| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Hier werd Muzyk gehoord. Ibraim, Bocher.
Streel vry met zeemuzyk uwe ongenadige ooren,
Om 't deerlyk kermen in Bisanzen niet te hooren,
Daar 't al in traanen smelt, door 't missen van hun heer
Konstantinopolen hoe viel uw roem ter neer,
Toen uw beroemde Prins door 't schandlyk swaard moest sneeven.
De zuilen van het hof die zidderen en beeven
Door deze val; de faam blaast met een naar geluk
Van schilk besturven, dit vloekwaardig schouwspel uit.
Beef Keizer Selim, beef! de weerwraak zal u treffen,
Wie kan de wreedheid van dit vonnis toch bezeffen.
Wie is 'er die aan ons een ander denkbeeld geeft,
Als dat de Prins de Vorst heeft in den weg geleeft.
Zyn vader vreesde dat hy toe lei op 't verrichten,
Om Kroon en Tulleband hem van het hoofd te lichten;
Ja daar om kwam de Vorst tot zulk een snood besluit,
En acht met 's Prinsen dood al zyne vrees gestuit.
Dit maakte 't vonnis op, zo eerloos als verwaten.
Vorst Piali bezet met Ruiters en Soldaten,
De gansche Stad, daar niet als deernis werd vertoond,
Het volk dat overal hier langs den oever woond,
Houd zich vol droef heid in hun huizen opgeslooten,
De Vorst is op de vloot, de meeste van de grooten
Zyn hem gevolgt, hy tracht aan strand in d'open lucht
Wyl Bisanze deerlyk zucht,
Tracht hy na 't dooden van zyn zoon vermaak te vinden,
| |
| |
Wie wenst niet dat de hel hen alle mag verslinden.
Ach Bocher, weet de smart
Door 't missen van myn Prins, drukt my te diep in 't hart,
De liefde die ik hem in 't leeven heb gedraagen,
Dwingt my zyn einde zo rampzalig te beklaagen.
Verwaande Kresus, die uw staatzucht, praal en pracht,
Hebt duizentmaal meer waard dan 't bloed uw 's zoons geacht,
Indien u Solons spreuk zo heilzaam in gedachten
Geweest was, deze ramp stond ons geenszins te wachten,
Want Krezus leerden tot den hals toe in de nood,
Dat niemand zyn geluk kan kennen voor zyn dood,
Men kan in schyn alleen zich maar gelukkig maaken,
Die al heeft wat hy wil, tracht boven 't punt te raaken,
Van 't waereldze geluk; maar wat is 't? niet met al,
Wie naar de steilte klimt, bevordert zynen val.
Zo gaat het menigmaal, Seanus dood en leeven
Alom bekend, kan ons de blyken daar van geeven:
Zie Sardanapalus, die met zyn prachtig Hof,
In vuur en vlam verging, verdween in rook en stof.
Den grooten Xerkzes, die zyn weerga nimmer kende,
Moest worst'len voor zyn dood in rampen en elende.
Bedroefde Saide ach! ach! 'k beklaag uw deerlyk lot;
Ik zie u van het Hof verlaten en bespot.
De star van uw geluk was naauwlyks, eerst gebooren,
Of gaat uit uw gezicht met Mustafa verlooren.
De steunzuil van uw staat is plots ter nêergevelt.
Zulks werd door Piali zyn liefde weer hersteld,
Die is ons maar te veel in 't openbaar gebleeken.
Veel eer zal zy het vuur der wraak e 't felste ontsteeken,
| |
| |
Eer dat zy dit bestaat, haar edelmoedige aart
En deugd, maakt haar alom, by die haar kend, vermaart.
Die mind zy boven al, zy is te fier van zinnen,
Om de oorzaak van de dood van Mustafa te minnen.
Dit droevig ongeval brengt haar ten einden raad.
Hoe kan zy beter doen in dees verleegen staat.
De haat zal door de tyd uit haar gedachten glijen,
Hy 's nu de tweede in 't Ryk, en Vorst van Walachijen,
De Keizer schonk dit Ryk aan hem, na hy 't verwon.
't Geluk bestraalt hem als een heldre middagzon:
Hy heeft zyn plicht voldaan, en voor den Prins gebeeden,
En blyft,hoe streng gehoond, noch meester van de reeden.
Gehuichelt meent gy, och wat zou dit anders zyn:
't Eenvoudige geloof bedriegt u, 't was maar schyn;
Hy wist wel dat de Vorst niet aan dien kant zou hellen,
Noch 't minste volgen, 't geen hy hem kwam voor te stellen.
Zo ik te eenvoudig ben, gy zyt te driftig heer,
Hou eens de schaal van 't recht in zyn balans, 'k begeer
En wil ook niet dat die zo ver zou overhaalen,
Dat Mustafa zyn schult zou met den hals betalen,
Ik weet wel dat een Vorst, 't misdryf vergeeven kan.
Maar Piali bleef nu by 't punt van eer, wat dan
Gedaan? hoe aan hem best voldoening dan gegeeven?
Hoe best de schandvlek hem in 't aangezicht gevreeven,
Weer afgewassen? welk een middel by der hand
Genomen, om de zaak weer in zyn eersten stand
Te brengen? hier was vry veel werk aan na myn meenen.
Men moest betrachten om hun beiden te vereënen,
Door toedoen van den Vorst, en al het hofgezin.
Daar was wel raad geweest vriend Bocher om in min,
En vriendschap, deze breuk weer in het kort te heelen.
| |
| |
Wy hebben nu geen keur in dit besluit te deelen,
Het lot dat leid 'er toe, en wyl het nodig is,
Dat wy bezorgen, 't best voor 's Ryks behoudenis:
Maar.... 'k hoor daar volk, myn vriend de nacht begint te vallen,
Kom gaan wy om te zien, hoe 't gaat in Selims wallen.
| |
Tweede tooneel.
Perone, Moro, en gevolg van Matroozen.
Is alles vaardig, 't geen ik heb belast?
Tot 't alderminste stip, daar rest in all's geen meer.
Het vuurtuig is gereed, om op het minste teeken
Van u, het alles in den lichten brand te steeken.
Men moet zich spoeijen, want de wind waaid reeds voor goed,
't Zal haastlyk ebben, 't is hoog tyd, terwyl de vloed
Reeds op zyn hoogsten is, men kan nu al verrichten
Wat voorgenomen is, wyl wy ons anker lichten.
Gy zult u van uw Vorst beloond zien door uw vlyt.
Gy maakt myn hart verblyd.
Hebt gy tot vreugd van ons iets van den Prins vernomen.
Hou u gerust en stil, hy zal hier daatlyk komen.
Hoe kan het mooglyk zyn, is 't waarheid 't geen gy zegt?
| |
| |
Voorzeker, ik heb u getrouwlyk onderrecht.
'k Heb tot Ferrares vreugd, ons wettig hoofd gevonden,
Door 's hemels gunst volbracht, waarom wy zyn gezonden.
De Vorst zal hier aanstonds verschynen met zyn Bruid.
O ja, dit was zyn was besluit,
Dat hy niet zonder haar zou naar Ferrare keeren.
Draag u voorzichtig, haar als uw Vorstinne te eeren.
Zulks zal geschiên myn heer.
My dunkt ik hoor gerucht:
Gy moet wel toezien, Want ik ben voor al beducht
Of door de duisternis zy ons wel mochten missen.
Dit moest niet weezen, of wy zouden ons vergissen.
Maar neen, daar komt hy met zyn uitverkoorne Bruid.
Myn hart dat springt van vreugd, en al myn vrees heeft uit.
| |
Derde tooneel.
Bernard, Saide, Macha, Perone, Moro.
Perone, wel hoe is 't, hoe staan hier onze zaaken?
In order heer, daar 's kans om voort van hier te raaken,
Zo dra 't myn Vorst beliest.
Hoe vind zich myn Vorstin.
Myn lief 'k vrees geen gevaar, nu ik u trouw bevin,
Ik zal met u 't geval met moed en deugd bevechten.
| |
| |
Eer wy vertrekken, zal ik dezen brief eerst hechten,
Aan dees verheeve zuil, op dat Vorst Selim weet,
Wie dat de wreekers zyn van Mustafa zyn leet.
't Is hoog tyd myn Vorst om ons te spoeijen.
De Turken zyn vol vreugd, zy zullen ons niet morijen.
Wel aan wy zyn gereed, myn Bruid reik my uw hand.
Vervloekt Bisanze, 'k wens u met uw vloot aan brand.
| |
Vierde tooneel.
Hier werd Muzyk geboord: en na het zelve vertoond zich de brand in de Galeijen. Bocher, Ibraim.
Dit yslyk vuur verstrekt een schrik voor de aardsch tirannen,
't Schynt Etna, Strombulus en Hekla, zaamen spannen,
Om Selims gansche vloot te sleepen naar den grond!
Valt al het blixemvuur? ontsluit de hel haar mond?
Wie moet het hair van schrik hier niet te bergen ryzen.
Het alderstoutste hair moet zidderen en yzen,
Voor zulk een fellen gloed. Een schrikkelyk geluit,
Dat van het aardryk ryst, en aan de starren stuit,
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Bocher, Ibraim, Saladien; en Gevolg.
Berg de Vorst, de vlam vliegt boven
Zyn kiel, wat tovervuur, onmooglyk te doven
Door 't water, maar verheft door 't nat zich meer en meer.
van binnen.
Ontvluchten wy de vlam, hier geld geen tegenweer!
Dit vuur zal alles, ja zelfs man en muis verslinden!
Men berg de Vorst, help, help! is hier geert hulp te vinden!
Op mannen, help uw heer, door 't water aan het land,
Gy moet u spoeijen, wyl hier alles raakt aan brand.
| |
Zesde tooneel.
Piali, en gevolg, Bocher, Ibraim, Saladien, Ali.
Wat schriklyk schouspel, ach! bechouw ik met myn oogen!
Komt al het helsche vuur ten afgrond uitgevlogen,
Om Selims gansche vloot te zetten in de vlam!
De dood van Mustafa maakt zelfs den hemel gram.
Die door een blixemstraal dees gruwel tracht te wreeken.
Door booze menschen, tot onze ongeval besteeken.
Waar 's Saide, waar haar Slaaf, men zoekt hen overal,
Zy zyn licht de oorzaak van dit deerlyk ongeval,
Dat heel Bisanze zal in eeuwigheid vervloeken;
Men moet niet toeren om hun beiden op te zoeken.
| |
| |
'k Heb Saide met haar Slaaf in 't kort op strand gezien,
Verzeld met Macha, en noch eenige Edellien,
En scheepsvolk, ik geloof zy spoeiden naar de haaven.
van binnen.
Men help den Keizer, zo, vat aan, getrouwe slaaven.
Ga zie na 't vreemde schip dat aan de haaven ly,
Of 't ook gevlucht is, 'k vrees voor snoo verradery,
| |
Zevende tooneel.
Piali, Bocher, Ibraim, Saladien
Konstantinopolen, moet gy niet al verdragen!
Hoe komt de hemel op dit Ryk zo wreed gestoort.
Gerechte straf voor een bedreeve kinder moord,
Wy zien des Prinsen bloed op onze hoofden leeken.
Wat port u Ibraim zo onbedacht te spreeken?
Hoe noemd gy deze straf een moord? waar wil dit heen,
Sluit toe uw mond, en smoor dees onbezonne rêen.
O neen, zo lang ik leef, en ik de tong kan roeren,
Zal ik altyd hoe 't gaat, dezelve reeden voeren.
Zo zyt gy voor de macht des Keizers niet beducht,
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Piali, Bocher, Ibraim, Ali, Saladien
Het vreemde schip is van de ree gevlucht
Met Saide, en haaren Slaaf, en veele reisgenooten.
Zy hebben 't heilloos vuur in onze vloot geschooten,
Uit snood gereedschap, en voort 't anker opgelicht.
Zy zyn reeds diep in zee, en verre uit ons gezicht;
't Is klaar aan 't volk, dat niet ver van hen was, gebleeken,
Wy hoorden nog van ver hun vreugdtrompetten steeken,
Wyl ydereen op 't strand door schrik besturven, beeft.
't Schynt of de hel vermaak met ons te plaagen heeft.
Daar komt de Keizer, ach! ik moet zyn ramp beklaagen,
Hy werd van swakheid door de schrik, van 't volk gedraagen.
Beschermer Mahomet, behoe ons voor meer leet,
Veel meer als gruwelyk, tot ons verderf gesmeet!
| |
Negende tooneel.
Selim, Piali, Boali, Bocher, Ibraim, Saladien, Ali
Hoe is 't doorluchte Vorft?
Daar 's voor my niet te hoopen,
Een doodsche schrik is my door 't ingewand gekroopen,
Die my vermoorden zal. Ach Piali ik moet
Ten afgrond daalen, 'k voel dat myn onstelde bloed,
Reeds in mynen adren stremt. Ach Ala heeft geswooren,
Na dat ik mynen zoon zo wreed in 't bloed deed smooren,
Om my te plaagen, door een onverzoenbren haat.
| |
| |
'k Voel hoe de weerwraak my voor 't heilloos voorhoofd slaat.
Maar ik verneem geenzints de hand die 't komt verrichten.
'k Zie een verwoede brand in myne schepen stichten,
Waar van ik naauwelyks de vlam ontkomen ben,
En zonder dat ik 't weet wie 'k zo boosaardig ken
Die dit bedreeven heeft. De hemel komt my straffen.
De naare hel schynt my van onder aan te blaffen;
Sta af wie naderd my, zyt gy 't myn Mustafa?
Verhoor uw vader, ach! ik smeek u om gena.
Hoe werd ik door uw schim naar onderen ontbooden,
Om dat ik u te streng heb door een beul doen dooden.
Wel aan ik volg u na. Wie houd myn voeten vast.
Wy bidden u myn heer, dat gy 't gemoet ontlast
Van dees swaarmoedigheid. Nu wy uw dierbaar leeven
Behouden zien, zal 't lot aan ons een uitkomst geeven,
Die al 't geleede leed vergoeden zal, de vrees
Onnodig, 'k voel dat dees
Verschrikking my een weg zal naar myn einde baanen.
Ik voel myn ziel bedroeft, myne oogen nat van traanen
Om dat ik nimmer weet wie ik betichten zal
Zulks is door Saide, met haar snoode Slaaf bedreeven.
Zyn deze monsters na dees daad noch in het leeven!
Ach mocht ik leeven, 'k zou hen straffen zo verwoed
Als ooit... Maar waarom doch, zy hebben 't loflyk bloed,
Ja zelfs myn eigen, 't geen ik reukloos heb vergooten,
Gewrooken: maar wie dreigt me een dolk in 't hart te stooten?
Laat af, ik ben al op den oever van de dood,
| |
| |
Ik sterf, want levende myn smert noch meer vergroot.
Ik zie de moord gereed, de boog is al gespannen,
Om my te treffen, als het hoofd der aardstirannen.
Ai my! daar snort de pyl door ad'ren en gewricht.
'k Sterf niet onwillig, neen, want ik bedank de schicht
Die my get roffen heeft, en eindigt myn elenden.
Mocht ik maar voor myn dood die geen ter helle zenden,
Die my dit grouwzaam kwaad op aard beschooren heeft,
Dan sturf ik wel vernoegd.
Zie hier een brief gekleeft
Op deze zuil, 't is vreemd, wat of hier van zal weezen.
Reik over Bocher, 'k zal den inhoud daar van leezen.
Gy hebt de deugd om hals gebragt,
Meer waardig dan uw kroon geacht,
Bisansens hoof en troost, verwoede,
Die nimmermeer aan u misdeed,
Maar op uw wenken was gereed,
Bracht gy omhals in koelen bloede.
Gy vond in zyne dood vermaak,
Nu dryft de liefde my tot wraak,
Die ik hem teder heb gedragen:
Ja, Saide stak uw vloot aan brand,
O ja verwoede dwingeland,
Dit offer zal zyn ziel behaagen.
Dat u de zee verswelgen mocht,
| |
| |
Maar neen! die haat zoo'n snood gedrocht.
Dat u het vuur dan moet verslinden,
Op dat van zulk een snoó tiran,
Indien myn bidden helpen kan,
Geen asch noch stof ooit is te vinden.
Klaag kindermoorder, kerm en zucht,
Tot u de bange ziel ontvlucht.
De wroeging doe u eeuwig beeven.
'k Verlaat uw vuile in valsche wet,
Wy gaan, en vloeken Mahomet,
Daar 't Kristendom ons troost zal geven.
Ach Piali uw min brouwde ons dit deerlyk kwaad.
Die alles kon voorzien, was nooit ten einden raad.
Men doove een vonk, op dat het vuur niet zou vermeeren.
Van achtren zien wy best het geen ons komt te deeren.
't Voorzichtig zyn heeft plaats by mannen van verstand.
't Is zo, maar zeg, wie draagd zyne oogen in zyn hand.
Wie achteloos is, draagt geen zorg voor 't achterhaalen.
't Geval kan onze wil los laten, of bepaalen.
Ons doen en laten is niet altoos in ons macht.
Waar toe o! hemel is Vorst Selim nu gebracht,
De dood myn's zoons baart my oneindige verdrieten.
Ik voel een ysre slaap reeds myn gezicht beschieten,
Myn tong begeeft de spraak o! doodelyke nacht,
| |
| |
Die zulk een Vorst als ik ten onder heeft gebracht,
En rooft my 't leeven, 'k hoor my van een vrouw braveeren
En vloeken! ach hoe ras kan 't wankle rat zich keeren.
Ach hoe veel meerder staat een hoog en prachtig hof
Een swaare storm ten doel, dan hutten slecht van stof
In 't laage land gesticht. Wat baaten goude kroonen
En septers, wyl de dood doch niemant zal verschoonen.
Zy acht de Koningen en Bedelaars gelyk.
Ach Piali ik sterf, draag zorge voor myn Ryk,
Herstel zo 't mooglyk is, de schaade op strand geleeden.
Kom draag my naar myn Hof.
Myn Vorst stel u te vreeden,
| |
Tiende tooneel.
Piali, Bocher, Ibraim, Boali, Ali.
Gy voert met eenen slag ons allen in den druk,
Waar wil dit eindlyk heen.
Die onbeschadigt zyn, straks van den oever sleepen,
Schei de andere van een, zo veel het doenlyk is,
| |
Elfde tooneel.
Piali, Boali, Ibraim, Bocher
Komt deez slag van Saide.
| |
| |
Wanneer der vrouwen haat is in den top gestooven,
Vliegt zy der mannen haat voorby, en ver te booven.
Zie ik my van myn hoop dan t' eenemaal berooft!
Die hoop o Piali, kost Mustafa zyn hoofd,
Wat stond van Saide u toch; gantsch niet dan smaat te wachten,
Wyl zy den Prins veel meer dan's waerelds schatten achten.
De vrouwen vleijen graag alleenig met den mond,
Verandring is haar wit, wie peilden ooit den grond
Van haar gemoed? maar 'k zal hier over niet meer twisten,
Terwyl 't ons anders gaat, 'k beken het, als wy 't gisten.
Ja 't is heel averechts na myn begrip gegaan.
Doch die zyn misdaad rouwt, die heeft genoeg voldaan.
Ik volg het zeggen, 't geen met recht mag wysheid heeten,
Herwensch 't verloopen niet, 't is onnut tyd versleeten.
Indien de Keizer blyft behouden in dees nood,
Dan zie ik weer in 't kort...
| |
Twaalfde tooneel.
Piali, Boali, Ibraim, Bocher, Saladien.
Myn heer de Vorst is dood,
Hy heeft zo datelyk voor myn gezicht het leeven
In 't byzyn van al 't Hof geeindicht.
Myn leeden, hoe zal 't hier in 't einde noch vergaan.
Zyn bloed door schrik gestremt, heeft hem de dood gedaan,
| |
| |
Hy was door flaauwte in 't eerst een wyl tyds zonder spreeken,
En de Artsen dachten dat zyn geest reeds was geweeken.
Maar wenkte met zyn hand, hy sprak, elk hiel zich stil,
Kies Piali tot Vorst, dit is myn laatste wil,
Toen stierf hy, en zyn wil was ydereens behaagen,
De Raad die komt om u de Septer op te draagen,
En Kroon des Ottomans, het staat in uwe macht
Om die t' aanvaarden heer.
Wie had zulks ooit gedacht.
Indien ik immermeer u heb misdaan voor deezen,
'k Straf de waarheid niet, verban vry alle uw vreezen.
| |
Dartiende tooneel.
Piali, Boali, Ibraim, Bocher, Osman, Saladien, Ali, en gevolg.
Doorluchte Veldheer, en de naaste aan Selims Kroon.
Door 's Keizers laatste wil, wierd aan den Raad geboôn,
Om u de Septer, en de Kroon van zyne ryken,
Met alle eerbiedigheid op te offeren, wy beswyken
Geenzints in onze plicht, maar leggen, machtig heer,
Dit waardig offerhand aan uwe voeten neer.
Bisansen zal door u, weer over 't Ryk verwachten
Een heldre zon, na dees bedroefde nacht der nachten.
Aanvaar doorluchte Vorst de Septer van dit Ryk,
Wy kennen niemant op de waereld uw's gelyk.
Der Ottomannen roem zal nimmermeer versterven,
En Mechaas Halvemaan nooit zyne luister derven.
'k Aanvaar op u verzoek, en 's Keizers wil, 't gebied
| |
| |
Van zyne Landen, maar het strekt my tot verdriet,
Dat hem het noodlot zo ontydig wegkomt rukken.
Doch gy zult alle zo gewenste een zeegen plukken
Van myn regeering, als ooit onderdaan genood.
'k Zal u beminnen, en beschermen tot myn dood.
Kom gaan wy, 'k zal u t'zaam daar de eerste proef van geeven.
Lang moet Vost Piali, lang moet de Veldheer leeven.
Dus zien wy klaar, hoe de een den ander plaats bereid,
En hier, niets zeker is, dan slechts de onzekerheid.
EINDE.
|
|