Kraspoekol, of de droevige gevolgen van eene te verre gaande strengheid, jegens de slaaven
(1780)–Willem van Hogendorp– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
[III]Kraspoekol, die nu den tuin van haaren schoonbroeder moest verlaaten, was in verlegenheid; maar de Mandoresse hielpze daar uit. ‘Gy weet, zeide zy, dat de tuin, naast deezen, te huur is: betrek denzelven. Hoe kunt ge betere gelegenheid hebben, om aan Wedano betaald te zetten de belediging, die hy u aandoet? Daar zult gy op uwen eigen bodem zyn. Eene enkele sloot, en eene laage hegge scheiden, slechts, de twee tuinen van elkanderen; zoo dat er, in den eenen, niets kan omgaan, dat, in den anderen, niet ge- | |
[pagina 25]
| |
hoord worde. Wy zullen het dubbeld genoegen hebben, van te straffen, en het juist te doen, op dien tyd, dat de teêrhartige Wedano t' huis zal zyn. Deeze voorslag stondt Mejuffrouw Kraspoekol wel aan. Zy zondt aanstonds de Mandores naar den eigenaar van den tuin, die nog, dien zelfden avond, aan haar verhuurd wierdt. Men ging reeds, des anderen daags, aan het verhuizen. Drie of vier planken, die over de sloot gelegd wierden, om het goed weg te draagen, wonnen veel tyds en moeite uit. Wedano zag te laat, dat by zich hadt moeten meester maaken van deezen tuin; want dat hy, nu, alle de onaangenaamheden van eene kwaade buurtschap te verwachten hadt. | |
[pagina 26]
| |
Om dit voor te komen, liet hy zyne schoonzuster, onder de hand, waarschouwen, dat, zoo zy wilde belooven, zich in het vervolg van diergelyke streeken, als zy gepleegd hadt, te zullen onthouden, zy in de vleugel van het huis kon blyven woonen, en dat al het te voren gebeurde vergeeten zoude zyn: maar Kraspoekol, te sterk ingenomen met haar ontwerp, en opgezet door de Mandores, sloeg het voorstel af, en liet Wedano weeten, dat zy noch zyn tuin, noch zyn huis, noch zyne vleugels noodig hadde. Binnen drie dagen was men verhuisd: maar, Helaas! men hadt te weinig slaaven, om dagelyks te straffen, en evenwel de huisselyke zaaken, naar behoo- | |
[pagina 27]
| |
ren, te laaten waarneemen. De lust echter van Kraspoekol, om zich van Wedano te wreeken, was zoo groot, dat zy den inkoop dier slaaven niet wilde uitstellen, tot eene goede gelegenheid; maar liever by de Negocianten rond reedt, en, van den eenen en anderen, acht stuks opkocht. Kraspoekol bragt deeze aangenaame tyding aan de Mandoresse, en voor den avond kwamen zy, reeds, allen in den tuin. Des anderen daags, maakte men veele schikkingen, aan welken de slaaven zich zorgvuldig moesten houden, en Mejuffrouw Kraspoekol verdeelde deGa naar voetnoot(*) meiden, die noch geene jongens had- | |
[pagina 28]
| |
den, aan eenigen der nieuwgekochte slaaven; onder voorwaarde nogtans, dat dezelven, zoo wel, als de andere slaavinnen, des avonds, in eene kamer van 't huis zouden worden opgeslooten, en geene meid, dan met kennis van Mejuffrouw Kraspoekol, den nacht, by haaren jongen, zoude mogen doorbrengen. Ook leedt het niet lang, of de strafoeffeningen namen een begin. Daar wierdt geene stoel te hard nedergezet, geen glas, door ongeluk, gebroken, geene boodschap te langzaam gedaan, en geene de geringste misslagen gepleegd, of zy wierden, ten wreedste, gestraft, en altoos op den tyd, dat Wedano t' huis was. Dit ging zoo verre, dat Wedano, die | |
[pagina 29]
| |
in zyne achtergallery gewoon was te eeten, om wat verder af te zyn, den wyk nam naar de voorgallery; doch zoo ras Kraspoekol dit gewaar wierdt, liet zy eerst onderzoeken, waar Wedano den maaltyd hieldt, en, van die plaatze, hing ook de plaats der strafoeffening, vóór of achter het huis, af. Het jammerlyk gekerm van die ongelukkigen, voor al op een tyd, dien men met eenige goede vrienden onder den maaltyd doorbrengt, begon Wedano zoo te verveelen, dat hy zyne schoonzuster liet aanzeggen, dat, by aldien zy, op deezen voet, voortging, hy genoodzaakt zoude zyn, aan het Gerecht kennisse te geeven van den overlast, dien hy daar door leedt. Deeze waarschouwinge kon niets hel- | |
[pagina 30]
| |
pen. De strenge behandelingen bleeven voortgaan, en hadden reeds meer, dan drie maanden, geduurd; wanneer een onverwacht toeval een einde van dezelven maakte. Op zekeren avond, dat Mejuffrouw Kraspoekol, vroeg, was t' huis gekomen, kwam een der onlangs gekochte slaaven verzoeken, dat de meid, die hem door Kraspoekol zelve was toegeschikt, dien nagt, met hem mogt doorbrengen, 't welk zy, op den raad der Mandoresse, afsloeg. Waar op de jongen mistroostig henen ging. Een oogenblik daar na, kwam desselfs meid, die van de weigering nog niets wist, het zelfde verzoek doen. Mejuffrouw Kraspoekol zich verbeeldende, dat het opgezet werk was, wierdt | |
[pagina 31]
| |
zoo vergramd over de vrypostigheid van deeze meid, dat zy dezelve, terstond, door twee slaaven, een helder pak liet geeven. Men kan ligt begrypen, hoe aangenaam het voor de Mandoresse was, eene jonge slaavin te moeten laaten straffen over een verzoek, dat haare jaaren en haar onhebbelyk gezicht haar niet meer toelieten, voor zich zelve te doen. Ook liet zy dezelve, op de allerwreedste wyze, slaan, zoo dat haar onophoudelyk en buitengemeen gekerm byna een buuren-gerucht maakte, en Wedano, die den avond maaltyd hieldt, van zyne stoel opvloog, en, van over de sloot, aan de Mandoresse toeriep, dat hy, des andren daags morgen, den Fiscaal, van deezen onbetaamelyken handel, zoude kennis geeven. | |
[pagina 32]
| |
Menschlievende Wedano! bekommer u niet over den dag van morgen; de hemelsche wraake, die zich, zoo dikwerf, van menschelyke middelen bedient, zal u wel haast verlossen van eene schoonzuster, die zich, met het bloed en de traanen van haare slaaven, mest. De jongen, die mistroostig was henen gegaan, zyne meid, op deeze ombarmhartige wyze, hebbende zien kastyden, voelde zyne droefheid veranderen in eenen bittren haat, tegen Kraspoekol en de Mandoresse; en morde, den ganschen avond, in tegenwoordigheid der anderen flaaven, over deeze wreede behandeling. Het was de gewoonte, dat, wanneer Mejuffrouw Kraspoekol naar bed was, de jongens, die buiten geslooten wierden | |
[pagina 33]
| |
en hunne vertrekken in den tuin hadden, by één kwamen, om den nacht met speelen en dobbelen, doortebrengen, of, in de nabuurige tuinen, op roof uit te gaan,Ga naar voetnoot(*) want zy kreegen weinig pinang-geld, een gering aandeel ryst, en een zeer bekrompen verschot van kleeding. Allen, gelyk men begrypen kan, verveelden zich in eene slavernye, die zoo ondraaglyk was; maar de snedigsten, hebbende opgemerkt, dat deeze vergramde slaaf niet veel noodig hadde, om tot uitersten te komen, spraken met el- | |
[pagina 34]
| |
kanderen af, om hem, dien nacht, zoo veel zy konden, aan te hitzen, en het vuur der gramschap, hoe langer hoe heviger, in hem te doen branden. In de byéénkomst beklaagde hy zich nogmaals over de behandeling, zyne meid aangedaan, en een ieder gaf hem gelyk. Men sprak van niets, dan van de zwaare strafoeffeningen, die men nu, drie maanden, hadt ondergaan, en waarschynlyk, in het vervolg, nog hadt te verwachten. Eindelyk kwam de Amphioen op de baan; men zocht hem, daar van, meer te doen neemen, dan naar gewoonte, 't geen niet moeielyk was; want de toorn hadt hem reeds als bedwelmd. De slaaven, die met hem waren, zagen wel, dat hy niet verre van het Amok- | |
[pagina 35]
| |
spuuwen was, door het gemor, dat hy tusschen zyne tanden deedt, en niet dan ten halve uitbragt. 'T wierdt echter tyd, dat een ieder zich, naar zyne slaapplaatze, begaf; want Mejuffrouw Kraspoekol en de Mandoresse stonden zomtyds, voor den dag, op, en wéé den geenen, die zwervende gevonden wierdt. De verliefde slaaf, nu in zyn vertrek zynde, ondervondt nog meer, dan te vooren, hoe droevig het voor hem was, zyne meid te missen, zoo dat hy, hoe langer hoe woedender, wierdt, en eindelyk, by het aanbreeken van den dageraad, het besluit nam, van zich te wreeken. Mejuffrouw Kraspoekol was gewoon, des morgens, met de Mando- | |
[pagina 36]
| |
res, de kamer, daar de meiden waren opgeslooten, te gaan openen, en vervolgens, in de gallery, onder het drinken van een kop koffy, aan dezelven, haare taak aan te wyzen; op dat zy, des te vroeger, na het wasschen, en kleeden, aan het werk konden gaan. De jongen, die het oogenblik, dat Kraspoekol en de Mandores daar gekomen waren, bespied, en zich met eene Kritze gewapend hadt, vloog uit zyne kamer, en viel op de zittende en niets kwaads vermoedende Kraspoekol aan; en gaf haar eene por in den boezem, die haar van de stoel deedt neêrzygen; zoo dat hy meende, dat zy dood was. Terstond daarna viel hy op de Mandoresse aan, die hy juist zoo wel, in het | |
[pagina 37]
| |
hart, trof, dat zy dood ter aarde stortte. De meiden vluchteden allen, naar voren van schrik, en ontsteltenis. De jongen zagen van verre dit spel aan; maar hielden zich, als of zy nergens van wisten. ‘Nu ben ik gewroken en vergenoegd,’ zeide de jongen, en liep daar op, zoo ras hy kon, met de bebloede Kritze in de hand, achter door den tuin over de sloot, naar den tuin van Wedano, met voorneemen, om zich voor deszelfs voeten te werpen, en aan hem de redenen van den gepleegden moord bekend te maaken.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 38]
| |
Wedano zat in zyne gallery, ongekleed, hebbende niets dan zyne Saron en Cabaai aan. Zyne slaaven, die nooit zyne tegenwoordigheid vreesden, om dat hy goed was, waren; of in, of digt by het huis. Tjampakka, van verre den amok - spuuwer ziende aankoomen, wierp zich op den schoot van Wedano, zoo dat hy niet gewond kon worden, dan na dat zy door stooken ware. De slaaven, die den jongen ook zagen, maakten eenen halven kring vóór hunnen meesteer; dus zat hy, achter zyn volk, als bebolwerkt en veiligGa naar voetnoot(*): maar een slaaf, | |
[pagina 39]
| |
die aan de zyde van 't huis was, den amok-spuuwer gewaar wordende, liep hem na, en gaf hem, toen hy digt by de gallery kwam, met een yzeren bout, dien hy gevallig, onder zyn bereik, gevonden hadt, eenen slag, tusschen den hals en den schouder van den rechter arm, zoo dat hem de Kritze uit de hand vloog, en hy by- | |
[pagina 40]
| |
na voor de voeten van Wedano nederviel. Wedano, zeer onsteld en aangedaan zynde, vroeg hem: ‘Rampzalige, wat was uw voorneemen? Kwaamt gy hier, om my te vermoorden? Wat kwaad heb ik u immer gedaan?’ ‘Ach! myn Heer, antwoordde hy, wel verre van u te willen vermoorden, kwam ik my, voor uwe voeten, nederwerpen, om u myne schuld te bekennen, en myn leeven in uwe handen overtegeeven. Uwe zuster.... de Mandores .... ach! ik durve het byna niet zeggen! beiden hebben ze my, drie maanden lang, zoo streng behandeld, en myne onschuldige meid, die zy zelve my hebben gegeeven, en die ik nu teêr beminne, voor myne oogen | |
[pagina 41]
| |
zoo streng gekastyd, dat ik my en haar heb willen wreeken, en dit is my zoo aanstonds gelukt. Ik heb haar beiden deeze Kritze in het hart gedreeven. Myn leeven was my, op deeze wyze, tot eenen last. Ik weet dat ik nu sterven moet; maar dat oogenblik is voor my geene straf. Veel liever wil ik eens sterven, dan dagelyks ergere pynen, dan die van den dood, te moeten ondergaan. ‘Ach! myn Heer! indien u we schoonzuster uwen imborst hadde gehad, nooit zoude ik tot deeze wraake gekomen zyn, ik zoude haar met liefde en vergenoeging hebben gediend! Tjampakka, die wel vermoedde, dat de slaaven van Kraspoekol, onder voor- | |
[pagina 42]
| |
wendzel van schrik, geene hulpe zouden hebben toegebragt, en ziende, dat er voor Wedano niets meer te vreezen was, vloog, zonder dat hy het merkte, naar het huis, alwaar zy de Mandoresse dood ter aarde vondt liggen; maar in Kraspoekol, schoon bedekt van haar bloed, noch eenige tekens van leeven bespeurde. Zy riep aanstonds eenige meiden, die haar hielpen, om Kraspoekol, op eene rustbank, te leggen, alwaar zy dezelve, in haare armen, nam, en met haar Cabaai, die zy in stukken scheurde, een bedekzel voor de wonde maakte, om te zien, of zy het bloed kon stelpen. Dit gelukte haar, meer of min, voor eenen korten stond. Kraspoekol die, door deeze beweeging, en mooglyk | |
[pagina 43]
| |
door de stelpinge van het bloed, eenigzins by haar zelven was gekomen, hadt nog bezefs genoeg, om Tjampakka te kennen. Zy zag haare traanen langs haare wangen rollen, en zich vermengen met het gestorte bloed! Hier door wierdt zy zoo sterk aangedaan dat zy, hoewel met eene reeds verflauwde stem, deeze woorden uitstamerde: ‘Ach! Tjampakka, zyt gy het? Gy, die ik nog, zoo weinig tyds geleeden.....! Helaas! moet ik nu .... sterven in die armen..... die ik liet binden.....? besproeid met die traanen, die .... myne wreedheid niet uit uwe oogen perssen kon....? ô schande....! ô hartzeer....! eene Heidinne .... zoo weldaadig...! zoo menschlievende....! | |
[pagina 44]
| |
en ik... een Christen....! zoo onbarmhartig.....! Ach Tjkmpakka....! druk my niet langer .... in uwe armen .... ik ben .... deeze hulpe onwaardig.....! Myne wroegingen....! myn berouw....! myn einde nadert.....! Tjampakka....! vergeef my .... myne wreedheid.....! en laaten ...... myne stervende lippen ..... u mogen zegenen! Onder het spreeken van deeze afgebrokene woorden, 't zy door de aandoening, 't zy door de kragt, die zy hadt aangewend, om die uit te brengen, ontsprong het bloed zoo hevig, uit haare wonde, dat Tjampakka het zelve niet kon stillen, en zy, kort daar na, den geest gaf. | |
[pagina 45]
| |
Wedano, die aan zyn huis dit oogenblik hadt doorgebragt, met de noodige orders, tot het kennis geeven aan de Justitie, en het in verzekeringe neemen van den amok - spuuwer, te vervaerdigen, ging echter, zoo ras hy kon, naar het huis van zyne schoonzuster; maar hy vondt dezelve reeds dood, in de armen van Tjampakka, liggen. Ondertusschen kwam het Gerecht; en vermits de slaaf zwaar gewond was, en alles bekend hadt, wierd hy, volgens gewoonte, nog dien zelfden morgen, voor het huis van Kraspoekol geradbraakt. Hy liet zich leiden, met eenen onverschrokken moed, naar het kruis; ‘ik weet, zeide hy, dat ik den dood verdiend heb; maar ik heb my gewro- | |
[pagina 46]
| |
ken, en dit is my genoeg; ik sterf te vrede.’ Hy wierdt op het kruis gelegd, en op elken slag, dien hem de scherprechter gaf, wendde hy zyne oogen naar het gebroken lid, zonder een eenigen schreeuw te geeven. Men liet hem liggen tot den middag, en ten laatsten bragt men hem weg. Dus eindigde deeze ongelukkige gebeurtenis. Kraspoekol wierdt des avonds begraaven, en haare naam geplaatst by de naamen dier vrouwen, die aan zichzelven te wyten hebben de droevige gevolgen van eene te verregaande strengheid jegens de slaaven.
EINDE. |
|