Een aardig prentenboek met leerzame vertellingen(ca. 1850-1860)–Heinrich Hoffmann– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] De allerdroevigste Geschiedenis met de zwavelstokjens. Paulientjen bleef te huis, alleen, Naar Tante gingen de ouders heen; Zijn was een' kleine lagchebek En liep al zingend door 't vertrek;- Daar zag ze op eens een doosjen staan, Met zwavelstokjens volgelâan: ‘Ei!’ riep Paulien, ‘dat zou voor mijn, Een regt pleizierig speelgoed zijn.’ En zoo gezegd,- en zoo gedaan,- Zij stak een zwavelstokjen aan. En Pietje en Mietje, 't kattenpaar, Dat zag vermanend op tot haar; Zij dreigden 't meisje met den poot: ‘Bedenk toch, dat Papa 't verbood! Mio! Miaauw! Mio! Miaauw! Och toe, Paulientjen, laat dat gaauw!’ Maar neen, toch gaat Paulientjen voort, Omdat die vlam haar zoo bekoort, Die knist'rend heen en weder gaat, Gelijk gij 't zien kunt op deez' plaat. Wat had ze een pret, die lagchebek! Zij sprong van blijdschap door 't vertrek. En Pietje en Mietje, 't kattenpaar, Dat zag vermanend op tot haar; Zij dreigden 't meisje met den poot: ‘Bedenk toch, dat Mama 'tverbood! Mio! Miaauw! Mio! Miaauw! Toe, gooi het weg, Paulientjen! gaauw!’ [pagina 16] [p. 16] O, schrik! haar klêertjes vatten vlam! Ach! dat ze ook aan dat doosjen kwam! Daar brandt de hand reeds en het haar, En eind'lijk brand zij heelegaar. En Pietje en Mietje schreiden, Zoo droevig met haar beiden: ‘Komt hier! Ter hulp! och, komt gezwind! Komt ouders! Komt! Daar brandt uw kind! Miaauw! Mio! Miaauw! Mio!’ Och, Pietje en Mietje schreiden zoo. Verbrand is 't meisjen heelegaar, Het arme kind! met huid en haar; Ze is tot een hoopjen asch vergaan, Waar nog haar' schoentjens nevens staan. En Pietje en Mietje schreiden, Zoo droevig met haar beiden: ‘Mio! Miaauw! Mio! Miaauw! Och, dat zij 't ook niet laten wou! Wij minden haar zoo teeder, Nu zien wij haar niet weder.’ Vorige Volgende