| |
| |
| |
De rechter in zyn eigen zaak,
blyspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Sofia, Klaudia, Gerardo.
DE gulde Vreê verdryft de woedende Oorlogs plagen,
Wy zien de tenten om Valenze neêr geslagen
Van Karels leger, daar zo menig moedig held,
Voor 't roofnest Tunis, in 't alom bebloede veld
Verlooren ging, daar ik, wie zal 't hier na gelooven
Door 't losse krygs-geluk tot in den top gestoven,
Geagt werd en bemind, en overal ontzien,
Ja duizend mannen met een oogwenk kan gebien,
De naam van Ferdinand, rolt reets van alle tongen,
Door 't gantsche leeger werd myn glory opgezongen,
Ik ben een wonder in het oog van groot, en kleyn,
'k Heb veele sinekers om myn gunst, hoe kan de schyn
Die geen bedriegen, die slegs 't buirenste beoogen,
En door het innerlyk zig dik wils zien bedroogen;
| |
| |
Elk oordeeld my een man, die 't al vernielen zou;
Maar 'k ben als myns gelyk, niet anders als een vrouw.
Ach! Klaudia, waar heen heeft ons 't geval gedreven?
Daar gy een einde ziet van uw rampzalig leven;
Maar hoe zien wy het eind van al ons ongeluk,
'k Ben met myn broeder, diep gedompeld in den druk.
Nu myne een eindt neemt, zal uw ramp geen voordgang nemen.
Meend gy, dat ik my van u beiden zal vernemen,
Ik heb door u, al 't geen ik heb verrigt gedaan;
Een vrouw allenig, kan geenzins voor man bestaan,
Zulks is onmogelyk, gy hebt alleen de wonden
Die ik voor Tunis kreeg, met eigen hand verbonden.
Want anders was ik daar al lang voor vrouw bekend.
'k Erken de trouwe dienst, die gy hebt aangewend,
'k Had buiten hulp van u, dees daden niet bedreven,
Waar meê de Faam zig gaat in de ope lugt begeven.
Stel u gerust vriendin, uw zorgen zyn gedaan,
'k Neem u voor zuster, en u voor myn broeder aan,
'k Zal u tot bruidegom, myn waarde broeder geven,
Zo hy tot heeden noch, is buiten d'echt gebleven.
De hemel wil u lang door zyne zorg behoên.
Ik swyg, want sprekende kan ik u niet voldoen.
Ik meen door 's Keizers gunst het werk noch zo te brouwen,
Dat gy Lisandra, die uw zuster mind, zult trouwen,
Want die verdwaalde ziel beklaag ik in myn hart,
Dat zy ganschs buiten hoop verdragen moet de smart
Der liefde; Klaudia kan nooyt haar wond genezen.
Maar zulk een man als gy zou voor haar beter wezen.
Hoe mind Lisandra, dan myn zuster?
| |
| |
Wie is't Gerardo, die uw zuster niet en neemt
Voor een schoon Jongeling, dit boud uw liefde tegen.
Terwyl Lisandra tot uw zuster is genegen,
Kan zy uw liefde, in 't minst niet toestaan, want gewis
Denkt zy by haar, het geen aan u gegeven is
Te vinden; ik geloof indien 't haar komt te vooren
Dat Hy een Zy is, dan zult gy haar wel bekooren,
Want zulk een man als gy, wel aan Lisandra past,
Mind zy myn zuster, wel daar is niet veel aan vast.
Haar vader is myn vrind, het zal aan hem behagen,
Dat ik een minnaar, zo volmaakt, haar op kom dragen,
En's Vorsten gunst voor my, zal meer doen als gy weet.
Vloekwaardig Afrika, 'k vergeet met u myn leet,
Daar ons door schipbreuk, zulk een onheil was beschoren
Doorlugte vrouw, zo 't schynt tot ons geluk geboren;
Met welk een dankbaarheid beloonen wy uw deugd,
Gy smoord al ons verdriet, in eene zee vol vreugd,
Nu ik 't vermag, zal ik meer goedheid aan u toonen,
Vorstin Thalesteris, Princes der Amazonen,
Ja deze naam zyt gy, met reden dubbeld waard,
Gy hebt de onnozelheid in 't uiterste bewaard,
Uw schrandre tong heeft ons te Fez gansch vrygesproken,
En onze ketenen van slaverny verbroken;
Ja ons op Spanjens kust, van Afrika gevoerd,
Alwaar onze ouders, ach! de ziel werd my ontroerd,
In bittre slaverny elendig zyn gesturven,
ô Wonder onzer eeuw, wie zal geloven durven
Dat gy die geen zyt, die ten kosten van u bloed,
De Vyfde Karel, hebt door dapperheid behoed.
En zo veel proeven van uw krygsbedryf gegeven,
Dat u de Keizer, reets tot Veldheer heeft verheven.
| |
| |
Wie zal geloven dat een vrouw, in manne schyn,
Uitmunt in dapperheid, daar niet als mannen zyn,
De nooddwang als gy weet, heeft my hier toe verbonden,
Maar daar komt Karlos die ik derwaarts had gezonden
Om zaak en van gewigt; begeef u wat ter zy,
Wanneer als hy vertrekt, kom daatlyk weer by my.
| |
Twede tooneel.
Sofia, Karlos.
Hebt gy volbragt, 't geen ik u kwam gebieden?
O ja myn heer, uw wil die zal in als geschieden;
Den Hopman, agt zig door uw last op 't hoogst geëerd,
Hy offert u zyn dienst door my.
Uw blydschap nu noch niet, daar ik u heb ontslagen
Uit uw geringen stant, kan dit u niet behagen?
Ik heb de last van uw gestrenge dienst verligt.
Ik blyf u voor die gunst myn leven lang verpligt,
Ja 'k zal van heden, tot aan 't einde myner dagen,
Zo ik u dinaar blyf, al doen wat u behagen?
Hou u woord, daar ben ik meê te vreen.
Zo 'k aan den hemel op myn kniejen had gebeen,
Hoe kon ik groter gunst ooyt van 't geluk verwagten
Als my zo waard te zien geplaatst in uw gedagten;
Gy hebt in overvloed, my daar meê opgevuld,
Ik hoop dat gy 't verdienen zult.
| |
| |
Maar zeg my eens, wat pord u om te klagen,
Zyn u de eerampten die ik u heb opgedragen,
Niet aangenaam? 'k denk niet, dat gy myn goedheid wraakt,
'k Heb u van slegt Zoldaat myn Kamer heer gemaakt,
En Schryver van 't geheim dat my betreft, wat reden,
Wat oorzaak is'er, die u dik wils zo te onvreden
Doet wezen? zeg het my, 'k verminder ligt uw pyn.
'k Geloof u wel myn heer, maar 't kan niet mooglyk
De hemel kan by ons 't onmooglyk, mooglyk maken,
Maar niet in gedane zaken,
Myn rampen zyn te vast verbonden aan 't geval,
Ik vind geen uitkomst voor myn leven einden zal.
De dingen komen ons wel averreks te vooren,
Als die by noodlot vastgesteld zyn.
Ik ben myn Minnares, myn hoop, myn leven kwyt.
Uw Minnares, ach arm, dit is een slecht bescheid,
Daar ik om lagchen moet, wat legt daar aan gelegen,
Ik ken'er veele, die gy lichtelyk zoud bewegen
Tot wederliefde; hoe, een man zo braaf van leest
En wezen als gy zyt, hoeft nimmermeer bevreest
Te wezen, ja om zelf aan de oogen te behaagen
Van de alder schoonste vrouw.
Myn heer die schept behagen
Met my te boerten, maar al quam het goed geluk
Myn aan te bieden, zelf het grootste meesterstuk,
| |
| |
Van schoonheid, 't zou myn hart in 't minste niet bekoren?
Houdt gy u aan den eed die gy eens hebt gesworen.
O ja myn heer, en 'k eer zelf die gedachtenis.
Maw weet gy niet waarheen uw lief gevloden is?
Ik kan niet zeggen of ze in de aarden is gezonken,
Of door de lugt gevoerd, of in de zee verdronken,
Hoe 't zy, haar dood werd my met kragt te last gelegt,
Zo dat ik buiten schuld van misdaad, voor 't geregt
Moet vlugten; 'k heb alom na deze tyd gesworven,
En meer als duizend doôn om myn verlies gestorven,
En noch loop ik gevaar, om in de banden, van
Weet, dat ik u daar voor kan
Bevryden; hoop op my, gy zult u niet bedriegen.
‘Wat houd my dat ik hem niet om den hals mag vliegen
Maar Karlos, zeg my eens, ik kan noch niet verstaan
Hoe dat de zaaken zyn met u en haar gegaan,
Op welk een wys hebt gy uw Minnares verlooren?
Ik wierd met myn Sofi, op eenen dag gebooren,
Dit is de naam van myn lichtvaardige vrindin,
Die my zo eerloos heeft verraden in myn min.
Gy hebt waar dat zy is na die tyd niet geweten,
Met wat voor redenen kunt gy haar ontrouw heten,
Wie weet of zy u niet bemind gelyk voor heen?
Dat kan niet mooglyk zyn, 't is ruim zes jaar geleên,
Dat zy haar trouw met my zo schandig heeft geschonden.
Maar dat Sofia, eens onschuldig wierd bevonden,
Was uw betigting dan, van haar, geen straffens waard?
| |
| |
't Verlies van haar, heeft reets my zo veel smart gebaard,
Dat zelf de swaarste straf, die nimmer kan vergroten.
Maar by wat toeval wierd u huwelyk omgestooten?
Een ouden gryn, die 't oog al lang geslagen had
Op myn Sofia, en een Koninkryk bezat
Van schatten, quam myn Bruid heel onverwagt te vryen.
Haar vader die my wel, maar 't geld noch meer mogt lyen,
Verbrak ons trouw-verbond, allenig op dees voet,
Wanneer den ouden sturf, dat zy dan al zyn goed
Gaf zy haar stem tot u bederve.
O neen, zy swoer, met my te leven en te sterve;
Ja 't scheen dat niemandt ooyt zo teder wierd bemind
Als ik, maar 't vrouwvolk is veel losser dan de wind,
Gelyk gy uit 't gevolg van myn verhaal zult hooren.
Ik had een jongen die heel schoon was, uitgekoren
Om my te dienen in myn liefde, want ik mogt
Sofia niet meer zien noch spreken, de achterdogt,
En vreeze voor myn lief, deed my met reden dugten,
Waarom wy zaamen vast beslooten om te vlugten.
Bewilgde zy daar toe, was alles na haar zin?
En was dat noch geen proef gegeven van haar min.
Wat pord u dan te schelden.
Myn heer ik zal 't u melden,
Heb maar een wyl gedult, daar ley een schip gereet,
| |
| |
Het geen ons voeren zou naar Barcelone, ik weet
Het zal u wonderlyk en vreemd in de ooren klinken,
Hoe dat het kreupel paard kwam achteraan te hinken
Het uur was dan bestemd dat ik haar wachten zou
Op strand, het geen ik deed; myn knegt die heel getrouw
Te weeze scheen, zou haar als 't avond was geleiden
En met ons vlugten, maar 'k vernam hun geen van beiden.
De poorten van de stad, die raakten eindelyk toe,
De Kapityn alreê van zo lang wagten moe,
Begon op 't laatst op my te vloeken en te schelden,
Ja swoer dat hy my zou,die kwade part vergelden.
Dus wierd myn ongeluk vergroot door zyn geweld
Hy liet my op het strand, en voer naar boord; Onsteld
Wierd myn bedroefde ziel, terwyl ik daar moest missen,
Myn lang gewenste schat, myn heer kan nu wel gissen
Hoe ik te moede was, ik kreet van ongeduld.
'k Geloof het alles, maar ik merk noch niet de schuld
Waar meê dat gy Sofi betigt? des waerelds zaken,
Die konnen lichtelyk veranderinge maken.
'k Geef u gelyk myn heer, en agt zulks welgeregt,
Verandering genoeg, terwyl zy met myn knegt
Gaat vlugten, en laat my verbaast op strand staan kyken;
De snootste valsheid is geenzins te vergelyken
By deze, 'k zie myn hoop en al myn liefde omzunst.
Myn heer, gy vlyd myn hoop alleenig maar uit gunst,
Maar 'k zal die snode, nooyt myn leven meer aanschouwen.
Zo gy Sofi meer scheld, zy zal 't u doen berouwen;
Uw buitensporig zyn, geschied uit minnenyd.
Wat zou ik anders doen myn heer, ik ben haar kwyt.
Maar is zy zedert in Valense niet gekomen?
Myn heer, heb van haar in 't minste niet vernomen.
| |
| |
Onmogelyk is 't niet, dat zy hier haast zal zyn.
Geringe troost, helaas, in myn bedroefde pyn.
Maar zeg my, wat heeft u naar Tunis heen gedreven?
Myn dood te zoeken, voor een lang rampzalig leven.
Na dat ik dan alleen bedroefd op strand bleef staan,
Wierd ik van deeze hoop in 't eynd noch aangedaan,
Of wel Sofia, of myn jongen, door 't vergissen
Van tyd en plaats, my ook onschuldig mogten missen.
Met deze hoop voede ik myn zelve tot den dag
Gekomen was, en ik de poorten open zag,
Ik toefde niet om myn Sofia straks te zoeken,
Doch vond haar niet, maar wel dat waardig was te vloeken,
Ik zag de gansche stad door oproer aangedaan,
En duisend menschen voor myn ouders woning staan;
Veel schreeuden dat ik was den rover van Sofye,
't Wierd my geraaden om in huis te gaan te myje,
Ja 't volk wierd my zo haast niet in de stad gewaar,
Of ieder riep slaâ dood, slaâ dood den moordenaar,
Zo dat ik reden had voor ongeval te duchten.
't Geen my besluiten deed om in 't gebergt te vlugten,
Met hoop dat haast de tyd ondekken zou, waar heen
Sofi gevloden was, maar kreeg in 't minste geen
Bescheid van haar, die 'k heb bemind en aangebeden.
'k Hoor noch niet anders als een deel verwarde reden,
En vind door u verhaal. Sofi noch buiten schuld.
Gy zult haar mogelyk haast weêr zien, neem geduld.
Uw vrindschap zoekt my met die zoete hoop te strelen.
'k Zal van nu af, aan myn begrip beveelen
| |
| |
Maar wat hebt gy doch gedaan?
Na 't missen van u lief, of acht gy 't ongeraan
Neen, ik zal 't aan u vertrouwen,
Met voorbeding, dat ik uw vrindschap mag behouwen.
Die blyft onwrikbaar, ja al had gy kwaad verrigt,
Al waar berouw verschynt, daar valt 't vergeven ligt.
'k Moest my lang met roveryen
Erneeren in 't gebergt, maar tegens dank, myn lyen
En de armoe dwongen my om zulks te doen, 't gedrag
Dat ik daar hil, hielp my by 't volk in groot gezag,
Ja ik kreeg zulken gunst en glory by die troepen,
Dat ik voor Hopman, van hun al, wierd uitgeroepen.
Voor 't hooft der schurken! wel waar zyt gy toe geraakt.
Ik heb myn eedle deugd daarom geenzins verzaakt,
Maar 'k heb zo haast als my ter ooren was gekomen,
Dat in des Keizers dienst nieuw volk wierd aangenomen,
Om 't heir voor Tunis te versterken, of ik gaf
My dadelyk in dienst, met hoop dat ik de straf
Ont wyken mogt. Zo ik als rover wierd gevangen,
'k Verlangde naar myn dood, terwyl al myn verlangen,
Een eynde nam, van myn Sofi ooyt weer te zien.
Daar gy ganschs onverdiend uw gunst my aan kwam bien,
En ik geen oorzaak weet hoe ik die heb verkregen.
Die overeenkomst is alleen in 't bloed gelegen,
Geen wysbegerige weet zelf daar de oorzaak van;
| |
| |
Hoe is 't my mogelyk uw goedheid te vergelden.
My te geloven en Sofia, niet te schelden.
Daar meê acht ik myn gunst, voor u, vol op voldaan,
Hou u te vreden, en laat alles op my staan.
| |
Derde tooneel.
Sofia, Klaudia, Gerardo, Karlos.
Myn heer, de Keizer komt, en na my is gebleken
Uyt het gerugt, komt hy alleen om u te spreeken.
| |
Vierde tooneel.
Karel, Sofia, Klaudia, Lisandra, Karlos, Gerardo, Rudolfus, Alonso, Herauten.
Heb ik 't geluk om hier zyn Majesteit te zien?
Met u te zien schep ik behagen.
Een nedrig hart, de Vorst kan vergenoeging geven,
Sterf ik in uwe dienst, daar 'k lang in hoop te leven.
Gy hebt my proeven van u dapperheid getoond,
Die Keizer Karel, heel ongaarne, ongeloond
Zou laten, 'k houw de deugd in al te groten waarden,
'k Bemin u met myn hart, wyl gy myn 't lyf bewaarden,
Gy hebt u bloed gespild, om 't myne te behôen.
Zulks was myn pligt, ô Vorst, wat zou ik anders doen.
| |
| |
Al wie zig in den dienst van Prinsen wil verbinden,
Moet daar 't gevaar hem roept, zig daadelyk laten vinden.
Gy hebt voor 't leven van uw Vorst, met 't staal geplyt
Als Edelman myn wil, is dat gy Ridder zyt;
Een Ridder kan met regt, naar 't waerdigste eerampt dingen,
'k Agt u zulks waardig, die myn vyand dorst bespringen,
Daar zelfs door dapperheid, in 't minst geen uitkomst scheen.
'k Erken uw goedheid Vorst, en ben volop te vreen,
Met al de weldaan, die gy hebt aan my bewezen.
Daar 's geen gevaar hoe groot, daar ik ooyt voor zal vrezen,
Wanneer ik dienst kan doen aan myne Prins, en Heer.
Myn Schildknaap, reik my 't swaard; Don Ferdinand kniel neer.
Ik volg eerbiedig, 't geen de Keizer kan behagen.
De Keizer slaat Sofia Ridder.
Rys Ridder, maakt dat gy met eer dees naam moogt. dragen.
Alonso hangt haar de Ridder-order om.
Wy wenschen u geluk in dees verheven staat.
O groote Vorst. wiens roem aan 't eynd der waereld gaat,
Tot welk een hoogte komt ge u minste dienaar trekken.
Myn alderwaartste, maar ik zal aan u ondekken:
Gy heeren, dat de zorg voor 't Keizerryk my pord
Myn reis daar henen te vervord'ren. 'k meen in 't kort
Die te voltrekken, na ik order op myn zaken
Gesteld heb, die myn heir, en kroon in Spanjen raken.
Alonso, 'k maak u 't hoofd van 't voetvolk, neem in acht
Om te volbrengen, 't geen ik zeker heb verwagt
Van zulk een man als gy, die 'k altoos heb bevonden
Getrouw in zyne dienst; 'k zal daadlyk doen verkonden
| |
| |
Dat elk in 't leger u gehoorzaamd en erkend
Als Opperhoofd; en gy Rudolf, die zyt gewendt
U Vorst te dienen naar uw uiterste vermoogen,
't Is myn begeren om uw achting te verhoogen,
'k Maak u gebieder van myn ruyterbenden, tragt
Altyd te doen het geen u Vorst behaagd.
My gansch onwaardig heer, om zo veel waardigheden
Te ontsangen van uw gunst.
O Vorst met wat voor reden
Beloon ik uwe gunst; laat ik u op myn knien...
Zulks is onnodig, laat my uw getrouwheid zien
Gelyk voorhene; maar nu komt my noch te ontbreken,
Een Onderkoning die voor 't regt van 't volk moet spreken
Hier in Valenze; 'k weet den Ridder Ferdinand
Is daar toe het bequaamste, gy kend den aart van 't land,
En 't volk, vermits gy in Valenze zyt gebooren,
Met reden werd gy tot dees waardigheid verkooren.
Myn Vorst, ik ben te jong, dit ampt is my te swaar.
Kies brave Raadslien van meer jaren voor u, daar
Gy op vertrouwen moogt; myn wit is en begeren
Dat iedereen, wie 't zy, u, als myn zelf zal eeren
In myn afwezen; hoor Heerauten myn besluit,
Roep in de stad, en 't heir, voor Onderkoning uit,
Den Ridder Ferdinand, laat vry de waereld hooren,
Dat myn beschermer is van my daar toe verkooren.
| |
Vyfde tooneel.
Lisandra, Klaudia, Marotte.
Nu ryst uw start te hoog, om laag op my te zien,
Terwyl uw meester, hier als Koning zal gebien.
| |
| |
Lisandra, heeft nu van Don Felix, niet te hoopen.
Zo ik uw liefde met myn bloed zou moeten koopen,
Indien ik was in staat, 'k zou 't gaarne doen Mevrouw,
Maar nu van deze min, staat u slegs naberouw
Te wagten, want vergeefs hebt gy uw oog geslagen
Op een, die nooyt de naam kan van uw minnaar dragen
Maar neem myn broeder, die heeft vry war meer vooruit
Van 's vaders goed als ik, hy zoekt u tot zyn bruid
Te krygen, ik ben jong, en hy heeft reets zyn jaren,
't Zal u veel nutter zyn met hem, als my te paaren.
Ik vraag na geld, noch goed, noch schatten ja hoe groot,
Ik min u met myn hart, al waart gy naakt en bloot.
Zaagt gy my in die staat, uw min zou haast verdwynen.
Moet ik dan hoopeloos om wederliefde kwynen?
Kom geeft my maar een kus, myn waarde, hoe dus schuw.
Mevrouw, het geen gy zoekt, dat heb ik niet voor u,
Laat dan geen dwaze min, uwe oogen meer verblinden,
Want gy zult zekerlyk aan myne broeder vinden,
Zo min ik u, de trouw maakt schat en staat gelyk.
Wy zyn gelyk Mevrouw, dit houd my ongenegen.
Indien wy zyn gelyk, wat hebt gy daar dan tegen?
Och niet met al, dat is het geene daar 't aan schort.
Hoor ik ben wel gesteld, al schiet gy wat te kort;
Wy zullen dit verschil, niet op een duimbreet meten.
| |
| |
Maar 't geen u nodig is, dat is aan my vergeten.
Daar is geen swarigheit, kom geef my maar een kus.
De Vryer heeft geen haast, ey wacht noch wat tot flus.
Zou ik een houte klik, zo om een kusje smeeken,
'k Zag liever hem den hals, en bey zyn beene breken.
Marotte heeft gelyk. Mevrouw met u verlof,
't Zal tyd zyn dat ik gaâ.
| |
Zesde tooneel.
Mariotte, Lisandra.
O charmen, 't is spit of.
Hy vlugt voor myn gezigt; ô liefde welke plagen,
Dat ik beminnen moet, die ik niet kan behagen.
Onnoosle als gy zyt, waarheen verdwaald uw zin,
Een jonge melkmuil die geen hair heeft aan zyn kin,
Kan die u meerder, als een wakker man behagen?
Gy laat Gerardo, steets om wederliefde klagen,
Terwyl gy heen gaat, en bemind een lompe Vendt,
Die al zo droog is als zint Olfers achterend,
Zo hy my vryde, ja, ik meen heel wel te weeten,
Dat hy niet ruiken zou, daar ik eens had gezeten,
En gy smeekt om een kus, van zulk een kouwen bloed,
Myn linker elboog is daar toe noch veel te goed;
Ja gy bemind hem noch, daar 't mooglyk staat te vrezen,
Of deze schoone knaap, niet wel kapoen mogt wezen;
En 't was Lisandra, die hem om een kusje had?
Neen liever kusten ik een nugter kalf voor 't gat.
| |
| |
Zaagt gy wel mooyer man, Marotte, van u leven.
Een schoone kaljebaard, dat moet je my vergeven
Zyn broeder die u mind, is tienmaal braver man.
't Is my onmogelyk, dat ik hem minnen kan.
Schoon ik voor dwaasheid houw, dat myn verdwaalde zinnen
Besloten hebben een ondankbare te minnen,
Ik heb zo veel ik kon, dit hevig vuur gestuit.
De brand is in de lantaren, de vonken vliegender uit.
Einde van het Eerste Bedryf.
|
|