Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzy
(2002)–O.C.F. Hoffham– Auteursrechtelijk beschermd§. 52. Het vaerzenmaaken vereischt genieHet vaerzenmaaken vereischt genie, gelyk alle fraaije kunsten zulks vereischen; en het zy nu dat men de genie met Du Bos , met Trublet, met Sulzer, met Abt Ga naar voetnoot315, of met nog anderen, dus of zó bepaale: zo heeft elk mensch geenszins de natuurlyke gaaf om vloeijend te dichten. Niet elk mensch bezit die onweêrstaanlyke drift, dat scherpzinnig gevoel, dien levendigen geest, (esprit, witz) dat fyne oordeel, die kracht der ziel, welke tot het vaerzenmaaken zo noodwendig zyn. Met één woord, men moet genie bezitten, zal men het rechte rymwoord vinden. Dit deed Boileau uitroepen: | |
[pagina 112]
| |
Rare et fameux Esprit, -- -- -- --
Enseigne-moi, Moliere, où tu trouves la rime!
(Satire II, v. 1 & 6)
Ga naar voetnoot316
Du Bos merkt derhalve zeer juist aan: ‘dat een verstandig man wel één vaers kan maaken, maar dat men een poëet (een genie) moet zyn, om 'er drie op te stellen’ (Oordeelk. Aanmerk., Deel II, bl. 17) Ga naar voetnoot317. Zulks bleek aan den grooten Malebranche. Hy wilde ook éénmaal beproeven vaerzen te maaken, doch was onvermogend meer dan deeze twee te leveren: Il fait le plus beau tems du monde,
Pour aller à cheval sur la terre et sur l'onde;
en ook die beide vaerzen wierden van zyne vrienden nog dapper berispt, wyl hy zich in het rymwoord ‘onde’ van eene al te groote poëetische vryheid (§. 50.) had bediend (Trublet, Essais etc., Tom. IV, pag. 193) Ga naar voetnoot318. Zo zeker het nu is, dat het vaerzenmaaken genie vereischt, even zo gewis is het ook, van den anderen kant, dat, waar deeze poëetische genie in eenig mensch schuilt, zy geenszins in gebreken blyft, ondanks alle hinderpaalen, met kracht door te breeken, en luisterryk zich te vertoonen. Du Bos vervolgt derhalve zyne redenering over dit onderwerp aldus: ‘In Parys heeft men uit twee winkels, die waarlyk niet al te aanzienelyk waaren, twee dichters zien voortkomen; naamenlyk de Nevere, een slotemaker, en le Cordonier, die men de laarzelapper van Apollo noemde. Aldaar heeft men ook over zestig jaaren | |
[pagina 113]
| |
zekere Aubry gehad, die een meester straatemaaker was, welke treurspelen van zyn maakzel ten toonneele bragt. Ook is 'er een koetzier geweest, die niet leezen kon, en nochtans vaarzen maakte’ (Oordeelk. Aanmerk., Deel II, bl. 44) Ga naar voetnoot319. -- En, dat de invloed der genie tot vaerzenmaaken onweêrstaanlyk zy, kan vooral in ons gemeenebest, door duizend voorbeelden gestaafd worden. |
|