| |
¶ Nr. 11.
Schön Adelheid.
1.[regelnummer]
Daar was er een oolijken schachelaar,
hij schachelde een koning zijn dochter,
hij schachelde ze hier, hij schachelde ze daar,
dat hij ze zoo duur verkochte.
2.[regelnummer]
Hij verkocht ze zoo duur om geenen geld,
hij woog ze tegen zilvere schalen;
door haar rijkdom en haar schoonheid
zoo werd zij geheeten mooi Aale.
| |
| |
3.[regelnummer]
Zij ging er al voor zijn moeder staan:
‘och moeder, zeide ze, landsvrouwe,
wanneer zalder Alewijn, uw eenigste zoon,
wanneer zal hij mij waarlijk trouwen?’
4.[regelnummer]
‘Mooi Adeltje, dat en weet ik niet,
'k zal hem alzoo waarlijk wel vragen;
ik zag er van mijn dagen nooit blijder maagd
als ghij daar staan in zijn behagen.’
5.[regelnummer]
Zij ging al voor haar zone staan:
‘koning Alewijn, zeide ze, heere,
hoe lange zal mooi Aaltje dat schoone wijf,
hoe lange zal zij noch leven in oneere?’
6.[regelnummer]
‘O moeder, dat en weet ik niet,
zoudt gij mij dat zoo waarlijk raden?
zij zeggen, dat mooi Aaltje een vondeling is,
god ken haar vrienden en maagen.
7.[regelnummer]
Gister avond was ik noch over den Rijn,
daar reed ik alzoo waarlijk met rouwe.
nu zalder mooi Aaltje dat schoone wijf
haar hartje breken al van rouwe.’
8.[regelnummer]
Zij ging er al voor zijn moeder staan:
‘och moeder, zeide ze, lam der vrouwen,
mag ik er wel na dat bruidshuis gaan,
want uw eenige zoontje zal trouwen?’
9.[regelnummer]
‘Als gij der toch na dat bruidshuis gaat,
zoo gaat er met goeder manieren,
en neemt er jouw zeven zonen voor jou
en achter veertien kamenieren.’
10.[regelnummer]
Mooi Adeltje omtrent half wegen kwam,
koning Alewijn kwam haar tegen:
‘zel jij der nou na dat bruidshuis gaan,
wat zelje mijn jonge bruid ter eeren geven?’
11.[regelnummer]
‘Jouw bruid die zal hebben goeds genoeg,
koning Alewijn, zeide ze, heere!
mijn oude kousjes en mijn versleten schoen,
die mag ze wel dragen met eeren.’
12.[regelnummer]
‘Jouw oude koussen die en wil ik niet,
mooi Adeltje, zeide hij, vrouwe!
| |
| |
jij moest haer geven noch beter goed,
wou jij de vriendscnap met haar houen.’
13.[regelnummer]
‘Jouw bruid die zal hebben goeds genoeg,
koning Alewijn, zeide ze, heere!
ik heb noch zeven zonen van jou en mijn,
die mogen haar dienen al haar leven.’
14.[regelnummer]
‘Jouw zeven zonen die krijgt zij wel,
mooi Adeltje, zeide hij, vrouwe!
jij moest haar geven jouw voorgespan,
wou jij de vriendschap met haar houen.’
15.[regelnummer]
‘Mijn voorgespan dat krijgt jij niet,
koning Alewijn, zeide ze, heere!
daar waren der twee op mijn vadertjes hof,
ik en mijn zuster elk eene.’
16.[regelnummer]
‘En zijt jij dan een konings kind,
mooi Adeltje, zeide hij, vrouwe!
hadje mijn dat zoo waarlijk gezeid,
ik had u zelver willen trouwen.’
17.[regelnummer]
Doe mooi Adeltje op dat bruidshuis kwam,
de heeren boden haar eens te drinken;
zij liet er alzoo menigen traan
al in de gouden wijnschaal zinken.
18.[regelnummer]
De bruid al tegen den bruidegom sprak:
‘koning Alewijn, zeide ze, heere!
wat mag er dat voor een bedroefde vrouw zijn,
die daar zoo deerlijk gaat zitten weenen?’
19.[regelnummer]
‘Wat dat er dat voor een bedroefde vrouw is?
't bennen van ons nichten en van ons neven;
zij komen daar gereisd uit een vreemd land,
zij zullen groote gifte aan u geven.’
20.[regelnummer]
‘'t Bennen van ons nichten, van ons neven niet,
koning Alewijn, zeide ze, heere!
't is der mooi Adeltje, de jongste zuster van mijn,
die jij benomen hebt haar eere.’
21.[regelnummer]
Zij nam er de kroon al van haar hoofd,
het kroontje was roode van goude:
‘hou daar, mooi Adeltje, jongste zuster van mijn,
je bruidegom sel jij der behouden.
| |
| |
22.[regelnummer]
Knecht, zadelt mij mijn beste paard
van vieren of van vijven!
ik kwam er rijden met zoo grooten eerwaard,
met schanden moet ik wederom rijden.’
Holländisch: Den Italiaenschen Quacksalver (t' Amsterdam 1708. 12o.) bl. 69. enz. (Hor. belg. 2, 164. Willems Nr. 70.) - Dr. 4, 3. maer (bei Willems mael) - 5, 3. suldy (sal) - 8, 1. Hy (Zij) - 8, 3. fehlt dat - 12, 4. niet (met haar) 14, 1. gesoonen - 14, 2. sy (hij) - 14, 3. 15, 1. vorige span - 16, 1. fehlt zijt - 22, 3. koom' er (kwam er).
Der Eingang erinnert an die geraubte Königstochter eines deutschen Liedes (Uhland Nr. 121. Wunderhorn 2, 274. Vergl. auch meine Schles. Volkslieder Nr. 11.), was aber eine ganz andere Wendung nimmt: die Königstochter ist an einen Wirth verdungen, wird von ihrem Bruder wiedererkannt und zu den Ihrigen heimgeführt.
Das Lied von schön Adelheid finde ich zwar nur in Einer-Sammlung, es muss aber sehr bekannt und eine lange Zeit sehr beliebt gewesen sein. In der Geschichte vom Tode des lustigen Spielmannes, der so recht in seinem Berufe starb, heißt es:
hij speelde van mooi Aaltje,
toen zijn ziel het lijf uitvloog;
s. De Mey-blom 1762. bl. 40.
Im Dänischen ist dasselbe Lied um 19 Strophen länger_als das niederländische, aber darum doch nicht schöner, obgleich der Zusammenhang sichtlicher hervortritt und einzelne Züge hinzugefügt sind. Es beginnt:
De Rövere vilde stjele gaa
saa langt i fremmede Lande,
saa stjal de bort det Konge-Barn,
den Jomfru hedte skjön Anna.
De förde hende i fremmed Land,
en Hertugs Sön tilhaande,
for hende saa meget Guld gav han,
den Jomfru hedte skjön Anna.
De vare sammen i otte Aar,
syv Sönner tilsammen mon fange;
for hendes Dyd og Ydmyghed
| |
| |
Den Konge var af Meklenborg-Land
af fyrstelig Blod og Stamme,
Kongens Datter af Engeland
var hannem solgt ihaande.
Der otte Aar forgangen var,
hun kunde det maerke og kjende,
at ban vilde sig en anden faeste,
Zu diesen einzelnen Zügen gehört z.B. dass Schön Anna, wie sie von der Vermählung des Königs hört, ausruft:
mit hjerte maatte briste!
Beide Texte stimmen außerdem ziemlich überein. Mijn oude kousjes en versleten schoen ist jedoch im Dänischen Antwort der Braut:
Jeg giver hende Gaver god,
Konning, sagde hun, Herre!
Jeg giver hende mine gamle Sko,
hun sömmer dem bedst at baere.
Das schöne zij liet er alzoo menigen traan al in de gouden wijnschaal zinken, auch im Dänischen:
Skjön Anna tager Sölvkande paa Haand,
for Bruden begyndte at skjaenke;
taarene hende paa Kinder ran,
som hver vel selv kan taenke.
Der Schluss lautet:
Der blev Glaede over al den Gaard,
det var stor Lyst og Gammen,
den Konning og skjön Anna da
blev begge vied tilsammen.
Hjem drog den unge Brud igjen
alt til sin Faders Lande,
den yngste Sön fulgte hende hjem,
hvis Moder var skjön Anna.
Nr. 177 in Udvalgte Danske Viser 4, 59 - 66.
| |
| |
¶ 1, 1. oolijk, schlecht, ehrlos, verworfen - schachelaar, schaaker, Schächer, Räuber - 2, 1. verkocht, verkaufte - 6, 4. maag, Verwandter - 9, 4. kamenier, Kammerjungfer - 14, 3. voorgespan, das Vordergespaun, das erste Gespann Pferde - 18, 4. deerlijk, betrübt, erbarmenswerth.
|
|