Een aardig prentenboek met leerzame vertellingen(1898)–Heinrich Hoffmann– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] De Geschiedenis van den wilden jager. Eens trok de wilde jagersman, Zijn grasgroen jagersrokjen an, Nam zijn geweer en ook zijn tasch, En deed voor de oogen 't brilleglas. Toen zocht hij in de velden rond, Of hij daar niet een haasjen vond; Maar 't haasjen schuilde in 't groene kruid, En lachte stil den jager uit. Doch eindlijk werd de zon zoo heet, De jager was zoo nat van 't zweet; Hij vleide zich in 't lommer neêr. En op den grond lag hij 't geweer. Nu had de jager 't naar zijn' zin, En daarom sliep hij spoedig in; Dat zag de haas,-die slimme guit, Die kroop toen zachtkens uit het kruid. Hij nam 't geweer weg en de bril En hield zich als een' muis zoo stil. [pagina 13] [p. 13] Fluks had het haasjen, voor de pret, Den bril zich op den neus gezet, En lag 't geweer, welk stout best aan! Manmoedig op den jager aan. Wat was die arme man bevreesd! Nog nooit was hij zoo bang geweest; Hij nam de vlugt, en riep:’ och! och! ‘Mijn lieve menschen, helpt mij toch!’ [pagina 14] [p. 14] De jager liep door't groene gras, Tot dat hij bij zijn' woning was;- Daar sprong de man, met pak en zak, Voorover in den regenbak. 't Was juist bij tijds, want eensklaps:-‘Paf!-’ Daar schoot de haas zijn snaphaan af. Voor't venster zat de jagersvrouw, Die juist haar koffij drinken zou; Maar toen de haas had losgebrand, Schoot hij haar 't kopjen uit de hand; En, ziet!-vlak bij den regenbak, Daar zat in't gras, op zijn gemak, Het zoontjen van den grooten haas;- Dien armen, kleinen springersbaas, Wierd al het heete koffijnat, Pardoes!- op kop en neus gespat. Hij gaf een gil, -zijn pijn was groot.- En 's avonds was het haasjen dood. Vorige Volgende