9.[regelnummer]
‘Nu heb ic al de joncfrouwen lief
al omme de wille van ene,
si heefter behouden het leven van mijn,
och mochtic haren dienaer wesen!’
Oudt Amst. LB. bl. 44. (Hor. belg. 2, 135.) Oudt Haerl. LB. 16. en 26. druk. - Dr. 9, 4. sijn (wesen).
Willems (Nr. 62.), der das Lied nur aus den Hor. belg. kannte, hat sich arge Aenderungen erlaubt z.B.
3, 4. |
elc lantscnecht sal u eeren. |
4, 4. |
ghenade sal hy niet verwerven. |
5, 4. |
hout daer, om u los te vijlen. |
6, 4. |
hy moester niet langher trueren. |
8, 4. |
en dacht om 't meisken so schoone. |
¶ 1, 4. gheboejet, gheboeit, gefesselt - 4, 4. erve, ererbtes Eigenthum, Grund und Boden, vreemde erven, fremde Lande - 5, 1. wegghe, cuneus, Keil, dann keilförmiges Gebäck, wie im Mhd. der wecke ebenfalls beides bedeutet, s. Schmeller Wb. 1, 20. Weigand deutsche Synon. Nr. 2232. - Willems hatte geändert: het meisken liet backen een wittebrood, Snellaert stellte die ursprüngliche Lesart wieder her - 7, 1. laerse, leerse, ocrea - 8, 2. dicwils, oft.
Wenn andere Volkslieder fast völlig erloschen, so erhielt sich von diesem wenigstens eine Umarbeitung eines seiner Zeit sehr beliebten Dichters, des J.J. van Asten. Sie steht in den Haerlemsche Winter-Bloempjes 1651. bl. 185. (wiederholt Le Jeune Nr. 56. und Hor. belg. 2. 136):
1.[regelnummer]
Daer zoud er een ruitertje vroeg uitrijen,
't was om een landsheer zijn dochter te vrijen
zoo veer aan geen groen heiden.
de landsheer doet hem gevangen geboeid
op een hoogen toren leiden.
2.[regelnummer]
De ruiter heeft er zeer luide gezongen:
‘ik heb zoo menig stout ruiter gedwongen,
en nou zit ik hier gevangen;
de landsheer heeft gezworen mijn dood,
dat hij mij zel doen ophangen.’
3.[regelnummer]
De landsheers dochter noch jong van dagen,
zij hoorde de ruiter zoo droevelijk klagen
en zij ging onder de muren:
‘stout ruitertje, dat jij sterven moet,
och! dat doet mijn jong hart truren.’
4.[regelnummer]
‘Mooi meisje, kon jijder behouden mijn leven,
wat jij begeerde zoud’ ik jou geven