Het laatst aardig prentenboek(ca. 1885)–Heinrich Hoffmann– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] De allerdroevigste Geschiedenis met de zwavelstokjes. Paulientje bleef te huis, alleen, Naar tante gingen de ouders heen; Zij was een kleine lachebek En liep al zingend door 't vertrek; - Daar zag ze op eens een doosje staan, Met zwavelstokjes volgelaan: ‘Ei!’ riep Paulien, ‘dat zou voor mijn Een recht pleizierig speelgoed zijn.’ En zoo gezegd, - en zoo gedaan, - Zij stak een zwavelstokje aan. En Pietje en Mietje, 't kattenpaar, Dat zag vermenend op tot haar, Zij dreigden 't meisje met den poot: ‘Bedenk toch, dat Papa 't verbood! Mio! Miaauw! Mio! Miaauw! Och toe, Paulientje, laat dat gauw!’ [pagina 11] [p. 11] O, schrik! haar kleêrtjes vatten vlam! Ach! dat ze ook aan dat doosje kwam! Daar brandt de hand reeds en het haar, En eind'lijk brandt zij heelegaar. En Pletje en Mietje schreiden, Zoo droevig met haar beiden: ‘Komt hier! Ter hulp! och komt gezwind! Komt ouders! Komt! Daar brandt uw kind! Miaauw! Mio! Miaauw! Mio!’ Och, Pietje en Mietje schreiden zoo. Verbrand is 't meisje heelegaar, Het arme kind! met huid en haar; Ze is tot een hoopje asch vergaan, Waar nog haar' schoentjes nevens staan. En Pietje en Mietje schreiden, Zoo droevig met haar beiden: ‘Mio! Miaauw! Mio! Miaauw! Och, dat zij 't ook niet laten wou! Wij minden haar zoo teeder, Nu zien wij haar niet weder.’ Vorige Volgende