Horae Belgicae(1968)–A.H. Hoffmann von Fallersleben– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 90] [p. 90] LX. ¶ Een oudt liedeken. 1.[regelnummer] HEt worp een knaep so heimelike dingen als voor eens borgers camerlijn Sijn boel was daer binnen Het was eens borgers dochter goet. daer op so schafte die knape sinen moet. Na haer staet zijn verlanghen 2.[regelnummer] Hoe luyde singet die wachter opter tinnen Als twee schoon liefkens te samen zijn. Si moghen hem wel versinnen Het is geluck ende een goet iaer Jc schencke mijn lief vijf duysent iaer. Mijn boel eenen goeden morghen. 3.[regelnummer] Dat maechdeken sprac, mach mi den knaep niet werden. Jn een duyster camerken Van rouwe moet ick steruen Och sterue ick nv so ben ic doot So graeft mi onder die rooskens root So verre aen gheen groen heyde 4.[regelnummer] Hi nam dat maechdeken bider hant Hi leydese door dat groene wout Dat groene wout ten eynde Hi leydese al onder een linde staet breyt Daer vonden si twee een bedde bereyt Si laghen daer bi malcanderen 5.[regelnummer] Si laghen daer den langen nacht verborgen Al in een duyster camerken Tot dat quam den lichten morghen Tsmorghens vroech alst was schoon dach Dat maechdeken dede den ruyter geclach Si haddet so geerne verborghen 6.[regelnummer] Die dit liedeken eerstwerf heeft gesonghen. Het was een ruyter wt Brabant Wt nederlant is hi gecomen [pagina 91] [p. 91] Hi voerde een spijse op zijnder hant Met pijpen met trommen trect door tlant Sijn sinnen staen na den crijghe Vorige Volgende