Een aardig prentenboek met leerzame vertellingen(1898)–Heinrich Hoffmann– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 8] [p. 8] De Geschiedenis van de zwarte Jongens. Een moriaan, zoo zwart als roet. Ging eenmaal wand'len, zonder hoed; De zon, die scheen hem op zijn' bol, Daarom nam hij een parasol. Daar kwam ook Frits naar dezen kant, En hield een vlagjen in de hand; Toen kwam de kleine Jan ter steê, Die bragt een' lekkre kraak'ling meê. En eind'lijk kwam de kleine Klaas, Dat was een regte hoepelbaas. Het drietal jongens lachte luid Het hoedenlooze moortjen uit, En spotte met zijn zwarte huid. [pagina 9] [p. 9] Daar kwam de groote Nik'laas aan, Die had een' inkt pot voor zich staan, Zoo groot, ja, grooter dan de maan. Hij sprak: ‘Komt kind'ren, hoort mij aan, En laat dien moor met vrede gaan! Het is zijn schuld toch waarlijk niet.’ Dat hij zoo zwart als steenkool ziet’ Maar kleine Frits en Jan en Klaas. Die hoorden niet naar Nikolaas; De jongens spotten lustig door Met onzen armen zwarten moor. [pagina 10] [p. 10] Toen werd de groote Nik'laas kwaad; Gij kunt het zien op deze plaat; Hij pakte fluks de jongens op, En smeet ze toen, hals over kop, In de inktpot neêr, in 't zwarte sop. Eerst hoepel-Klaas, toen kraak'ling-Jan. En eind'lijk ook de vlaggeman; Die stelde vrees'lijk zich te weêr, En riep om hulp wel twintig keer, Maar toch moest Frits, de schreeuwersbaas, Ook in den pot van Nikolaas. [pagina 11] [p. 11] Hier gaan ze, zwarter nog dan roet, En dan het moortjen zonder hoed. In 't zonlicht stapt de brave moor De zwart geverwde knapen voor. 't Was enkel door hun stout gespot, Dus, lieve kindren! spot toch niet, Als gij iets vreemds aan and'ren ziet. Vorige Volgende