed gaar’) (5),
Al dit (...) mach men maten (‘Dit alles kan men matigen’) (27),
(besiet) wat ic sal betalen (19),
wat es se u waerd danne (19).
|
b | in de genitief
dies hic seker bem (‘waarvan ik zeker ben’) (10).
|
- | Het vn verschijnt soms in enclitische vorm:
hi souts (= soude des) gewroken werden (‘hij zou ervoor gestraft worden’) (20),
of is door enclisis opgegaan in het voorgaande woord:
hi vant (= vant het) (9).
|
- | Een zn na wat staat als regel in de genitief (partitief). Het zn (of de zn-groep) is een nabepaling bij het vn:
Dan doeter inne (...) wat souts (5),
wat namen dat hi woude dat men den kinde gaue (21).
|
- | Een vn kan verderop in de zin in een zn-groep uitgewerkt zijn:
maer in waens (= wane des) niet ombaren wel die .ij. deel van minen rike (‘maar ik wil het niet missen, ruim twee derde van mijn rijk’) (22),
of in een bijzin:
Des wart gheware ysaacs wijf Dat soe maercte haere quaetheden (‘Isaacs vrouw kreeg het in de gaten dat zij (het dienstmeisje) hun slechte daden bemerkte’) (10).
|
|
3 | Een hoofdzin:
a | als er sprake is van een directe rede
Ende riep ic vermete mi dat ic die starste si (‘ik ga er prat op dat ik de sterkste ben’) (22),
|
b | of van semi-directe rede
Si seide, het was haer leit (‘het speet haar’) (8).
|
|
4 | Een bijzin:
vraegt uwen here of hi wille iet (10),
besiet wat ic sal betalen (19).
|
| |
| |
5 | Een infinitief of infinitiefgroep (beknopte bijzin):
Die vele bat derschen can (‘Die veel beter kan dorsen’) (20),
dat si wapen dragen mogen (‘of ze wapens kunnen dragen’) (22),
want dar of gheloven wi v scadeloes te houdene (17),
so sin si sculdech tebringhene met hem al dat si hebben (27),
ghi sijt (= sijt het) wel sculdich te wetene (‘u bent wel verplicht het te weten’) (19).
|
6 | Een woordgroep die met van begint. Dit is in het nnl. ook mogelijk (‘Ik wil van die groene’):
soe leide Noe in die arke vanden instrumente die ghesmeet waren vanden tide dat Adam was (Sidrac, antwoord 91).
Dit type staat erg dicht bij de objecten in de partitieve genitief. |
7 | Een telwoord(groep):
ende vergaderden op hoer veel steens (‘en verzamelden/wierpen veel brokken steen op haar’) (32).
Het woord steens staat in de gen. en is een nabepaling bij veel. |
8 | Twee bijvoeglijke naamwoorden, nevenschikkend verbonden, doen dienst als object in:
Ende en (= het en) cost hem nochtan groet no smal (‘En het kost hem toch helemaal niets’) (28).
|
| |
Het tweede object
Het tweede object in het mnl. is te vergelijken met het nnl. meewerkend voorwerp. Het staat als regel in de datief. Het aantal gezegdes dat in het mnl. een tweede object bij zich kan krijgen, is echter groter dan het aantal nnl. werkwoorden met een m.v.
Op grond van syntactische en semantische kenmerken van het tweede object en zijn ‘omgeving’ kun je twee hoofdgroepen onderscheiden, die elk weer in drie groepen onderverdeeld kunnen worden:
1 | Naast het tweede object is er een eerste object in de zin aanwezig of kan erbij gedacht worden.
a | Het onderwerp verwijst naar een persoon; er is sprake van een handeling waarbij onderwerp en tweede object direct betrokken zijn, zoals b.v. geven, nemen, gelden (‘betalen’), lenen, borgen, enz.
ende (‘de meester’) gaf den scolierken enen slach (9),
Ic sal hem sinen sadel stelen (16),
Ghenen onkundighen lueden sal men boeken lenen (‘Aan onbekende mensen zal men niet boeken uitlenen’) (3),
Dat si dien kinde daden quaet (quaet = l.v.) (10);
of van een handeling op het gebied van de ‘taaldaden’, zoals b.v.
seggen, antwoorden, bidden, cont maken, gebieden, enz.
Ende vraegt vwen here of hi wille iet (10),
dat makic aldenghenen cont (21),
Bidt den kinde, dat hij mijns ontferme (9),
Di ontbiedt Jezus Kerst dattu zuls gaan varen (6).
|
|
| |
| |
|
|
Soms duidt het ww niet op een relatie tussen twee personen, maar wordt de handeling voor de ander verricht (nnl.: belanghebbend voorwerp); ieder werkwoord dat een handeling uitdrukt, kan een tweede object van dit soort bij zich hebben:
maer snijtter mi XV ellen ende een halve (‘maar knip er voor mij) 15½ el af’) (19).
|
b | Het onderwerp verwijst naar een zaak. Het eerste object duidt hier een hoeveelheid aan bij werkwoorden als costen e.d. (Sommige grammatici spreken hier niet van een eerste object, maar van een bijw. bep. van hoeveelheid; dan zouden de voorbeelden bij groep 2b horen.)
Ende en (= het en) cost hem nochtan groet no smal (‘En het kost hem toch helemaal niets’) (28),
soe ware mi waerd wel neghene grote (‘Ze zou me wel negen schellingen waard zijn’) (19).
|
c | Er is geen onderwerp aanwezig; het eerste object staat (als het er is) in de genitief of in de vorm van een infinitiefgroep, een bijzin of een groep die door een vz wordt ingeleid. We hebben hier te maken met de onpersoonlijke werkwoorden van groep c (zie blz. 46). Degene die de gewaarwording ondergaat, treffen we aan als tweede object:
Mi wondert des (lett.: ‘Er komen daardoor/daarover gevoelens van verwondering bij mij boven’),
Mi gruwelt dat ic ye mensche werd (MNW: gruwelen),
so wonderde hen allen sere (21).
|
|
2 | Naast het tweede object is geen eerste object in de zin aanwezig.
a | Het onderwerp verwijst naar een persoon; er is sprake van een handeling waarbij het tweede object slechts zeer indirect betrokken is, zoals b.v. genaken (‘naderen’), nasetten, ontgaen, enz.
Hine volget den roden riddere niet (20),
Daer hi sinen liden na ontreet (‘hij verwijderde zich van zijn mensen door er achteraan te gaan’) (12),
Het geviel dat een (...) wyf den ioden vriendelic wart (‘Het gebeurde dat een vrouw vriendelijk werd tegen de joden’) (32).
|
b | Het onderwerp verwijst naar een zaak. Het gezegde drukt uit dat iets nodig, nuttig, passend, goed, (on)aangenaam, onontkoombaar, enz. is voor de persoon die in het tweede object genoemd wordt, zoals betamen, goet sijn, behoeven, gelieven, gebreken, enz.
dats (= dat es) hem goet (‘dat is goed voor hen’) (2),
di werd nog wel in inne wat waar ofte logene es (‘Het wordt jou nog wel duidelijk wat waarheid en wat leugen is’) (6),
Dit donct mi dbeste (14),
(hare anlamen) die hem behuoven (‘hun huisraad dat ze nodig hebben’) (27),
ghebrake u eenighe penewaerden (‘als u enkele kleinigheden ontbreken’) (19),
updat (= updat het) u ghenoucht (‘als het u behaagt’) (19),
wats (wat des) mi gesciet (‘wat er (met betrekking daartoe) met mij ook gebeurt’).
|
|
| |
| |
|
|
Het tweede object in de vorm van een bijzin, verderop in de zin hervat in het voornaamwoord hem:
wine oec hevet, nembermere Sone gebrect hem goet noch ere
(‘wie hem (de diadeem) ook heeft, nooit zal het hem aan bezittingen of eer ontbreken’) (12).
Bij deze groep hoort ook de datief van bezit:
so dat dat bloet dat hem dicken op de cleder uallet (...) demín schinen moge (‘zodat het bloed dat hen dikwijls op de kleren valt, des te minder opvalt’) (27),
dat men den genen diet heeft in dore moet sniden (‘dat men degene bij wie dat het geval is, aan het oor moet opereren’) (30).
|
c | Er is geen onderwerp. Het gezegde drukt iets uit dat passend/betamelijk is, of er is sprake van een gezegde waarbij geen onderwerp valt aan te wijzen, zoals geschieden, betamen, te moede sijn, enz. (Ook sommige onpersoonlijke werkwoorden kunnen tot deze groep gerekend worden; dorsten b.v.: mij dorst.)
alse iageren geteme (‘zoals (het) hoort bij jagers’) (24),
Also was reynaerde geschiet (‘(dat) was Reinaart overkomen’) (Reinaert, regel 54).
|
|
Zoals uit de voorbeelden blijkt, verschijnt het tweede object vrijwel altijd in de vorm van een zn(-groep) of een vn(-groep); een enkele keer in de vorm van een bijzin (zie vb. onder 2, b).
| |
De bijwoordelijke bepalingen
Deze bepalingen worden eerst op grond van hun bouw in groepen verdeeld, en daarna op grond van hun semantische eigenschappen verder onderverdeeld. Bijna alle soorten bijw. bep. kunnen gevolgd worden door een hervattend woordje (daer, so of dan).
De bijw. bep. kan bestaan uit:
1 | Groep ingeleid door een voorzetsel
a | bepaling van plaats:
dat (...) geschiet is in een dorp van duutschlant (32),
also langhe alse tote arkele een recht arfname es (17),
Besiden coelne te bagharac Daer woende een iuede (31).
Een dergelijke groep kan een bw als bepaling bij zich hebben (beneden in het volgende voorbeeld):
Voert, dat noch vrouwe noch juncfrouwe ghene brewelse hebben en sal beneden an horen clederen (‘Verder, dat vrouwen en jonkvrouwen geen randen van bont onderaan hun kleren mogen hebben’) (25).
|
b | bepaling van richting:
si wert gedragen in die stat (32),
Waeromme ne gaedi tot hare niet? (4),
doe vloe vanden bere. die coc ende menech man (‘Toen vluchtte de kok en (nog) veel anderen weg van de beer’) (24)
Soms wordt de groep door twee voorzetsels ingeleid:
Ghaet (...) toot up een kerkof (11).
|
|
| |
| |
|
|
Van een omsluitende groep is sprake in:
Yoen (...) es ter zeewaert gevaren (18),
Doe wert des volcs roepen verheven totten hemel toe (32).
|
c | bepaling van tijd:
Yoen die coninc porde met nachte (‘Yoen, de koning, vertrok 's nachts’) (18),
Die hont rijt te sire achtende maent (‘De hond paart met zijn achtste maand’) (2).
De groep kan een preciserend bijwoord als bepaling hebben (Bina in het volgende voorbeeld):
Bina over een half ure tyts leide hem dat lichaem weder neder (32).
|
d | bepaling van causaliteit (oorzaak en reden):
Om ene andre sake es dit werc oc swar (21),
dat overmits dijnen toorn die waarheid dus is verloren (‘dat het boek dat ware gebeurtenissen verhaalde, door jouw woede verloren is gegaan’) (6).
|
e | bepaling in de lijdende zin (nnl.: door-bepaling):
Dus was dat vraukin daer bedroghen Bi haren zotten wane (8),
Des derden of des vierden dages wert si vanden visschers gevonden (32).
|
f | bepaling van doel:
dat noit een haer Omme niet ne makede nature (‘dat de natuur nooit een haar voor niets heeft gemaakt’) (1),
hi dede een scep touwen Tsinen boef enter vrouwen (‘hij liet een schip klaar maken voor zichzelf en de koningin’) (18).
Vaak maakt een infinitiefgroep deel uit van dit type bepaling. Deze wordt dan ingeleid door om, te of om te:
Daer na (...) loec de maelre sijn doese op om te besiene dat voerscreven dyerken (‘Daarna deed de schilder zijn doos open om het bovengenoemde diertje te bekijken’) (9),
so quamense dat kint te besnidene (21),
(...) Salmen tkint ter scolen zetten (...) Om lesen leren ende scriven (28).
|
g | bepaling van gevolg:
so bidden wi v op eweleke onse verdienen dat ghi dien brief (...) beseghelt (‘in het vertrouwen op onze dankbaarheid voor eeuwig’) (17).
|
h | bepaling van voorwaarde:
die sal die borch besitten in diere manieren. dat hier vorsproken es (17),
Op dese sake quam neder die joncfrouwe (12).
|
i | bepaling van hoedanigheid:
ende segt (= segt het) in dusghedaner wisen (19),
Men saelt leren hoefschelike Grueten (28).
|
j | bepaling van omstandigheid:
Dat si in haer sonden smoren Sonder biechte (26),
Want dit moetmen al met vresen doen (‘met risico’) (26).
|
k | bepaling van middel:
met sulker munten soude men ons wel betalen (19),
en (= het en) ware met gewerke (‘tenzij met mechanische hulpmiddelen’) (24).
|
l | bepaling van beperking:
ende hem dermede te lastene na hare mogenthede ende wethenthede in hare
|
|
| |
| |
|
|
zielen (‘en zich daarmee te belasten voor zover dat in hun vermogen ligt’) (15).
|
m | bepaling van modaliteit:
Die te rechte doerste (lees: deerste) wel es (1),
dat evssce leuen Moeten si besitten sonder sneven (‘het eeuwige leven zullen zij ongetwijfeld bezitten/zal hun ten deel vallen’) (31).
|
|
2 | Bijwoord (groep)
a | bepaling van plaats:
Soe liet haer elder vrien (‘Zij liet zich elders beminnen’) (8),
Datsi bachten te samene cleven (‘Dat ze van achteren aan elkaar blijven vastzitten’) (2),
Si riden daer vore (20).
|
b | bepaling van richting:
Wanen comen die perlen? (‘Waar komen de parels vandaan?’) (7),
|
c | bepaling van tijd:
Doe soe nam die meester sijn hant (9),
die sider gants uonden wérd (‘die naderhand gezond bevonden werd’) (27),
also vroe als hi dat hoerde, quam hi daer toe (letterlijk: ‘zo spoedig als hij het hoorde’) (32).
De woorden gerne en node kunnen als een bep. van tijd beschouwd worden als ze betekenen ‘vaak’ en ‘zelden’:
so vergadert gerne etter in den bodem (23).
|
d | bepaling van causaliteit:
In combinatie met ‘waarom’ (een vn.bw) komt twi (dat ook ‘waarom’ betekent) voor in:
warumbe twi So spraecti onhoefsce wort te mj (‘waarom, waarom (misschien: “waarom in 's hemelsnaam”) spreekt u onvriendelijke woorden tot mij’) (10).
|
g | bepaling van gevolg:
Ende hi desen cyrkel van goude Ane mi dan behuwen soude (‘En dat hij deze gouden diadeem dan (als gevolg daarvan) door het huwelijk met mij zou verkrijgen’) (12),
|
i | bepaling van hoedanigheid:
gi mint mi clene (14),
het's qualike gheboden (19),
Ende stect die steken so diepe. dattie wonde also wel slute in den bodem alse boven (23).
|
j | bepaling van omstandigheid:
Diene souden voeren (...) Al die zee hemelike (‘Die hem in het geheim de hele zee over zouden brengen’) (18),
Ende oec so salmen hier in leren (...) (23).
|
m | bepaling van modaliteit:
De grootste groep hier bestaat uit de ontkennende woordjes en/ne en niet, meestal in combinatie voorkomend. Enkele andere: voerwaer, gerne, node, serteyn:
ic seg u serteyn (...) (22),
hoe node Souden si comen (29).
|
|
| |
| |
|
n | bepaling van toegeving:
Al dit nochdanne mach men maten (...) (‘Dit alles kan men niettemin matigen (verzachten)’) (27).
|
|
3 | Voornaamwoordelijk bijwoord(groep)
a | bepaling van plaats:
(die ore) daert (= daer het) in es (30).
|
b | bepaling van richting:
gaet hier beneden (10),
Daer dedi inne dragen (...) (18).
|
c | bepaling van tijd:
Dar na gheeft men hem cruyt (5).
|
d | bepaling van causaliteit:
want het souder (= soude der) met te zere wassen (‘want het zou er te veel door uitzetten’) (30),
Ende hir omme (...) so salic (...) die donkerheit vercleren (‘en hierom zal ik de duistere plaatsen verklaren/ophelderen’) (21).
|
f | bepaling van doel:
ghi zult er af betalen (...) (19).
|
k | bepaling van middel:
(die naelde) daer men wonden met nayt (23).
|
|
4 | Zelfstandig naamwoord (groep)
b | bepaling van richting:
Diene souden voeren (...) Al die zee (‘Die hem heel de zee over zouden brengen’) (18).
Soms staat de zn-groep in de genitief:
Ende varen nu sirer verde (‘En nu zijns weegs gaan’) (18).
|
c | bepaling van tijd:
ende bliven dair C. jare ofte meer (7),
dat niemen (...) én stic hem seluen vinse besiect (‘opdat niemand het een tijdlang doet voorkomen alsof hij melaats is’) (27).
Soms staat de zn-groep in de genitief:
Ens tijds so bat mi een mijn lieue vrint (21).
|
|
5 | Bijzin
a | bepaling van plaats:
Dat hi quam (...) Daer hi vant sittende op enen boem Ene scone maget (...) (12).
|
b | bepaling van richting:
ende voer daar 't God gebood (6).
|
c | bepaling van tijd:
als hi was in sinen ghebede, so quam ter stont een sprinkel (‘toen hij aan het bidden was, kwam er meteen een sprinkhaan’) (9),
soe wanneer dat dit scolierken sanc, soe screyde dat kindeken (‘steeds wanneer de leerling zong, huilde het kindje’) (9).
|
d | bepaling van causaliteit:
Die meester waert gram, om dat tscolierken soe qualijc sanc (9),
Nu want wi vanden ioden woerde gehadt hebben, so wil ic een zeer merkelic
|
|
| |
| |
|
|
dinc vertellen (‘Nu, omdat we het over de joden gehad hebben, wil ik een heel merkwaardige geschiedenis vertellen’) (32).
|
f | bepaling van doel:
latet sieden dat binde (‘laat het doorkoken opdat het gaat binden’) (5),
ende stopten des maechdekens mont, op dat si niet roepen en soude (32).
|
g | bepaling van gevolg:
dattie wonde also wel slute in den bodem alse boven. so datter geen etter in en gadere (‘dat de wond onderin net zo goed sluit als van boven, zodat er zich geen etter in kan verzamelen’) (23).
Soms verdient het aanbeveling de bepaling te zien als een voortzetting van de voorgaande zin:
so quam ter stont een sprinkel ende spranc voer hem, also dat hi dat dierken nam (...) (‘toen kwam er meteen een sprinkhaan voor hem springen; en toen pakte hij het diertje op’) (9).
|
h | bepaling van voorwaarde:
alse ic singhe, soe screyt (= screyt het) (9).
|
i | bepaling van hoedanigheid:
Ende hir omme (...) so salic (...) die donkerheit vercleren, so ic best ende cortelecst mach (‘En hierom zal ik de onbegrijpelijke plaatsen zo goed mogelijk en zo beknopt mogelijk verduidelijken’) (21).
N.B. Letterlijk staat er: ‘zoals ik het het best en het kortst kan’. Het woordje so is hier dus een voegwoord. |
j | bepaling van omstandigheid:
Ende spraken tegader (...) Alsoet ghod wilde van hemelrike (31).
Want het doet de lippen vanden wonden te gadere heilen. also roelandijn seit (‘Want, zoals Roelandijn zegt, het doet de kanten van de wond aan elkaar groeien’) (23).
|
o | bepaling van vergelijking:
haelt dine pil als onse lieue vrauwe haren rechten magedum dede (‘behoud je pijl, zoals onze lieve vrouwe haar maagdelijkheid behield’) (11).
Een bijzin met een preciserende bepaling:
ende reckede die hant wt totten prince, recht oft gebeden had om wrake der bloetstortinge (‘en stak de hand uit naar de vorst, net alsof het om wraak voor deze misdaad vroeg’) (32).
Een dergelijke bepaling in de vorm van een elliptische zin:
rechte alse een iagere. zegeurijt die helt reet (‘Zegevrijt, de held, reed precies als een jager’) (24).
|
|
6 | Beknopte bijzin (infinitief- of deelwoordgroep)
c | bepaling van tijd:
dat si willen vorsorghen dit vorseit kint (...) x jaer ghedurende (15).
|
f | bepaling van doel:
Die up wille sitten (...) Dit scaecspel halen (‘Die te paard wil stijgen om dit schaakspel te halen’) (Walewein, 71/72).
Infinitiefgroepen die worden ingeleid door om, te of om te zijn vermeld bij groep 1. |
j | bepaling van omstandigheid:
also doet den steen comen treckende opwert ute (‘laat de pit zo, terwijl je omhoog trekt, naar buiten komen’) (30).
|
|
| |
| |
|
o | bepaling van vergelijking:
Ende daerna so hale sinen adem zere in. of tote hem sugende (‘en laat hij daarna diep inademen, alsof hij aan het zuigen is’) (30).
|
|
7 | Een zin met de woordorde van een hoofdzin
h | bepaling van voorwaarde:
Een bepaling in deze vorm gaat in het nnl. altijd vooraf aan de overige zinsdelen (‘Kom je in de stad, neem dan even een boek voor me mee’). Ze fungeert als een soort ‘aanloop’, die soms wel, soms niet in een verwijswoordje hervat wordt. De woordorde is die van de vragende zin. In het mnl. kan deze bepaling aan het begin, maar ook in het midden of aan het eind van de zin staan.
Side goethet comt wel vort (‘Als u goed bent, dan zal dat wel blijken’) (22),
Kindine (= kinde hi ne) hine volgede hem niet (‘Als hij hem kende, dan zou hij er niet achteraan gaan’) (20),
Oc sin sculdech die besmet sin. hebben si wif ende kinder. (...)
tebringene met hem derdendel uan al den goede dat si hebben (‘Degenen die melaats zijn, moeten, als ze vrouw en kinderen hebben, ook het derde deel van hun bezittingen meenemen’) (27),
hi soutse verslaen Wordi (= worde hi) verbolgen (‘hij zou ze verslaan/doden, als hij kwaad zou worden’) (20).
Soms volgt de pv. meteen op de bepaling (zonder verwijswoord dus):
is yn enighen boeken yet onrechtes (...) sal men ierst brengen totten rectoir (‘als er in sommige boeken iets staat dat niet juist is, moet men (deze) eerst naar de rectoir brengen’) (3).
In het volgende voorbeeld wordt de zin geopend door twee bepalingen van voorwaarde, die zonder verbindingswoord naast elkaar staan. De ene staat in de vorm van een bijzin, de andere heeft de woordorde van de vragende zin.
Ende alse ene wide wonde es geslagen met .1. swerde of dies gelike. essi te wijt. so naytse (‘En als er door een zwaard of iets dergelijks een gapende wond is geslagen, hecht die dan als ze te wijd is’) (23).
|
n | bepaling van toegeving:
Als deze bepaling voorafgaat aan de andere zinsdelen, fungeert ze vaak als een soort ‘aanloop’, die later soms in een verwijswoordje (nochtan in het eerste voorbeeld) hervat wordt.
al ne rekent mense niet so diere Nochtan sijn si (...) Nuttelijc (‘al beschouwt men ze als niet zo kostbaar, toch zijn ze nuttig’) (2),
Al waerre .x. hi soutse verslaen (‘Al waren het er tien, hij zou ze verslaan/doden’) (20),
Maer overwaer dar ict wel staerken Doen si wel quaet ofte ghoet Dat (= dat het) hem vergauden noch sal wesen (‘Maar voorwaar, ik durf wel vol te houden dat het hun vergolden zal worden, wat ze ook mogen doen (lett.: of het nu goed of kwaad is wat ze doen)’) (10).
|
|
| |
| |
| |
De bepaling van gesteldheid
De bepaling van gesteldheid wordt verdeeld in twee groepen:
1 De resultatieve werkwoordsbepaling
De bepaling van gesteldheid ‘volgens de handeling’ komt voor bij werkwoorden als achten, noemen, heten, enz. Die ‘ten gevolge van de handeling’ komt voor bij werkwoorden als maken, breken, sieden, enz. Dit soort bep.v.gest. zegt meestal iets van het lijdend voorwerp. Tussen het l.v. en de res.ww.bep. bestaat een verhouding als tussen onderwerp en naamwoordelijk deel.
De resultatieve werkwoordsbepaling komt voor als:
a | Bn(-groep):
Ende al ne rekent mense niet so diere (‘al beschouwt men ze als niet zo kostbaar’) (2),
ende siet dien wel morwe (‘en kook die goed gaar’) (5),
die sider gants uonden wérd (‘die naderhand gezond bevonden werd’) (27).
Soms is het l.v. een wederkerend voornaamwoord:
Hi wilt hem houden nu al stille (‘Hij wil zich nu rustig houden’) (18),
dat niemen (...) hem seluen vinse besiect (‘opdat niemand doet alsof hij melaats is’; lett.: ‘zichzelf melaats veinst’) (27).
Een res.ww.bep. in een beknopte bijzin (infinitiefgroep):
om dewangelie cler te makene (‘om het evangelie duidelijk te maken’) (21).
|
b | Zn(-groep):
ende hietent Zacharias na sinen vader (21),
hete enich den anderen hurrenson (‘als iemand een ander voor hoerekind uitscheldt’) (25),
Nochtan so makensi menighen Job (‘Toch maken ze menigeen tot Job = Toch laten ze menigeen op den duur zijn geduld verliezen’) (8).
|
c | Groep ingeleid door een voorzetsel:
ende dat sedt te weycke (‘en zet het in de week’) (5),
so suldy den coecke in stucken wryven (5),
alse men enen mensche ontfan heuet ouer siec die sider gants uonden wérd; dien ne salmen níet ontfan int geselschep der gantser (‘als men iemand als zieke heeft binnen gekregen, die later gezond bleek, die mag men niet bij de gezonden (het personeel) opnemen’) (27).
Het vz te moet in het nnl. soms door ‘als’ worden weergegeven:
die (dit) dichte Om te sendene teere (= te enere) ghichte (1),
die borch (...) van hem te houdene (...) te rechten arflene (17).
Soms hoort de res.ww.bep. niet bij het l.v., maar bij het ond., met name vaak in de lijdende zin; vgl.: ‘Ik kook het tot moes’ en ‘Het is tot moes gekookt’. Twee voorbeelden (waarvan de eerste als een lijd. zin beschouwd kan worden):
hoe dat des sceepers scape verwandelt waren in sprinkellen (‘hoe de schapen
|
| |
| |
|
van de herder in sprinkhanen veranderd waren’) (9),
also selen sy te nieute gaen (‘zo zullen ze ten onder gaan’) (7).
|
d | Bw(-groep):
Bijwoorden in deze functie zijn vaak ontstaan uit een vroegere groep die door een vz werd ingeleid. Zo is b.v. tegader ontstaan uit te + gadere (‘tot een paar, samen’):
Want het doet de lippen vanden wonden te gadere heilen (‘want het laat de kanten van de wonden naar elkaar toe trekken’) (23),
hi soude tfleesch te noeder sniden ontwee (letterlijk: ‘hij (de draad) zou het vlees (des te) minder gauw in tweeën snijden’) (23).
|
2 De predicatieve toevoeging
De bepaling van gesteldheid ‘tijdens de handeling’ kan bij iedere zelfstandigheid in de zin horen. Ze kan zinsdeel en zinsdeelstuk zijn. In een woordgroep met een bijvoeglijk naamwoord na een zelfstandig naamwoord in rijmpositie (die coninc wert 18) is het soms moeilijk uit te maken of er sprake is van een nageplaatste bijv. bep. of van een predicatieve toevoeging. (Vgl.: ‘De dronken man stommelde de trap af’ en ‘De man, dronken, stommelde de trap af’.) Als er geen semantische argumenten tegen pleiten, zullen we een nageplaatst bijvoeglijk naamwoord als een pred. toev. beschouwen.
De pred. toevoeging kan bestaan uit:
a | Bn(-groep) of deelw.(-groep):
Die hont wort geworpen blent (2),
Dan legt men den visch daer inne al drooghe (5).
Een deelwoord kan op grond van zijn verbale valentie meer en andersoortige bepalingen bij zich krijgen dan een bn:
neemt dan broot dunne ghesneden (5),
een diere swert soe had hi, gegort ane sine side (24),
Daer hi vant sittende op enen-boem Ene scone maget (12).
ende enen hornen boge. hadde hi oec an heme met huden overtogen (‘en hij droeg ook een hoornen boog, bekleed met dierehuiden’) (24).
|
b | Zn(-groep). Dit type pred. toev. wordt ‘bijstelling’ genoemd. Een bijstelling is altijd zinsdeelstuk:
Florens Grave van hollant die groet (...) (17),
doe balch hem aymijn die oude (‘toen werd Aymijn, de “oude heer” kwaad’) (22),
rechte alse een iagere. zegeurijt die helt reet (24).
Een vn met drie bijstellingen:
Jc jan here van arkele ridder make cont (17).
|
c | Bijzin. We hebben dan te maken met de zogenaamde ‘uitbreidende’ bijvoeglijke bijzin. Ook deze is altijd zinsdeelstuk:
God die boven al es vroet (...) (1),
Jacob van Marlant die (dit) dichte Om te sendene teere ( = te enere) ghichte wille (...) (1).
|
| |
| |
d | Zin met de woordorde van de vragende zin:
Der vrouwen list es menichvout Sijn si jonc oft sijn si out (‘... of ze nu jong of oud zijn’) (16).
|
e | Vn(-groep):
Die susteren sullen (...) een yghelick een boeck bidden (3)
Dyt suldy al te samen laten sieden (‘Dit, alles bij elkaar, moet je laten koken’) (5),
hi en waert selue dan (‘tenzij dan hij zelf’) (24).
|
f | Tw(-groep):
(hondert scellen groot) Die alle sijn van goude root (‘die allemaal van rood goud zijn’) (16).
|
g | Groep ingeleid door een voorzetsel:
soe vinden sy die peerlen na de wise van enen stucke vleesch (‘dan vinden ze de parels die (dan) zo zacht zijn als een stuk vlees’) (7).
|
h | Groep ingeleid door als:
(sijn ere) Die hi lange hadde als here Gehouden (18),
Florens (...) die groet die scepene ende die ghemeene port van dordrecht alse sine ghetrouwe portre (17).
Als kan ook de betekenis ‘namelijk, te weten’ hebben.
twe brueders van der prediker oerde als Reynerus ende Egydius (32),
dat ghi dien brief als van dien tolne van dordrecht (...) beseghelt (17).
|
| |
Aanspreking/Tussenwerpsel
Los van de syntactische structuur van de zin staan:
1 De aanspreking
Als aanspreking kunnen dezelfde woorden en woordgroepen fungeren als in het nnl. De kern van dit zinstype is vaak een zn. Een voornaamwoord alleen komt in de volgende teksten in deze functie niet voor, hoewel het in het mnl. wel mogelijk is:
Hore harewaert, du! (‘Hoor hier, jij’) (MNW: du).
Ook komt voor de combinatie vn + zn (-groep):
Du oude geck, God moet bederven u lijf (22).
Het zn heeft in deze functie van aanspreking geen lidwoord bij zich:
Scoon heere, ic belove mi van u (‘Waarde heer, ik betuig u mijn dankbaarheid’) (19),
Warumbe pute wat doen si dan (‘Waarom, slet, wat doen ze dan’) (10),
Synt vant gebraden coninc (‘Snijd van het gebraad, koning’) (13).
Soms wordt een ‘zaak’ aangesproken:
Ic bezweere di, schicht (...) dattu mi niet en scietes (‘Ik bezweer je, pijl, dat je me niet raakt’) (11).
Vaak is het zn een eigennaam:
Clarette dit was wel gedaen (20),
| |
| |
Neemt doch lief leeuken tspit vant vier (‘Neem het braadspit toch van het vuur, lieve kleine Leo’) (13),
of is er sprake van een zn in combinatie met een eigennaam:
her keye v tale Es quaet (20).
Ook woorden die een functie uitdrukken kunnen in combinatie met her e.d. als aanspreking dienst doen:
Her coninc, gi sijt hier al in een Met uwer feest (29).
Aan het zn kan natuurlijk ook een bijstelling toegevoegd zijn:
Joncfrouwe, live vrindinne (12).
De zn-groep kan nevenschikkend verbonden zijn met een andere zn-groep of vn-groep. In de volgende aanspreking verbindt het eerste ende de twee bijv. bepalingen bij coninc (versaect en oec blode), het tweede ende de zn-groep Versaect - blode met de vn-groep die - u.
Versaect coninc ende oec blode, Ende die hier sitten bi u (29).
De aanspreking kan worden voorafgegaan door een tussenwerpsel (net als in het nnl.: ‘Zeg Piet (...)’):
O lieve vriend Brandaan (6),
ay soete venis, goddinne van der minne (11).
2 Het tussenwerpsel
Het tussenwerpsel kan een woord of een woordgroep zijn. Dit zinstype komt voor in combinatie met een aanspreking (zie bovenstaande voorbeelden) en zelfstandig:
Wel an, ic wil de wareit weten (8).
Soms wordt het tussenwerpsel gevolgd door een vn:
Ay mi (8).
In het volgende voorbeeld staat ook live God syntactisch los van de zin. Deze groep wordt ook als een tussenwerpsel beschouwd:
Ay mi sprac hi live God Hoe dul es hi ende wel sot Die wiven geloeft nembermere (14).
Een vn of zn-groep na een tussenwerpsel kan in de genitief staan (gen. van oorzaak):
Fi der scanden (Stoett, 177).
| |
Woordgroepen
| |
De zelfstandig naamwoordgroep
De bouw van de zn-groep in het mnl. is grotendeels gelijk aan die van de zn-groep in het Nieuwnederlands. Net als in het nnl. kan de kern (het zelfstandig naamwoord) worden voorafgegaan door:
- | eerstegraads-bepalingen: vnl. bijvoeglijke naamwoorden en deelwoorden; |
- | tweedegraads-bepalingen: telwoorden; |
- | derdegraads-bepalingen: voornaamwoorden, eigennamen in de genitief en zn-groepen gevolgd door sijn of haer (vgl.: ‘zijn boek, Jans boek, Jan z'n boek’). |
| |
| |
- | al en sulc/so (en varianten van deze woorden) als voorbepalingen van de hoogste graad. |
Een voorbepaling in een zn-groep kan zelf ook weer een bepaling bij zich hebben (vgl.: ‘die heel oude man’). Enkele voorbeelden van mnl. zn-groepen:
sine ghetrouwe portre (17),
1. roden zidinen draet (23),
Die vierde graet (26),
Al die zee (18),
sulc enen clanc (16).
Tussen een bez. vn en een zn kan een objectsrelatie of een subjectsrelatie bestaan. Zo kan harre minne betekenen ‘de liefde voor haar’, maar ook ‘de liefde van haar’. In tekst 12 is er duidelijk sprake van een objectsrelatie:
Doen (...) Werd hi ontsteken van harre minne (12).
Door situatie en/of context kunnen net als in het nnl. verschuivingen optreden in de rangorde van de bepalingen:
dese vorseide x jaer (15),
den heleghen .v. wonden (11).
Evenals in het Nieuwnederlands kunnen als nabepalingen voorkomen:
a | zn-groep als bepaling van identificatie:
lieve vriend Brandaan (6),
of als bepaling van specificatie (vgl.: ‘een kop koffie’). Deze bepaling verschijnt vaak in de genitief (part.gen.):
eenen goeden deel suyckers (5).
|
b | zn(-groep) in de genitief, die geen bep. van identificatie of specificatie is. In het nnl. treffen we in dit geval een zn-groep aan die met der of des begint (‘de taal der dieren’), of een groep, ingeleid door een voorzetsel (‘de taal van de dieren’):
die sceppenesse des dierkens (‘de vorm van het diertje’) (9).
Natuurlijk kan de zn-groep die nabepaling is, zelf ook weer een nabepaling bij zich hebben (een bijzin in het volgende voorbeeld):
(om) de lieuede mijns vrinds diese dede met groten ernste (21).
|
c | voornaamwoordelijk bijwoord:
die orberlijcheit daer af (‘het nut daarvan’).
|
d | telwoord als bepaling van identificatie:
(in)t jair ons heren MCC ende LXI (32),
waarin ons heren een eerste nabepaling is. |
e | een groep ingeleid door een voorzetsel:
al de jueden van der stat (31),
(na) sente martins daghe in den zomer (17).
|
f | een zn(-groep) of een vn(-groep), ingeleid door een voegwoord:
enech dinc (...) alse coren of stene of dies gelike van andren dingen (‘een voorwerp zoals een graankorrel of een pit of iets dergelijks’) (30).
|
g | een bijzin, ingeleid door een betr.vn, een bijwoord, een vn. bw of een voegwoord:
een scolierken, die een lesse soude singhen op enen kersnacht (9),
(in)t jaer Ons Heren doe men screef M.CCC.XXXIIII. (15),
|
| |
| |
|
(bi) den viere daar die boek in bernende lag (‘bij het vuur waarin het boek lag te branden’) (6),
(in) diere manieren, dat hier vorsproken es (‘op de hierboven genoemde voorwaarde’) (17).
|
Ook vrije bepalingen (bijwoorden die zowel vóór als achter het zn kunnen staan) kunnen deel uitmaken van een zn-groep:
alene hare euel (‘alleen hun kwaal’) (27),
wel die .ij. deel van minen rike (‘ruim twee derde van mijn rijk’) (22),
demeeste Here. ende de rijcste mede (‘de belangrijkste en tevens de rijkste man’) (31).
Omsluitende bepalingen: Deze bestaan uit een voorbepaling en een nabepaling die van de voorbepaling (of van een deel daarvan) afhankelijk is:
(Van) so menighen creaturen Als in desen boeken staen (1),
Die scoonste (sadel) die nie man sach (‘Het mooiste zadel dat ooit iemand gezien had’) (16),
Els negene dinc (begerde) dan si Den genen mochte hebben (...) (‘Anders niets begeerde dan dat zij diegene mocht bezitten...’) (4).
De mnl. zn-groep kan wat bouw betreft ook afwijken van het nnl. De belangrijkste afwijkingen worden hieronder vermeld:
1 | Het lidwoord ontbreekt daar waar je het wel verwacht. Dit komt onder meer voor bij namen die enig in hun soort zijn (op eerterike 7), bij namen van talen, volken en aardrijkskundige eigennamen (In dietsch 1), in ontkennende zinnen (Daer ave en wiste moederbaren 18), in vaste uitdrukkingen, vooral na een vz (met nachte 18), vóór een rangtelwoord (tebringene met hem derdendel uan al den goede 27), en vóór het woord ander (Het es ander dinc dat u deert 16). |
2 | Het lidwoord staat daar waar je het niet verwacht. Dit komt onder meer voor bij stofnamen (Root als een bloet, Stoett 96), bij abstracte woorden (Doe quam hem an een vaec, Stoett 96), vóór eigennamen in de genitief (In des Diderics tiden, Stoett 95) en vóór eigennamen voorafgegaan door een titel (Die coninc Artur hilt hof, Stoett 95). |
3 | Soms gaat een telwoord (een tweedegraadsbepaling) vooraf aan een derdegraadsbepaling (meestal een vn). We krijgen dan een constructie als:
een mijn lieue vrint (21).
Deze groep is op twee manieren te interpreteren: a ‘een goede vriend van mij’, en b ‘een van mijn goede vrienden’ (partitief).
Evenzo is:
een di beste hoetbant (12)
te interpreteren als: a ‘de diadeem die de allerbeste is (er is geen betere)’, en b ‘een diadeem die tot de beste diademen behoort (hij maakt deel uit van een groep beste diademen)’. Vaak moet de context (of de situatie)
|
| |
| |
|
bepalen aan welke interpretatie de voorkeur gegeven moet worden. (Zie hierover A.M. Duinhoven, ‘Een de vrijtste ende edelste man vander werlt’ in N.Tg 1972.) |
4 | Het bijvoeglijk naamwoord staat na het zn. Dit komt eigenlijk alleen maar in het rijm voor:
hondert scellen groot (16),
die coninc wert (18).
Het is soms moeilijk uit te maken of er sprake is van een nageplaatst bn of van een predicatieve toevoeging:
Hier beghint de prologhe cort ende goet (31).
|
5 | Ook het telwoord kan in rijmpositie na het zn komen. In het volgende voorbeeld is de eerste zn-groep echter opmerkelijk: ook daar achterplaatsing van het telwoord, terwijl er toch geen sprake is van rijmpositie. (Dit probleem komt ook ter sprake in ‘Een tekstkritische excursie’ na tekst 18.)
Joncfrouwen .ii. ende cnapen viere (18).
Misschien is er verwantschap met de telwoordgroep waarin het tw door een zn-groep in de genitief (part.gen.) wordt voorafgegaan:
(Daer ghescieden) der mieraclen twee (Stoett, 104).
Bij deze gevallen wordt het zn echter altijd door een lw of een vn voorafgegaan. |
6 | Ook het ontkennend lidwoord kan in rijmpositie na het zn staan:
(dat nes) logene gene (22).
|
7 | Evenals het bezittelijk voornaamwoord. Het zn wordt dan voorafgegaan door een lidwoord:
(met)ten heere mijn (10),
de passie sine (31).
|
8 | Een zn (-groep) of vn in de genitief kan als derdegraads-voorbepaling fungeren. Dit is in het nnl. alleen maar mogelijk bij eigennamen en als eigennamen fungerende zelfst. naamwoorden: ‘vaders jas, Piets fiets’.
des zeewes baren (‘de golven van de zee’) (6),
sijns vader doet (‘de dood van zijn vader’) (18),
der iueden daet (10),
dies gelike (‘iets dergelijks’; letterlijk: ‘het gelijke van dat’) (23).
N.B. Het lw in het eerste en derde voorbeeld behoort dus bij de voorbepaling en niet bij het kernwoord.
Als de zn-groep die als bepaling fungeert, zelf een nabepaling heeft, komt die na het kernwoord:
om des kindekens wille, daer ghi ons af hebt gheseyt (9).
|
| |
De voornaamwoordgroep
Hoewel een voornaamwoord in veel opzichten verwant is met een zn-groep, zijn er op het punt van de groepsvorming wel verschillen. De mogelijkheid van voorbepalingen (zowel aantal als soort) is veel geringer.
| |
| |
De vn-groep daarentegen kan een bijwoord als voorbepaling hebben, wat in de zn-groep niet mogelijk is.
Als voorbepaling kunnen dienst doen:
a | lidwoord:
eenen yegheleecken (diese sach) (9).
|
b | bijwoord:
luttel iement (‘bijna niemand’) (18).
So vóór een vn heeft een algemeen makende kracht. So wie betekent: ‘wie dan ook’. |
c | al: Net als bij de zn-groep kan al als bepaling van de hoogste graad optreden:
alle den ghenen die desen brief sien sullen ofte horen (17).
|
Nabepalingen:
a | zelfstandig naamwoord:
Blijkens de verbuiging van het zn (part.gen.) is wat het kernwoord in:
wat souts (5).
|
b | bijvoeglijk naamwoord:
Evenzo veroorzaakt yet een (part.) genitief van het bn in:
yet onrechtes (3).
|
c | voornaamwoord:
wats (= wat des) gesciet (letterlijk: ‘wat daarvan (of ‘met betrekking daartoe’) gebeurt’) (14).
|
d | groep die met een voorzetsel begint:
die van dien lande (‘de mensen van het land’) (7),
sulc van .xv. iaren (‘iemand van 15 jaar’) (22).
|
e | groep die met een voegwoord begint:
niet dan goet (‘niets dan goede dingen’) (MNW: niet).
|
f | bijzin ingeleid door een betr. vn of een voegwoord:
elken die hier in lesen sal (3),
hare nature es selc alst God ghevoecht heeft (‘hun natuur is zo(danig) als God het geregeld heeft’) (7).
|
g | telwoord:
De groep persoonlijk voornaamwoord + telwoord kan op drie manieren geïnterpreteerd worden.
si sevene
kan betekenen: a ‘zij met z'n zevenen’, b ‘zeven’ en c ‘zeven van hen’ (een partitieve interpretatie van het vn si dus). Uit de context en/of situatie moet de juiste betekenis afgeleid worden:
(Tebagharac (...) Woenden) si twe (31).
Of er inderdaad sprake is van een vn als kern en een telwoord als bepaling, is moeilijk te bewijzen. (Zie over dit type woordgroep: A.M. Duinhoven, ‘Vier partitieve (?) constructies in het Middelnederlands’ in N. Tg. 65 (1972).) |
Vrije bepalingen:
sy oec (7).
| |
| |
Een omsluitende bepaling hebben we in:
el niemene dan mi (‘niemand anders dan mij’) (11).
| |
De bijwoordgroep
Voorbepalingen:
a | bijwoord:
(dat valt) herde selden (‘dat gebeurt zeer zelden’) (7),
(hi worpe) also verre (metten stene) (‘hij zou even ver met de steen werpen) (22).
te bat (‘des te beter’) (23).
Als so aan een vragend bijwoord voorafgaat, heeft het een algemeen makende kracht. So wanneer betekent ‘wanneer dan ook’:
(Ende) soe wanneer (dat dit scolierken sanc, soe screyde dat kindeken)
(‘En steeds wanneer de leerling zong, huilde het kindje’) (9),
so wanneer (sijs te doene hebben) (‘wanneer ze het ook maar nodig hebben’) (17).
N.B. Als so achter een bijwoord staat, is het een hervatting van het voorafgaande bw (vgl.: ‘Morgen dan breng ik het wel even’):
Ende oec so salmen hier in leren (...) (23).
|
b | zn-groep (soms in de genitief):
eere roede verre (Stoett, 176).
|
Nabepalingen:
De nabepalingen zijn vaak afhankelijk van een comparatief (of van een woord als els). Na het vw dan of als kan volgen:
- | een bijzin:
anders dan God (= God het) wassen doet (‘anders dan God het laat groeien’) (26),
bat (becant) Dant u es cont (‘beter bekend dan het u bekend is’) (29).
|
- | een infinitief(groep):
vele bat (derschen can) Dan vor een riddere hem verweren (‘veel beter kan dorsen dan zich tegenover een ridder verdedigen’) (20).
In deze groep is bat het kernwoord, Dan - verweren een nabepaling bij bat en vele een voorbepaling bij de hele groep. |
- | een zn(-groep) of vn(-groep):
(die slach moet daer) eer (sijn) dan dat vier (‘de slag (donderslag) moet er eerder zijn dan het vuur (de bliksem)’) (Sidrac, antw. 119).
|
- | een groep ingeleid door een voorzetsel:
dat valt seldender dan vanden peerlen (‘dat gebeurt minder vaak dan bij de parels’) (7).
|
Omsluitende bepalingen:
also langhe alse tote arkele een recht arfname es (17),
(hi worpe den steen) soe vorde als gi (‘hij zou de steen even ver werpen als gij’) (22).
| |
| |
| |
De voornaamwoordelijk bijwoordgroep
Ook een voornaamwoordelijk bijwoord heeft soms een bepaling bij zich. Voorbepalingen:
a | zn(-groep):
drie dage daer na (32).
|
b | bw(-groep):
Niet lange daer na (29).
|
Nabepalingen:
a | groep die met een voegwoord begint:
nergen af dan vanden venine vander eerden (7).
Een bw van graad (so) als een bepaling bij een gesplitst vn. bw:
daer (...) so bi (20).
|
| |
De bijvoeglijk naamwoordgroep
Voorbepalingen:
a | bijwoord:
Hoe dul (es hi) (‘Hoe dwaas is hij’) (14),
seer cleyne (5),
te dickere (23).
Soms gaan twee bijwoorden vooraf:
soe over scone (‘zo bijzonder knap’) (12).
|
b | zn(-groep):
(strale) vier grote vingre breet (‘pijlen die de breedte van een hand hadden’) (24).
|
Nabepalingen:
a | zn(-groep):
(enen koker) al uol strale goet (‘een pijlekoker, helemaal vol met goede pijlen’) (24).
Vaak staat de zn-groep in de genitief:
vol gouds (MNW: vol).
|
b | groep ingeleid door een voorzetsel:
(Elc is op anderen) vol van nide (MNW: vol).
|
c | Een nabepaling kan afhankelijk zijn van een vergrotende of overtreffende trap. Na dan/als kunnen volgen:
een zn(-groep) of vn:
(Dats) quader dan diefte (‘dat is erger dan diefstal’) (26),
(quaet es) beter dan noch arger (30),
(ghij sijt) beter dan ic (9).
een bijzin:
beter (waert dat hi erfnisse ende lant vercofte) dan hi inden woekenaers ewe valle (‘het zou beter zijn dat hij erfgoed en land verkocht dan dat hij in handen (lett.: gebruiken) van de woekeraars zou vallen’).
een groep ingeleid door een voorzetsel:
(Die sonne ende die sterren en hebben gheen) mynre (cracht opten ongheleerden) als over die grootste astronomus (Stoett, 150).
|
| |
| |
|
Vrije bepalingen:
(tot dat (= dat het)) dick ghenoech (es) (5),
oec blode (‘ook laf’) (29).
Omsluitende bepalingen:
so cleyne alst moghelijck es (5),
also donker dat men den sin van den warden nin can begripen (...) (21).
(niemant en is van) soe hogen (gheslachte) als ic ben (22).
|
| |
De deelwoordgroep
De syntactische mogelijkheden van een bijvoeglijk naamwoordgroep en een deelwoordgroep zijn vrijwel gelijk. Toch is er wel verschil in bouw van de woordgroepen. Een deelwoordgroep kan namelijk op grond van de syntactische valentie van het deelwoord (als van een werkwoord) andersoortige bepalingen bij zich hebben dan een bn-groep. (Vgl.: ‘De in 1960 door Brouwer bij het plantsoen gebouwde huizen zijn te koop’.) Enkele voorbeelden uit de teksten:
dunne ghesneden (5).
een luttel nyghende mytten hoefde (3),
sittende op enen boem (12),
houdende alse lijm (‘kleverig als lijm’) (30).
De volgende ‘deelwoordgroep’ is als een elliptische zin te beschouwen:
Ghedaen int jaer Ons Heren doe men screef m.ccc.xxxiiii. (...)
(‘Dit is gedaan in het jaar Onzes Heren 1334’) (15).
| |
De infinitiefgroep
Een infinitiefgroep is in wezen een (bij)zin waarin het onderwerp ontbreekt en het gezegde geen vervoegde vorm kent. Dat betekent dat een infinitiefgroep (die vaak door te, om of om te wordt ingeleid) als bepalingen bij zich kan krijgen: een eerste object, een tweede object, een bepaling van gesteldheid en bijwoordelijke bepalingen. Enkele voorbeelden:
goet (te) nemen met vare (‘spullen te stelen terwijl je risico's loopt’) (26),
Borsen sniden om dat ghelt (‘beurzen opensnijden voor het geld’) (26),
(Can hi) lesen enen brief (28).
De infinitiefgroep, al of niet door te ingeleid, wordt ook gebruikt als er van een voorschrift sprake is:
Ende die wardecors-mouwen niet langer to wesen dan dree queden lanc
(‘En de mouwen van hun mantel/jurk mogen niet langer zijn dan drie queden’) (25),
unde die banke oft dische des avonts weder to hues dragen
(‘En de “stands” of tafels moeten 's avonds weer naar huis gebracht worden’) (25).
| |
| |
| |
De telwoordgroep
Voorbepalingen:
a | lidwoord
die menige (‘menigeen’).
|
b | bijwoord:
so menighen (creaturen (...)) (1).
|
c | zn(-groep) in de genitief (part. gen.):
voeders ghenoech (‘genoeg voer’).
|
Nabepalingen:
a | zn(-groep) in de genitief (part. gen.):
.i. der cnapen (29),
sovele ghelts (19).
|
b | groep ingeleid door een voorzetsel:
twee vanden ouden (32),
Een van den susteren (3).
|
c | bijzin. Kern en bepaling vormen samen een omsluitende bepaling bij het zelfstandig naamwoord gruys in:
(backers, die gruys doen in haer mele) Meer dan die scoef op tfelt uut gaf (‘bakkers die meer zemelen in hun meel doen dan de korenschoof op het land opgeleverd heeft (ze voegen dus extra zemelen aan hun meel toe)’) (26).
|
Voor groepen als een di beste hoetbant (12) en een mijn lieue vrint (21), zie blz. 68.
| |
Groepen die ingeleid worden door een voorzetsel
In bovenstaande groepen kon je spreken van een kernwoord met bepalingen bij zich (onderschikkende groepen). Dat is in deze groep niet mogelijk. Het eerste lid van zo'n groep is een voorzetsel, het tweede lid is vaak een zn-groep, soms ook een voornaamwoord of nog een ander type woord of woordgroep. Enkele voorbeelden:
in hemelrike (31), Omme niet (1), sonder spreken (11), van buten (3), met minen propren zeghele (15), omme al sovele (19).
Soms wordt een dergelijke groep door twee voorzetsels ingeleid. Het eerste voorzetsel is dan bijna altijd tot of van:
toot up een kerkof (11),
tote an din tide (21),
(die (...) nemen se) van op den gront (‘die pakken ze van de grond op’) (7).
In het nnl. wordt bij bepaalde werkwoorden een groep met een achterzetsel gebruikt, bijvoorbeeld: ‘Ze reden de stad in’. In het mnl. is dit gebruik onbekend. Daar worden altijd voorzetsels gebruikt. Een voorbeeld:
ende si wert gedragen in die stat (32).
Een groep die ingeleid wordt door een voorzetsel, kan soms een bepaling bij zich krijgen. De groep die met het vz begint, is dan de kern:
| |
| |
beneden an horen clederen (‘onder aan haar kleren’) (25),
lichte om enegher saken wille (‘misschien om de een of andere kwestie’).
In de volgende twee voorbeelden wordt de groep wel voorafgegaan door een (preciserend) bijwoord, maar dit is een bepaling bij de zn-groep na het voorzetsel en dus niet een bepaling bij de hele groep:
bina in al horen leden (‘in bijna al haar ledematen’) (32),
Bina over een half ure tyts (‘na bijna een half uur’) (32).
| |
Groepen die ingeleid worden door een voegwoord
Ook deze groepen zijn niet onderschikkend. Het eerste deel bestaat uit een voegwoord, het tweede deel uit een bijzin, soms ook uit een zn-groep, een voornaamwoord, enz. In het voorgaande zijn van deze groepen al vele voorbeelden ter sprake gekomen (groepen ingeleid door dan en als bijvoorbeeld). Hier dient nog vermeld te worden dat dergelijke groepen ook een bepaling bij zich kunnen krijgen, meestal een preciserend bijwoord:
recht of si leefden (‘precies alsof ze leefden’) (9),
rechte alse een iagere (24).
| |
Nevenschikkende groepen
Het meest gebruikte voegwoord om twee woorden/woordgroepen nevenschikkend te verbinden is ende. Daarnaast komen ook voor: of/ochte/ofte en no/noch. Verder nog de reeksvormers: of-of, weder-ochte, no-no en niet-maer. De groep beide-ende wordt in het nnl. vaak weergegeven door de (nnl.) reeksvormers ‘zowel-als’. Waarschijnlijk fungeert de groep in het mnl. nog niet zo; het lijkt eerder een nevenschikkende groep (met twee leden), die als geheel een pred. toevoeging (beide) bij zich heeft. Een argument hiervoor is, dat het woord beide ook het laatste woord van de groep kan zijn:
beide vader ende moeder (32),
béde in desen ende in andren dingen (27),
met kniuen ende met messen bede (Van sente Waernere, 192).
Als er meer dan twee leden nevenschikkend verbonden zijn, is het (net als in het nnl.) gebruikelijk dat er alleen tussen het voorlaatste en het laatste lid ende verschijnt:
scorpione, serpente, aderen ende andere quade beesten (7),
(Sidi) sterc goet ende edel (‘Als u sterk, goed en edel bent’) (22),
ghimber, caneel ende eenen goeden deel suyckers (5).
Staat er meerdere malen ende of of, dan is er een goede kans dat je te maken hebt met nevenschikking op verschillende niveaus. (Vgl.: ‘vader en moeder en oom en tante’.) Zo lezen we bijvoorbeeld in tekst 4:
Dus waren te gadere gelegen daer
Die beste ridder, dat es claer,
Ende die scoenste die mochte wesen,
Ende die scoenste joncfrouwe tote desen
Ende vanden meesten geslachte toe,
Diemen iewerinc hadde vonden doe.
| |
| |
Het ende in 32 verbindt het woord ridder (met zijn bepalingen) met het woord joncfrouwe (met zijn bepalingen). Het ende in 31 verbindt de verschillende eigenschappen van de ridder met elkaar, het ende in 33 de verschillende eigenschappen van de jonkvrouw. Deze laatste twee voegwoorden functioneren dus op een lager niveau dan het eerste ende.
Soms staan woordgroepen, die voor ons gevoel nevenschikkend bedoeld zijn, zonder voegwoord naast elkaar:
van sconeiden van crachten (‘wat betreft schoonheid en wat betreft kracht’) (22),
Met sinen vrienden met sinen maghen (‘Door hun vrienden en hun verwanten’) (31).
In het volgende voorbeeld is geen sprake van nevenschikking, maar van zelfcorrectie; er wordt naar een soort climax toegewerkt:
(Die (...) Sijn ghierich, valsch, voer Gode verwaten (‘Die zijn hebzuchtig, oneerlijk, voor God verdoemd’) (26).
Soms echter ook staan er voegwoorden tussen al de leden van de nevenschikkende groep, zonder dat je van verschillende niveaus kunt spreken:
(enech dinc (...) alse) coren of stene of dies gelike van andren dingen (‘een voorwerp zoals een graankorrel, een pit of zoiets’) (30).
Soms bestaan de leden van een nevenschikkende groep (met ende) uit synonieme woorden. We spreken dan van een tautologie:
die leift entie de werelt binnen heift (‘die leeft’) (22),
open ende ontploken (‘geopend’) (7),
Al onse sonden ende onse quaethede Ende onse onwetteleke daede (31).
Ook in vaste formuleringen (‘oorkonde-achtige taal’) komen zulke groepen nogal eens voor:
wille ende beghere (15),
ter bede ende ten versoeke (15).
Soms lijkt ende de betekenis ‘met’ te hebben, wat in de volgende voorbeelden af te leiden zou zijn uit de enkelvoudsvorm van de pv:
(der cameren) Daer Eggeric ende sijn wijf in lach (16),
mare dit huis ende dese borch sel bliuen altoes des scraven van hollant (...) (17).
Ende kan ook een specificerende betekenis hebben (vgl.: ‘Hij heeft een auto en wel een Renault’):
Nemt .1. wel slecht stroëlkijn of stoxkijn. ende dat blonc ende slicht ten ende gemaect (‘Neem een strootje of stokje dat goed glad is en dat moet dan eentje zijn dat niet scherp en glad aan het uiteinde is’) (30).
Als de twee leden van een nevenschikkende groep een tegengestelde betekenis hebben, is er vaak sprake van een ‘woordgroepbetekenis’ die niet altijd meer uit de samenstellende delen af te leiden is. Voor de betekenis moet je dan het woordenboek raadplegen:
| |
| |
lude ende stille (lett.: in het openbaar en in het geheim; woordgroepbetekenis onder meer: ‘ten allen tijde’) (20),
meer no min (‘beslist niet’) (1),
nieman (...) no meer no min (‘helemaal niemand’) (16).
Het voegwoord of kan twee woorden of woordgroepen verbinden die niet anders dan een verschillende benaming voor dezelfde zaak zijn (vgl.: ‘De inventiviteit of vindingrijkheid van die man’):
pepercoecke ofte lyefcoecke (5),
(tote dattie) cricke of haec (leden si den steen) (‘tot de kruk of de haak de pit voorbij is’) (30).
Tot slot nog enkele voorbeelden waarin de leden door reeksvormers nevenschikkend verbonden worden:
ochte met glosen ochte met expositien (‘of met glossen, of met uiteenzettingen’) (21),
wieder eren ochte vromen (‘of eer, of nut’),
no wif no kind (27),
In het volgende voorbeeld staat de pv na het eerste of:
of (nemt) .1. roden zidinen draet of wit ziden draet (23).
Voor groepen als hi lach ende sliep, zie blz. 48.
| |
Samengestelde zinnen
Zinnen die meer dan één pv. bevatten, worden samengestelde zinnen genoemd. De relaties tussen de verschillende delen (zinnen) van een samengestelde zin kunnen van verschillende aard zijn. Zo kan het ene deel een zinsdeelfunctie in het andere vervullen (een bijw. bep. in de vorm van een bijzin bijvoorbeeld). In dat geval spreken we van: onderschikking. De twee delen kunnen ook als twee gelijkwaardige mededelingen (hoofdzinnen of bijzinnen) naast elkaar staan, verbonden door een nevensch. voegwoord. We spreken dan van: nevenschikking. Soms is de verhouding tussen de verschillende delen van een samengestelde zin niet onder te brengen bij onderschikking of nevenschikking (zoals bijvoorbeeld bij de zinnen met een ‘balansschikking’). Deze gevallen worden besproken als: andere mogelijkheden.
| |
Onderschikking
Bijna ieder zinsdeel kan in de vorm van een bijzin verschijnen. Bij de behandeling van de verschillende zinsdelen zijn daarvan voorbeelden gegeven. Hier volgen nog enkele opmerkingen die in dit verband van belang kunnen zijn:
1 | Maer (en variante vormen als waer, ne maer, ne waer) kan dienst doen als een onderschikkend voegwoord. Dit is te verklaren vanuit de oorsprong
|
| |
| |
|
van het woord. Maer is namelijk ontstaan uit ne ware (‘ware het niet (dat)’). Als maer (dat) aan het begin staat van een bijzin, moeten we het vertalen met: ‘tenzij/als niet’:
Hine waer levende niet ontgaen, maer dat hem Gaudijn te hulpen quam (‘Hij zou niet levend ontkomen zijn, als G. hem niet te hulp gekomen was’) (MNW: maer).
|
2 | Want kan ook als onderschikkend voegwoord voorkomen (in de betekenis ‘omdat’):
Nu want wi vanden ioden woerde gehadt hebben, so wil ic een zeer merkelic dinc vertellen (‘Nu, omdat we het over de joden gehad hebben, wil ik een zeer merkwaardig voorval verhalen’) (32).
|
3 | So dat aan het begin van een bijzin behoeft niet noodzakelijkerwijs een bijzin van gevolg in te leiden. Soms wordt het gebruikt om de voortgang van het verhaal aan te duiden (‘en toen’):
Ende als hi was in sinen ghebede, so quam ter stont een sprinkel ende spranc voer hem, also dat hi dat dierken nam (...) (Een mogelijke vertaling: ‘En toen hij aan het bidden was, kwam er terstond een sprinkhaan voor hem springen; en toen nam hij dat diertje...’) (9).
Soms ook nadert so dat de betekenis van ‘terwijl’:
Alle de porters (...) moghen dit hus hebben biderschepenen wille met harer wertschepen (...) so dat si bringen hare anlamen (...) (‘... en dan moeten ze meebrengen .../... terwijl ze meebrengen ...’) (27).
|
4 | Wanneer een bijzin niet met een voegwoord begint, wordt het woordje dat soms toegevoegd (vgl. nnl.: ‘Hij vroeg welk boek of ik gelezen had’):
Ende soe wanneer dat dit scolierken sanc, soe screyde dat kindeken (‘En steeds wanneer de leerling zong, huilde het kindje’) (9).
|
5 | De betekenisrelaties zijn niet altijd meteen duidelijk door het gebruikte voegwoord. Zo heeft dat bijvoorbeeld als betekenissen: ‘dat, omdat, opdat, zodat, toen, als’, enz.:
latet sieden dat (= dat het) binde (‘laat het koken opdat het gaat binden’) (5).
Omme dat kan ‘omdat’, maar ook bijvoorbeeld ‘opdat’ betekenen:
soe maken sy die blase swert met inte, omme dat hem die vissche daer af ververen selen (‘dan maken zij de blaas zwart met inkt, opdat de vissen er bang voor zullen worden’) (7).
En of kan louter grammaticaal verbindend zijn, maar ook betekenen ‘als’ en ‘alsof’:
Ende ofter enech splinter in si van benen (...) (‘En als er de een of andere botsplinter in zit,...) (23).
|
6 | Een bijzin, ingeleid door dat, kan ook afhangen van een zin die maar uit één woord bestaat. Vgl. nnl.: ‘Een honger dat we hadden’ en ‘Gelachen dat we hebben’. In nnl. kunnen alleen exclamatieve (uitroepende) zinnen een dergelijke vorm vertonen. In het mnl. is het gebruik van dit type (in rijmende teksten althans) ruimer:
|
| |
| |
|
Vele onsculden dat soe zochte (‘Ze zocht veel verontschuldigingen’) (8),
Tote haren mule dat si liep (‘Ze liep naar haar muildier’) (Stoett, 325).
|
7 | Twee zinsdelen komen regelmatig voor met de woordorde van een hoofdzin. Dit zijn:
a | De bijw. bep. van toegeving, vaak ingeleid door al:
Al waerre .x. hi soutse verslaen (‘Al waren er tien, hij zou ze doden/verslaan’) (20).
|
b | De bijw. bep. van voorwaarde (met de woordorde van de vragende zin):
Ontbode si mi, ic ginger saen (‘Als ze me zou laten roepen, zou ik er snel naar toe gaan’) (4),
hi soutse verslaen Wordi (= worde hi) verbolgen (‘hij zou ze doden/verslaan, als hij kwaad zou worden’) (20).
Zie voor dit type ook onder ‘De bijwoordelijke bepalingen’ op blz. 62. |
|
| |
Nevenschikking
1 | Ende
Nevenschikking tussen zinnen (zowel hoofd- als bijzinnen) wordt meestal tot stand gebracht door ende. Er zijn mnl. teksten waarin de zinnen met behulp van dit voegwoord veelvuldig aan elkaar ‘geregen’ worden; zie bijvoorbeeld tekst 9, regel 3 t/m 15 en tekst 30, regel 11 t/m 15. Soms verdient het aanbeveling ende als een zinsinleidend woordje op te vatten (vgl. nnl.: ‘En we gaan nog niet naar huis’).
Ende men moet sniden so diepe (...) (‘Men moet een zo diepe snee maken’) (30).
In een tweede lid van een nevenschikking kunnen (net als in nnl.) door samentrekking soms bepaalde elementen ontbreken:
Nembermeer sidi den genen Noch ic min ors (‘U ziet die man nooit meer terug en ik (zie) mijn paard (nooit meer terug)’) (20).
De ‘voorwaarden’ voor samentrekking lijken iets soepeler te zijn dan in het Nieuwnederlands. Zo kan het onderwerp in een tweede zin worden weggelaten als dat in de eerste zin als object fungeert (iets wat in het nnl. niet meer mogelijk is):
Maer sommighe dye willen en siens nyet ende es oock wel alsoe goet onghesoden als ghesoden (‘Maar sommigen willen hem niet gekookt en hij is ongekookt ook net zo goed als gekookt’) (5).
N.B. Voor het type Gaet ende wijset mij (‘Ga het mij wijzen’) (9), zie blz. 48. Voor het type Daer woende een iuede ende hiet ysaac (31), zie blz. 46. |
2 | Maer
Maer is ontstaan uit ne ware (‘ware het niet (dat)’). Zowel vormen met een m als met een w komen voor in het mnl. Het woord gaat soms nog vergezeld van een ontkennend woordje:
De brodre nemoten negén linin dragen nast harer húd (...) nemar de sustre (...) moten wel bi orloue linin dragen nast der hud (‘De broeders mogen geen linnen onderkleding dragen, de zusters, als ze daar toestemming voor hebben, wel.’) (27).
|
| |
| |
|
N.B. Soms volgt na maer de woordorde van de bijzin; zie blz. 77/78. |
3 | Want
Na want kon (evenals na maer) zowel een hoofdzin als een bijzin volgen. De grammatische relaties lagen nog niet zo vast als in het Nieuwnederlands. De zinnen die volgen op want komen overeen op het punt dat ze allemaal iets motiveren of verklaren. Een voorbeeld met want tussen twee hoofdzinnen:
Bidt den kinde, dat hij mijns ontferme, want ghij sijt beter dan ic (9).
Het woord benadert de betekenis ‘doordat’ in de volgende zin:
hy sal senden sine ghesele den sondaren ende den quaden, want deen volc sal loepen in dander ende deen sal dander verslaen (...) (7).
|
4 | Ofte
Het nevenschikkend voegwoord ofte (soms ook: ochte, of, jof(te) en zelfs een keer af in tekst 27) verbindt meestal zinsdelen, dus ook bijzinnen met elkaar:
(Dat welp heet men best (...)) Datter spaetst sien beghinnet Jof welc die moeder meest minnet (‘Dat welp noemt men het beste, dat het laatst begint te zien, òf dat het meest door de moeder bemind wordt’) (2).
Als het hoofdzinnen met elkaar verbindt, heeft het heel vaak de betekenis ‘zo niet..., dan...’:
Die meester (...) hieten voer hem sien, oft hi souden slaen (‘De meester beval hem dat hij voor zich moest kijken en als hij dat niet deed, dan zou hij hem slaan’) (9).
Ofte kan ook grotere gedeelten (alinea's) met elkaar verbinden; zo bijvoorbeeld het Of in regel 7 van tekst 30, dat regel 2 t/m 7 verbindt met regel 7 t/m 15 (met uitzondering van de tussenzin Mer-oliën).
N.B. Of(te) kan natuurlijk ook een onderschikkend voegwoord zijn; zie blz. 78. |
5 | No/noch
Ontkennende zinnen kunnen worden verbonden door no of noch (soms: ne):
Nyemant en sal sie boeken uutleenen sonder orlof der mater. Noch men sal oec van buten gheen boeken lenen (...) (3).
De brodre nemoten negén linin dragen nast harer húd (...) ne sine moten slapen op plumine bedden (‘De broeders mogen geen linnen ondergoed dragen en zij mogen niet op veren bedden slapen’) (27).
|
6 | Zonder voegwoord
Het komt voor dat twee hoofd- of bijzinnen alleen door de intonatie (dus zonder voegwoord) nevenschikkend verbonden zijn:
Die zale liep hi op ende neder, vragede of daer iemen els in ware (Stoett, 291).
|
| |
| |
| |
Andere mogelijkheden
1 Een aparte en bijzonder heterogene verzameling wordt gevormd door die samengestelde zinnen, waarbij een enkelvoudige ontkenning in het tweede deel (en of ne) afhankelijk is van een ontkenning in het eerste deel, of een woord waarin een ontkenning gevoeld wordt (weigeren bijvoorbeeld). Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de relaties tussen de twee delen van dergelijke zinnen. Men onderscheidt gewoonlijk drie soorten:
a | De eerste groep omvat die zinnen die het equivalent lijken van Nieuwnederlandse zinnen met een balansschikking. In deze groep kan de volgende onderverdeling aangebracht worden:
- | Het eerste deel bevat de ontkenning van een zelfstandigheid; vgl. nnl.: ‘Er is geen kind of het heeft wel eens een banaan gegeten’.
Want en es knecht noch here, Hine hebber af bate ende ere (...) Can hi lesen enen brief. (‘Want er is geen knecht of heer of hij heeft er voordeel van en legt er eer mee in als hij een geschreven stuk kan lezen’) (28).
|
- | Het eerste deel bevat het bijwoord so, vergezeld van een ontkenning; vgl. nnl.: ‘Er is geen koe zo bont of er zit wel een vlekje aan’.
Hennes so onwaerde creature Soe ne es tenigher saken goet (‘Er is geen schepsel zo onwaardig of het is wel ergens goed voor’) (1).
|
- | Het eerste deel bevat de ontkenning van een bijwoordelijke bepaling; vgl. nnl.: ‘Ik was nog maar net (of: “nog niet lang”) thuis of er werd gebeld’.
Onverre ginc ic ic en vant (‘Ik was nog maar net op weg of ik vond het’) (Stoett, 223).
|
- | Het eerste deel bevat een uitdrukking als ‘Het scheelde weinig’; vgl. nnl.: ‘Het scheelde weinig of ik had de trein gemist’.
Dat zere luttel schielde ic en hadde laten vallen mijn palster (‘Het scheelde maar heel weinig of ik had mijn pelgrimstaf laten vallen’) (Stoett, 223).
|
- | Het eerste deel bevat een werkwoord met de betekenis ‘twijfelen’, vergezeld van een ontkenning; vgl. nnl.: ‘Ik twijfel er niet aan of hij komt’.
In wane niet en (= het en) si alfsgedrochte (‘Ik twijfel er niet aan of het is een spookverschijning’) (Stoett, 223).
In al deze gevallen is een nnl. vertaling gegeven met behulp van ‘of’ + hoofdzin. Soms is het ook mogelijk het tweede deel te beginnen met ‘die/dat’, gevolgd door een bijzin. Zo zou de eerste voorbeeldzin ook vertaald kunnen worden met: ‘Want er is geen knecht of heer die er geen voordeel van heeft en er geen eer mee inlegt als hij een geschreven stuk kan lezen’. |
|
b | In de tweede groep is het tweede deel een bepaling van voorwaarde bij het eerste deel. In de vertaling kan men het tweede deel laten beginnen met ‘tenzij’ of ‘als niet’, gevolgd door een bijzin. Soms is ook een vertaling door ‘of’ + hoofdzin mogelijk:
|
| |
| |
|
Hi en wilde no hi en mochte dies emmer niet gelooven, hi en zaagt met zijnen oogen (‘Hij wilde en kon dit beslist niet geloven, tenzij hij het met eigen ogen zou zien’; of: ‘Hij wilde en kon dit beslist niet geloven, of hij zou het met zijn eigen ogen moeten zien’) (6).
en (= het en) constene gespannen. anders engeen man (...) hi en waert selue dan (‘geen andere man kon hem (de boog) spannen dan hij zelf’; lett.: ‘als hij het niet zelf was’, of ‘tenzij hijzelf’) (24).
Noch men sal oec van buten gheen boeken lenen (...) die rectoir en hebbe sie ierst besien (‘En men zal van buiten het klooster ook geen boeken lenen als de rector ze niet eerst bekeken heeft’) (3).
Hoe het woord ‘tenzij’ is ontstaan (uit: het en zij) kun je zien in het volgende voorbeeld:
De brodre nemoten negén linin dragen nast harer hud het ne si broeke (‘De broeders mogen geen linnen ondergoed dragen, als het niet een broek is’; of: ‘behalve/tenzij een broek’) (27).
|
c | In de derde groep is het tweede deel een bepaling van doel of gevolg bij het eerste deel. Soms kun je het tweede deel het beste met een infinitiefgroep vertalen, soms met een nieuwe hoofdzin, ingeleid door ‘maar’ of ‘of’ en soms door een bijzin, ingeleid door ‘zodat’:
Sine scaemden hem niet sine quamen (‘Zij schaamden zich niet te komen’ of ‘Zij schaamden zich niet, maar kwamen’ of ‘Zij schaamden zich niet, zodat ze kwamen’) (Stoett, 222).
dat menre niet en soude mogen eten men (= men en) souder af sterven ter selver uren (‘dat men er niet (of: “niets”) van zou kunnen eten of men zou er meteen aan doodgaan’ of: ‘zonder eraan te sterven’) (7).
|
2 Zinsvervlechting. Soms staat een zinsdeel met een vragend, betrekkelijk of aanwijzend voornaamwoord niet in de bijzin waarin het thuishoort, maar op de eerste zinsdeelplaats van de zin waarin deze bijzin een zinsdeel is.
Een nnl. voorbeeld: ‘Wie denk je dat er komt?’ Deze zin lijkt verwant met: ‘Je denkt: Wie komt er?’, hoewel er wel enig betekenisverschil is. Deze laatste zin kan niet omgezet worden in de indirecte rede: ‘Je denkt dat wie er komt’ is uitgesloten. Wel is mogelijk het reeds genoemde: ‘Wie denk je dat er komt?’. Het object bij ‘denk je’ is nu: ‘Wie dat er komt’. Een voorbeeld met een betr. vn: ‘De mensen bij wie ik denk dat het gebeurd is, (...)’. Deze constructie komt voor bij werkwoorden als denken, hopen, vermoeden, willen, en dergelijke.
Nu enkele mnl. voorbeelden:
Dies wil ic dat elc besie (‘Ik wil dat ieder dit opmerkt’) (1),
(Doe teekendense sinen vader) wat namen dat hi woude dat men den kinde gaue (21).
In het laatste voorbeeld benadrukt het woordje dat na namen het bijzinskarakter van de zin; zie voor dit gebruik, blz. 78.
Een iets ander geval hebben we in:
Wien waest dat ic hu nomen hoorde (8).
Hier heeft Wien een objectsrelatie met hu nomen (zelf weer object bij ic
| |
| |
hoorde), maar - en dat is het verschil met de normale gevallen van zinsvervlechting - Wien is tevens naamw. deel in Wien waest. Het is dus ook een zelfstandig zinsdeel in de hoofdzin.
3 Relatieve aansluiting. Een betrekkelijk voornaamwoord of voornaamwoordelijk bijwoord verbindt een zin met bijzinsorde met een voorafgaande hoofdzin. Het betr. vn of vn. bw heeft als antecedent de hele voorgaande zin. Een nnl. voorbeeld: ‘Mijn koffers kwamen te laat, wat ik erg vervelend vond’ of: ‘waarover ik zeer ontstemd was’. In het mnl. komt deze constructie ook voor:
Ende als hi quam daer toe dat hi maken soude hoe dat des sceepers scape verwandelt waren in sprinkellen, so hadde hi vergheten die sceppenes des dierkens. Waer om hi viel op sine knyen ende bat der edelder bruyt cristi dat si hem woude toenen die sceppenesse des dierkens. (9)
De lengte van de zinnen vraagt vaak om een vertaling door middel van een nieuwe hoofdzin. Het betrekkelijk woord of woorddeel vervang je dan door een aanwijzend. Om de band met het voorgaande duidelijk aan te geven, kun je ‘en’ invoegen. In het bovenstaande voorbeeld vertaal je Waer om dus met ‘En daarom’.
| |
Negatie
In het Middelnederlands wordt de ontkenning van een zin meestal tot stand gebracht door twee elementen: en of ne + een ander ontkennend woord als niet, geen, niemant, en dergelijke (vgl. het Franse: ne ... pas): Het eerste lid (en of ne) gaat altijd onmiddellijk aan de pv. vooraf:
Waeromme ne gaedi tot hare niet (‘Waarom gaat u niet naar haar toe’) (4).
Daer en mach nieman in Comen sijn (‘Er kan niemand binnengekomen zijn’) (16),
Si het oc dat si nehebben no wif no kind (‘Mocht het zo zijn dat ze noch vrouw noch kind hebben’) (27),
in (= ic en) gever u niet (‘ik geef haar niet aan u’) (14).
Daarnaast treffen we ook nog zinnen aan met de oorspronkelijke enkelvoudige ontkenning en of ne (zonder een tweede element dus):
Doen ne wisti (= wiste hi) welken varen (‘Toen wist hij niet welke (weg) te gaan’) (20).
De kracht van deze enkelvoudige ontkenning is in de loop der tijden verzwakt. Negatieve bijwoorden (niet, nemmer, en dergelijke) zijn het negatie-partikel en/ne komen versterken. Later hebben zij de functie van en/ne zelfs helemaal overgenomen. Ook hiervan zien we in het mnl. al voorbeelden:
Haddet die vrouwe niet geweert (‘Als de vrouw het niet tegengehouden had’)(16).
We vinden het enkelvoudige en/ne in het mnl. nog in de volgende gevallen:
1 | Bij de werkwoorden weten en roeken:
|
| |
| |
|
Doen ne wisti welken varen (zie boven) (20),
hem en roket wat der zielen deert (‘Het laat hem koud wat de ziel schade berokkent’) (mnw: roeken).
|
2 | Bij de hulpwerkwoorden van modaliteit:
Mine bliscap es so groot, dat ict gesegghen en mach (Stoett, 221).
|
3 | Bij de werkwoorden doen en willen in het tweede lid van een tweedelige toegevende zin:
Wille Cataline of en wille (‘Of C. wil of niet’) (Stoett, 221).
|
4 | Bij het ww doen als het plaatsvervangend gebruikt wordt:
ende alsi niet en sijn van haren saysoene soe stincken sy oec ende en doegen niet, alse de peerlen en doen (‘en als het hun tijd nog niet is, dan stinken zij ook en deugen niet, net zoals de parels niet deugen’) (7)
|
5 | In korte zinnen, met name in antwoordzinnen:
Die vrouwe seide: die riddre es doet. Die weert seide: hi en si (‘De waard zei: Hij is het niet’) (Stoett, 221).
|
6 | In het tweede deel van sommige samengestelde zinnen. Zie daarvoor blz. 81/82. |
Het ontkennende woordje ne had zich ook (proclitisch) gehecht aan sommige bijwoorden en voornaamwoorden. Naast ie, iet, emmer, ooit en iemen kennen we in het mnl. nie, niet, nemmer, nooit en niemen. (Het woord negeen/geen als ontkenning van een is ontstaan uit een samensmelting van *nih + een.) Deze ontkennende woorden konden natuurlijk gebruikt worden zonder dat de zin in zijn geheel ontkend werd:
Nembermeer sidi den genen (‘Nooit zul je diegene meer zien’) (20),
Niet lange daer na quam (...) (29).
Ic secge, dat gi geen coninc sijt (29).
Toch zien we vaak dat in een zin met een ontkennend bijwoord of voornaamwoord ook de pv. ontkend wordt. Dat is niet verwonderlijk: In een zin als ‘Er loopt niemand op straat’ wordt immers niet gelopen! Zo kun je ook zeggen dat er in het volgende voorbeeld niet wordt uitgeleend:
Nyemant en sal sie boeken uutleenen (3).
Het meest gebruikte ontkennende bijwoord is niet. Niet is de ontkenning van iet. Iet kan in het mnl. betekenen:
- | als bijwoord: ‘enigszins, op enigerlei wijze’, |
- | als voornaamwoord: ‘iets’. |
| Niet betekent dan ook: |
- | als bijwoord: ‘op geen enkele wijze, beslist niet’, |
- | als voornaamwoord: ‘niets’. |
De betekenis van niet is in de loop van de tijd verzwakt. Via ‘een versterking van de ontkenning’ is het tot een gewoon ontkennend woord geworden, eerst in combinatie met en/ne, later zonder dit en/ne.
Als we en/ne en niet samen in een zin aantreffen, kan het zijn dat:
a | niet een vn is (‘niets’) dat het ontkennende partikel en/ne bij zich heeft, |
b | niet een bw is (‘op geen enkele wijze, volstrekt niet’) dat het ontkennende partikel en/ne versterkt, |
c | en/ne en niet samen de ontkenning vormen. |
| |
| |
Zo zijn de volgende zinnen op meer dan één manier te interpreteren:
Die mater en bid nyet (3),
Ende hi en vant daer niet inne (9).
In het laatste voorbeeld kan het object het vn niet zijn, maar ook het door enclisis in vant opgegane -t.
In sommige gevallen bevat een mnl. zin een voor ons gevoel onlogische ontkenning:
1 | Woorden met een negatieve waarde zoals maer (‘slechts’), cume en nauwe (beide: ‘nauwelijks’) kunnen van en/ne vergezeld zijn:
Die ne had mer één coe (MNW: maer).
De aanwezigheid van een ontkennend woordje bij maer is te verklaren vanuit de oorspronkelijke betekenis van maer (newaer = ‘ware het niet’). In de bovenstaande zin werd dus eigenlijk het volgende uitgedrukt: ‘Die had geen koe, ware het niet (dat hij) eentje (had)’ of ‘Hij had geen koeien, behalve één’ = ‘Hij had maar één koe’. |
2 | In een bijzin die afhangt van een vergrotende of overtreffende trap, kan een ontkennend woord (nie, nooit, en dergelijke) verschijnen:
(Hi wilde om een sadel gaen...) Die scoonste die nie man sach (‘Het mooiste dat ooit een mens gezien had’) (16)
De ontkenning in de bijzin kun je toeschrijven aan een versmelting van twee gedachten: ‘Het zadel was het mooiste dat iemand ooit gezien had’ en ‘Nooit had iemand een mooier zadel gezien’.
Een voorbeeld met een vergrotende trap:
Dat hi sochter sliep dan noit op sijn bedde te voren (Stoett, 234).
|
3 | Een ontkennend woord kan ook verschijnen in bijzinnen die met eer (‘voordat’) beginnen:
Eer ic noit dit werc bestont (‘Voor ik ooit aan dit werk begon’) (Stoett, 234).
|
4 | En in zinnen die een ontkennende bijgedachte hebben:
Hoe dul es hi ende wel sot Die wiven geloeft nembermere (14).
De ontkennende bijgedachte is hier: ‘Je moet vrouwen nooit geloven’.
|
5 | Er kunnen meerdere ontkenningen naast elkaar in een zin voorkomen; deze behoeven elkaar dus niet op te heffen, zoals meestal in nnl.:
Voert, dat noch vrouwe noch juncfrouwe ghene brewelse hebben en sal beneden an horen clederen (‘Verder, dat geen vrouw noch jonkvrouw beneden aan haar kleding (bont-)randen mag hebben’) (25).
|
Soms ook blijft een ontkenning achterwege waar die naar ons gevoel wel had horen te staan:
ic rade v wale Dat gijs meer gewaget vor mi (‘Ik geef u dringend het advies dat u er tegen mij niet meer over praat’) (20).
Meer betekent hier ‘niet/nooit meer’ (Zie Wdb.). Misschien is ne door proclisis in meer opgegaan.
Men kan de aandacht op iets vestigen door het tegenovergestelde te ontkennen. We noemen deze stijlfiguur: litotes. (Vgl. nnl.: ‘Dat is niet gek!’ = ‘Dat is heel goed!’) Een mnl. voorbeeld:
Elc en haette andren niet sere (‘Zij hielden veel van elkaar’) (Stoett, 237).
| |
| |
Literatuur: J.M. v.d. Horst en M.J. v.d. Wal, ‘Negatieverschijnselen en woordvolgorde’. In: Ts XCV (1979), blz. 6-37.
| |
Woordorde
De woordorde van het Middelnederlands is grotendeels gelijk aan die van de Nieuwnederlandse spreektaal. Er zijn echter enkele afwijkingen, die hieronder vermeld zullen worden. In rijmende teksten is het aantal afwijkingen veel groter dan in proza. Dit is te verklaren vanuit de speciale eisen die een rijmende tekst stelt op het punt van metrum, ritme en rijm en waarschijnlijk ook vanuit het feit dat veel van deze teksten uit het Frans vertaald zijn, waar andere volgorderegels gelden dan in het Nederlands. (Denk bijvoorbeeld maar aan het nageplaatste bijvoeglijk naamwoord, dat in het Frans een gewoon verschijnsel is.)
Er zijn echter ook prozateksten die op het punt van de woordorde sterk afwijken van het ‘normale’ taalgebruik. Dat is bijvoorbeeld het geval in tekst 19 (uit: De bouc vanden ambachten), waar de auteur ernaar gestreefd heeft het Frans zo letterlijk mogelijk in het Nederlands te vertalen. Het gevolg daarvan is dat er zinnen staan als:
- Dame, mout grans merchis, et sachiés que mon argent auriés devant une autre.
- Vrouwe, herde groten danc, ende weet dat mijn ghelt zoud ghi hebben vor een andre. (19)
Achtereenvolgens zullen nu enkele bijzonderheden vermeld worden over de woordorde in de woordgroepen (dit betreft de zn-groep en de vn-groep) en over die in de zinnen.
| |
Woordgroepen
1 | In een zn-groep kunnen bepalingen die gewoonlijk voor het kernwoord staan, erachter komen (zie ook blz. 69). Dit verschijnsel doet zich voornamelijk voor in rijmende teksten:
van goude root (‘van rood goud’) (16),
cnapen viere (‘vier schildknapen’) (18),
(dat nes) logene gene (‘dat is geen leugen’) (22),
dochter myn (‘mijn dochter’) (13).
|
2a | Een zn-groep kan, net als in het Nieuwnederlands, gesplitst zijn. (Vgl.: ‘Van die appels wil ik wel een kilo’ en ‘Ik heb gisteren de man gezien die m'n tas had gevonden’.)
De mogelijkheden voor splitsingen zijn in het mnl. iets groter dan in het nnl. Een nabepaling in de vorm van een bijzin kan bijvoorbeeld tamelijk ver van zijn kern verwijderd zijn:
so dat si bringen (...) hare cleder na der ghewontthe van den hus die goed es (‘hun kleren die nog goed zijn’) (27).
Net als in het nnl. wordt het tweede deel van een nevenschikkende groep vaak afgesplitst en na de werkwoordelijke eindgroep geplaatst (vgl.: ‘Ik heb Jan gezien en Piet’):
van hem te houdene ende sinen nacomelinghen te rechten arflene (‘om van hem en zijn nakomelingen als een echt erfleen in bezit te hebben’) (17).
|
| |
| |
|
Het is belangrijk dat je nauwkeurig nagaat wat er precies door ende verbonden wordt. Anders zou je wel eens tot verkeerde interpretaties kunnen komen, zoals bijvoorbeeld in:
ende doe sa dat mi de ghene minne ende el niemene dan mi (‘en laat het zo zijn dat diegene (“Pietje” bijvoorbeeld) mij bemint en niemand anders dan mij’) (11).
In:
Van Coelne broeder Alebrecht (‘broeder A. uit Keulen’) (1)
is de nabepaling Van Coelne afgesplitst en voor de kern geplaatst. In het nnl. doen we zoiets alleen in contrastsituatie. ‘Ik heb van jouw broer een zoon in de klas’, zeg je alleen als je ook iets wilt vertellen over de zus bijvoorbeeld, dus als de zin gevolgd wordt door iets als: ‘en van jouw zus een dochter’. Dit soort splitsingen komt in het mnl. voornamelijk in rijmende teksten voor. |
2b | Nog een geval van splitsingen, maar nu eentje die in het nnl. niet mogelijk is: in het hoofdstuk ‘Woordgroepen’ (op blz. 69) hebben we gezien dat een zn-groep als derdegraads-voorbepaling in een andere zn-groep kon fungeren:
der iueden daet (‘de daad van de joden’) (10).
Wanneer nu de zn-groep die als voorbepaling fungeert, zelf een nabepaling heeft, dan komt deze pas na het kernwoord van de hele groep:
om des kindekens wille, daer ghi ons af hebt gheseyt (lett.: ‘vanwege de wil van het kindje waarover gij ons verteld hebt’) (9).
Hierbij horen ook gevallen als:
Een wijf haddi, hiet Otilt,
Ende was des hertogen dochter van Sassen
(‘Hij had een vrouw, O. geheten, en zij was de dochter van de hertog van Saksen’)
en (nog iets ingewikkelder):
(Arnout)
Die nam Luudgaerden te wive,
Ene edele vrouwe sere van live,
Des keysers dochter van Griekenlant,
Die Theophanus was genant.
(de dochter van keizer Theophanus van Griekenland’).
(De twee laatste voorbeelden komen uit: Spiegel historiael, IV, I, cap. XLVI.) |
2c | Verder moet je nog letten op woordjes als dies, des en dergelijke, die als aanwijzend, vragend of betrekkelijk woord een eerste plaats in de zin kunnen innemen, terwijl ze toch een (afgesplitste) nabepaling zijn in een zn- of een vn-groep (vgl.: ‘Ik heb een boek gelezen, waarvan ik de titel vergeten ben’). Twee mnl. voorbeelden:
dies ne gaet mi niet an (lett.: ‘niets daarvan gaat mij aan’) (10),
(een kindeken) daer men den dienst af houden soude (9).
|
| |
| |
| |
Zinnen
Ook de woordorde van de zin kan afwijkend zijn van die van het Nieuwnederlands. Eerst enkele algemeen voorkomende verschijnselen:
1 | Het onikenningspartikel en/ne staat altijd vóór de pv:
Waeromme ne gaedi tot hare niet? (‘Waarom gaat u niet naar haar toe’)(4),
voir dieghene, die nyet teghenwordich en sijn (‘voor degenen die niet aanwezig zijn’) (3).
Als men dit ontkenningspartikel als zinsdeel zou willen meetellen, dan betekent dat dus, dat de pv. in een hoofdzin met en of ne zich één plaats meer naar rechts bevindt. |
2 | Hervattende (of: expletieve) woorden staan meestal meteen na het zinsdeel dat hervat wordt, net zoals in nnl. (vgl.: ‘Morgen dan doe ik het wel even’):
Ende soe wanneer dat dit scolierken sanc, soe screyde dat kindeken
(‘En steeds wanneer deze leerling zong, dan huilde het kindje’) (9),
een diere swert soe had hi (...) (‘een kostbaar zwaard had hij’) (24).
Als het deel dat hervat wordt, eerste zinsdeel is, staat het hervattende woord dus ook vóór de pv. van de hoofdzin.
Dan als verdere bijzonderheden: |
3 | In een gebiedende zin staat de pv. niet altijd op de eerste plaats:
Dan linghet met azine ende wine (‘Leng het dan aan met azijn en wijn’)(5),
Dit doet .iij. of vier daghen (‘Doe dit 3 of 4 dagen’) (11),
Ende daerna so hale sinen adem zere in (‘En laat hij daarna diep inademen’) (30).
In het nnl. kan de pv. in een gebiedende zin nog op de tweede plaats staan, als er een bijw. bep. van voorwaarde aan voorafgaat (vgl.: ‘Als je in de stad komt, ga dan even voor me naar de bank’). Dat komt ook in het mnl. voor:
Ende als de wonde genayt es. so stroyt opten naet dit pulver (23).
|
4 | In een nnl. hoofdzin staan infinitieven en volt. deelwoorden meestal na de objecten en bepalingen (vgl.: ‘Zij zal morgen op de markt een jurk kopen’). In een mnl. hoofdzin komt het geregeld voor dat deze werkwoordsvormen bij de pv. staan:
Men sal gheven verwoeden honden (...) (‘Men zal dolle honden geven’) (2),
God (...) heeft geloeft der werelt (‘God heeft de wereld beloofd’) (7),
hy sal senden sine ghesele den sondaren (‘Hij zal de zondaren zijn gesel zenden’) (7).
|
| |
| |
5 | In de mnl. bijzin overweegt in prozateksten de volgorde volt. deelw.-pv. en infinitief-pv. (zoals nu nog in veel dialecten):
na datment sterck hebben wylt (‘in die mate als men het gekruid wil hebben’) (5),
omme dat hem die vissche daer af ververen selen (‘opdat de vissen daarvan zullen schrikken’) (7),
die dit lesen selen (‘die dit zullen lezen’) (21).
Ook de andere volgorde komt wel voor, zij het minder vaak:
(den beden) di si vor mi tonsen Here souden don (‘de gebeden die zij voor mij tot God zouden richten’) (21).
|
6 | De volgorde van de objecten en bepalingen is in het mnl. iets minder vast dan in het nnl. Zo staat de bepaling van tijd in het volgende voorbeeld na de bepaling van plaats, terwijl we dat in het nnl. andersom zouden zeggen:
(die name dat serpent (...)) ende daet (= dade het) in een vat dat niet eerden en ware, XV daghe (...) (‘degene die die slang zou nemen en hem twee weken in een vat zou stoppen dat niet van aarde was’) (7).
|
7 | Als het eerste object een klein woordje is, hecht het zich in een hoofdzin graag aan de pv., in een bijzin aan het voegwoord:
Doe (...) worpense die ioden int water (‘Toen wierpen de joden haar in het water’) (32),
Ende dan vinden se die liede (‘En dan vinden de mensen ze’) (7),
want (= want het) v pouwels ende pons raden (‘want Paulus en Pontiaan raden het u’ of: ‘omdat P. en P. het u raden’) (13),
dat mi de ghene minne (‘dat diegene mij bemint’) (11).
|
8 | Soms staant de pv. in een hoofdzin verder naar achteren dan je zou verwachten:
Van visschen hi geschreven vand, hoe dat (...) (‘Hij vond over vissen vermeld, dat...’) (6),
Der minnen spel si beide plaghen (‘Zij speelden samen het liefdesspel’) (8),
Ay hoe blidelike. die coene degen reet (‘O, wat reed die dappere held opgewekt’) (24),
Een ever doe vor hem daer leet (‘Toen liep er een everzwijn voor hem langs’) (12).
Dit type zin komt voornamelijk, zo niet uitsluitend, in rijmende teksten voor. De pv. doet in al deze gevallen dienst als rijmwoord.
Voor het zinstype:
Vele onsculden dat soe zochte (‘Ze zocht veel verontschuldigingen’) (8), zie blz. 78/79.
In de mededelende zin wordt de pv. soms door twee zinsdelen voorafgegaan, als het eerste zinsdeel een bijzin is (of een bepaling met de woordorde van de vragende zin), die niet (of niet meteen) door een hervattend woord gevolgd wordt. Het tweede zinsdeel kan dan het onderwerp of een ander zinsdeel zijn. Dit verschijnsel komt ook in prozateksten voor:
|
| |
| |
|
Maer bijt di een hont verwoet Die wortel vander wilder rosen Sal di ghenesen vander nosen (‘Maar bijt een dolle hond je, dan kan de wortel van de wilde roos je van je kwaal genezen’) (2),
Maer eest (= is het) dat die liede mesdoen ieghen hem, hy sal senden sine ghesele den sondaren (‘Maar als de mensen zich tegenover hem misdragen, dan zal hij de zondaren zijn gesel zenden’) (7),
Ne mar alse men enen mensche ontfan heuet ouer siec die sider gants uonden wérd; dien ne salmen niet ontfan int geselschep der gantser (‘Maar als men iemand als ziek heeft opgenomen die later gezond blijkt te zijn, dan zal men diegene niet onder het personeel opnemen’)(27).
|
9 | Vooropplaatsing (of: prolepsis) van een woord of een woordgroep uit een bijzin treffen we aan in:
Want God, die boven al es vroet, Dants (= Dat en es) te ghelovene meer no min Dat hie hiet makede sonder sin (1).
Het vooropgeplaatste deel wordt in de bijzin samengevat in het vn hie. Als je een dergelijke zin wilt vertalen, kun je het vooropgeplaatste zinsdeel het beste even ‘op zijn plaats’ zetten. Je begint hier dan met: ‘Want het is beslist niet te geloven dat God...’.
Nog een dergelijk geval:
Hets recht die hem oetmoedicht te waren Vor die hem fellike vermeten Dat hi ontgaet hare beten (2).
Het gedeelte die (het eerste) - vermeten wordt hier hervat in hi. |
|
|