De spelen van Gijsbrecht van Hogendorp
(1932)–Gijsbrecht van Hogendorp– Auteursrecht onbekendOudere dramatische bewerkingen van deze stofReeds eerder was de figuur van den Prins van Oranje als tragische held op het tooneel gebracht. De oudste poging hiertoe is een schooldrama van de hand van Casparus Casparius, die te Delft Kal. Octobr. 1598 de opdracht onderteekende van zijn Princeps Avriacvs, siue Libertas defensa, tragoedia nova. Delphis, ex officinâ Bru- | |
[pagina XXII]
| |
nonis Schinckelii 1599. Het is een boekje in klein 8o, 46 blz. groot Ga naar voetnoot1), waarvan er nog 8 in beslag worden genomen door den titel en de opdracht aan de ‘orthodoxis Dei in Hollandia et Zelandia ecclesiis, earumque ministris fidelissimis’ Ga naar voetnoot2). Dit stukje mist alle handeling en vertoont geen historische personen of gebeurtenissen. Het is een humanistisch dichtstuk, in monologen, enkele dialogen en choren. Naast Princeps en Tyrannus treden eenige slechte en goede geesten op met onpersoonlijke namen als Alastor Ga naar voetnoot3), Ahitophel, Eubulus en Eusebius. In het derde bedrijf staan Princeps en Tyrannus tegenover elkaar. In het vijfde vertelt de Nuncius het einde van den Prins, waarna Vates verschijnt om een troostend besluit uit te spreken. Slechts enkele jaren later verscheen van Daniel Heinsius in druk Avriacvs, siue Libertas savcia. Accedunt eiusdem Iambi etc. Lugduni Batavorum, apud Andream Cloucquium 1602 Ga naar voetnoot4). De stof is thans gegroeid tot een heldentragedie met 5 actus, elk in eenige scene's verdeeld en besloten door een chorus; het geheel beslaat 80 groot-8o bladzijden. Behalve de Prins zelf verschijnen als historische personen de Prinses Loysa en de Sicarius; voor de dialogen der Prinses zijn een Senex en de Nutrix ingevoerd; aan het prinselijk hof ontmoeten wij nog den Praefectus, den Armiger en Chorus satellitum; voorts de Chori Flandrorum profugorum en Batavorum en zwijgende hovelingen. Als onwerkelijke figuren staan hier tegenover Inquisitio, eenige zwijgende Furiën, Tisiphone, Alecto, Megaera en aan het slot de gewonde vrijheid Libertas Saucia zelf, die het stuk met een jammerklacht besluit. Eigenlijk buiten het spel staat het optreden | |
[pagina XXIII]
| |
daarna van Princeps Mauritius die de vergelding voor zijns vaders dood aanzegt. Heinsius' tragedie werd in het Nederlandsch bewerkt door Jacob Duym, den uit Leuven afkomstigen leider der Zuid-Nederlandsche rederijkers te Leiden. Onder den titel Het moordadich stvck van Balthasar Gerards, begaen aen den doorluchtighen Prince van Oraingen. 1584. Tragedische wijse in Dichte ghestelt verscheen dit als deel van Duym's Ghedenckboeck, opgedragen aan Prins Maurits, te Leiden bij Henrick Lodowijcxszoon van Haestens, 1606. Duym heeft zich in den bouw van het spel geheel aan het voorbeeld van Heinsius gehouden. De opeenvolging der tooneelen onderging slechts een enkele verandering in het 3e bedrijf en een grootere afwijking aan het slot. De handelende personen zijn eveneens dezelfde met enkele zeer ondergeschikte verschillen in de bijfiguren Senex en Nutrix. De rol van Inquisitio en van de Choren heeft Duym echter zoodanig gewijzigd, dat hierdoor een aantal figuren, met namen als in de zinnespelen der rederijkers gebruikelijk waren, werden ingevoerd. Onder de gevluchte Vlamingen laat hij Overicheyd, Edellieden en Ghemeynte, onder de gevluchte Brabanders Den Coopman en 't Ghemeyn volck, onder de Hollanders De Steden en 't Ghemeyn volck beurtelings een rol zeggen; met deze drie op zich zelf staande zinnespel-dialogen heeft hij zich van de klassieke choren en hun meer lyrische eischen ontdaan. Gewichtiger voor den loop van het spel is echter dat hij met de rol van Inquisitio iets dergelijks deed. Deze is bij Heinsius een helsche figuur; tweemaal treedt zij op (II, 1 en IV, 1) vergezeld door de Furiën, die zij in een monoloog opzweept; hoewel bij het tweede optreden ook de Moordenaar ten tooneele is, komt deze toch niet met haar in gesprek. Duym nu heeft de zwijgende Furiën laten vervallen, doch in plaats daarvan aan Inquisitie eenige zinnespelfiguren ter zijde gesteld met wie zij den stand van zaken bespreken en plannen beramen kan: Spaenschen raed en Bloed-dorst, die later nog Heymelijken haed te hulp roepen. Zoo werd deze figuur, die bij Heinsius in den trant van Seneca, een helsche verschijning was gebleven, thans een handelende persoon, die door de gesprekken met haar tra- | |
[pagina XXIV]
| |
wanten een werkelijk aandeel heeft in den gang van het gebeuren. Het is dan ook geen willekeur noch toeval dat Duym aan deze groep spelers ook in het derde bedrijf een scene (III, 2) inruimde, die hij na het eerste verschijnen van den Moordenaar aan het hof (III, 1) heeft ingelascht. Overigens staan deze figuren, evenals de duvelrye in het oudere rederijkersspel, wat hun realiteit betreft op een eigen plan. In de scene IV, 1, waar zij met den Moordenaar op het tooneel zijn, ontstaat evenmin als bij Heinsius persoonlijke aanraking tusschen hen en dezen Ga naar voetnoot1).
Toen van Hogendorp de stof voor zijn treurspel aanvatte kon hij dus met deze drie oudere bewerkingen bekend zijn. Dat hij Heinsius' Auriacus kende lijdt geen twijfel; dat hij Duym's Ghedenck-boeck niet gekend zou hebben is nauwelijks aan te nemen; en ook het Delftsche schoolspel van Casparius zal hem niet onwaarschijnlijk bekend zijn geweest. De reeks van deze vier drama's geeft een verrassende ontwikkeling te zien. |
|