| |
| |
| |
... en samen trokken ze het druipnatte kind op.
| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
Voor het eerst naar school.
Toen kleine Alida op een moeien ochtend in Mei wakker werd, scheen de zon vroolijk in haar ledikantje; zongen de vogeltjes in den tuin zoo lustig hun liedje van ‘kwetterde-kwet’ en ‘pieder-de-wiet,’ dat onze wildzang een, twee, drie uit bed sprong. Vlug werden de kousen aangetrokken. Juist was ze er mee klaar, toen Mina, het kindermeisje boven kwam.
‘Zoo Ali, ben je al op? - En kijk de kousen ook al aan?’ zei Mina lachend en begon Alida's schoentjes dicht te rijgen.
Onder het aankleeden babbelde Ali onophoudelijk en Mina moest telkens zeggen: ‘Toe, Ali, sta nu even stil; zóó kan ik je jurkje niet vastmaken, kleine wildzang!’ Dan hield Ali wel even op, maar het duurde niet lang, of ze begon weer.
‘Zeg, Mina, zouden er aardige kinderen in mijn klasse zitten? Wat zullen er vandaag veel naar school gaan, hè?’
| |
| |
‘Net als jij, voor het eerst!’ antwoordde Mina en kamde Alida's blonde haren, ‘maar die kinderen zullen wel stilstaan, als hun haar gekamd wordt, voegde ze er lachend aan toe.
‘Au, je doet me pijn!’ riep Ali.
‘Ja, als jij ook onophoudelijk van je eene been op je andere dribbelt, woelwater! - Ziezoo, dat is alweer klaar; nu je nieuwe blauwe lint nog en dan gauw naar beneden je boterhammetje eten.’
Gekleed en gereed huppelde Ali de gezellige tuinkamer binnen. ‘Ik ben het eerst beneden, Moes!’ riep ze en gaf haar moeder een zoen. - ‘Zou je niet behoorlijk goeden morgen zeggen, robbedoes?’
‘O ja, moes, goeden morgen!’
‘Dat zou ik ook meenen. - Ga nu netjes zitten; servetje voor! Je bent nu al een groote meid, Ali.’
Ali deed haar servetje, waarop met groote letters ‘Niet morsen’ stond voor en nam bij de tafel plaats.
Spoedig verschenen ook Jan en Willem, haar broertjes, van tien en twaalf jaar. Toen Papa van boven kwam, schonk Moes thee en melk voor de kinderen.
‘Wel, kleine Wildzang,’ zoo begroette Papa zijn dochtertje, ‘vind je het prettig vandaag voor het eerst naar school? Dat zal wat wezen voor m'n robbedoes, om zoo stil te zitten, drie uur lang.’
‘Maar we hebben een vrij kwartiertje, Pa!’ begon Ali dapper, doch ze kon niet verder voortgaan haar gezichtje betrok, het lipje hing en twee tranen vloeiden langs haar roode appelwangetjes.
‘Wat is dat nu?’ vroeg Moes en streek over Ali's krullen,
| |
| |
‘moet je nu gaan huilen, zoo'n groote meid?’
‘O, 't is heelemaal niet vervelend op school,’ zei Jan, die dol op zijn zusje was, ‘dat zul je wel zien, Ali. Toen ik een paar dagen er was geweest, verlangde ik 's morgens alweer naar 's middags. Echt leuk, hoor!’
‘Zou de juffrouw vertellen?’ vroeg Ali en droogde haar traantjes af.
‘Nou, en of!’ antwoordde Willem. ‘Vooral in de laagste klasse wordt er veel verteld.’
Dit troostte Alida weer een beetje, want - eerlijk gezegd, ze zag, nu het gewichtige oogenblik naderde, er wel wat tegen op.
‘Toe, vrouwtje, eet nu je boterham,’ vermaande Moes. - ‘Wil je er jam op? Je melkkroes is ook nog niet leeg. Anders heb jij altijd het eerst je boterham op en nu zijn de jongens al bijna klaar.’
‘Ja, Moes!’ en Ali werkte nu vlug haar lekkeren boterham met jam naar binnen, dronk haar melk en probeerde een vroolijk gezicht te zetten. Maar het lukte haar niet. Telkens kwamen die lastige tranen in haar oogen. Alles zou zoo vreemd zijn bij al die kinderen, waarvan zij er niet een kende.
En de juffrouw? - Hoe zou die zijn? - Erg streng misschien? - Nu was het uit met haar heerlijk spelen in den tuin, met Mina en Beppie, haar poppen; met het hard om de bloemperken hollen met Hector, den grooten hond, haar trouwen speelkameraad. Nu moest ze muisstil zitten in haar bank. En als ze niet zoet was, moest ze zeker schoolblijven. En weer kwamen de waterlanders te voorschijn.
‘Maar Ali, maar kindje, wat ben je bedroefd! Kom, lieve- | |
| |
ling, droog nu die tranen, geef Papa en mij een zoen en dan vlug met je broertje mee! Jan, zul je goed op haar passen? Ali, je broer een handje geven, hoor! Dag zus, nu niet meer huilen, hoor, kleine kleuter!’ Met deze woorden stopte Moe Ali haar griffelkoker en sponsendoosje in het schooltaschje.
‘Dag, Pa! Dag, Moes!’ zei Ali met dapper stemmetje, dat toch nog even trilde.
‘Dag, kleine dot!’ zei Papa. ‘Een groote meid wezen, hoor! Jan komt je halen! Dag, meid!’
‘Dag, Pa!’
‘Moet je de dienstmeisjes niet even goeien dag zeggen, Ali?’
‘Ja, Moes!’ En Ali holde de lange gang door naar de keuken, opende half de deur en riep:
‘Dag Mina, dag Jans!’
‘Dag, Ali, dag!’ klonk het uit de keuken terug.
Jan stond al bij de voordeur, die door Moe geopend werd, te wachten. Het was een heerlijke, stralende Meiochtend. De boomen van de deftige gracht, waar de familie Vermeer woonde, prijkten al in hun teeren, fijnen lentedos. Bij de deur pakte Moes haar dochtertje nog eens.
Buiten gekomen nam Jan Ali bij de hand; Willem ging een anderen kant uit, een kameraad afhalen. Hij wuifde zijn zusje toe en liep met een: ‘Nou Ali, dag hoor!’ zijn vriendje Frits tegemoet. Ali zag nog eens om naar Moes, die haar kleine meid nakeek en gaf haar een kushandje.
‘Dag, Moes, dag!’ riep ze.
‘Kom nu, Ali, stap wat aan, anders kom ik nog te laat.’ Met deze woorden trok Jan zachtjes zijn zusje met zich voort.
| |
| |
Dapper liep de kleine meid met haar grooten broer mee en spoedig kwam haar mondje weer los.
‘Hoeveel kinderen zouden er op school komen, Jan?’
‘Dat weet ik niet; je moet ze maar eens tellen.’.
‘Honderd?’
‘Och, kind! Honderd.’
‘Nu, hoeveel dan?’
‘Toe, Ali loop nu een beetje vlug! Dat zul je straks wel zien.’
‘Zouden er veel platen wezen?’
‘Ik denk van wel, zus.’
‘En een bord?.... Een heel groot bord?’
‘Ja, ook! En nog een heeleboel andere dingen. Dat zul je straks eens zien.
‘Heb je ook gehuild, toen je voor 't eerst naar school moest?’
‘Ik....? Wel neen....! Jongens huilen niet. Die zijn niet zoo kinderachtig als meisjes,’ zei Jan, trots.
‘Krijg je een boek met plaatjes?’ vroeg Ali weer. ‘Eendjes en kippetjes, dat zou ik leuk vinden.’
‘In de eerste klasse zijn altijd boeken vol platen.’
‘Prentenboeken?’
‘Wel neen! Plaatjes en leeslesjes er bij, lichtte Jan zijn zusje in. ‘Nou, Ali, we zijn er. Dag! Tot twaalf uur! Zul je op me wachten?’
‘Dag Jan, dag!’
Jan liep maar gauw weg, want hij zag wel, dat de waterlanders weer zouden komen bij Ali. Even keek hij om. Daar stond ze en wuifde met haar schooltasch.
| |
| |
‘Dag, Jan!’
‘Dag, Ali!’
Even voelde Ali zich heel eenzaam en verlaten, maar toen er een klein meisje op haar toe kwam, dat haar vriendelijk goeiendag knikte, lachte ze weer. ‘Dag!’ zei het meisje. ‘Kom jij ook voor het eerst op school?’
‘Ja! Jij ook....? Hoe heet je?’
‘Greta van Duinen. En jij?’
‘Alida Vermeer.’
De kinderen stapten nu de school binnen en Alida dacht: ‘Hè! Ik hoop maar, dat ik naast Greta mag zitten!’ En - zoo kwam het ook. Alida werd een plaatsje in de bank gewezen naast Greta.
Toen allen plaats hadden genomen, de griffelkokers en de leien in de lessenaars geborgen waren, begon de eerste les. Ali lette goed op, Greta ook. Maar er waren kinderen, die de klas rond zaten te kijken, en heelemaal niet opletten of luisterden. Dan verbood de juffrouw ze en Alida dacht, dat ze niet graag in hun plaats zou willen zijn. O, ze zou een kleur krijgen, als de juffrouw haar tot de orde moest roepen.
Het vrije kwartiertje was erg prettig. Ali en Greet waren al goede maatjes met elkaar.
‘Word jij gehaald?’ vroeg Greet haar nieuw vriendinnetje.
‘Ja, door Jan.’
‘Jan? Wie is dat?’
‘Mijn broertje.’
‘Zoo, heb jij een broertje?’
‘Ja, twee. Jan en Willem. Willem is al groot, zie je, twaalf jaar.’
| |
| |
‘Ik heb geen broertje.... En geen zusjes ook,’ zei Greta.
‘Wie komt jou halen?’
‘Het dienstmeisje?’
‘Hè, ik vind het wel leuker dat Jan me haalt.’
‘Heb jij veel poppen?’ vroeg Greta.
‘Ja, twee: Mimi en Beppie. En we hebben ook een grooten hond, Hector. Daar speel ik mee in den tuin. Je moet hem dan zien hollen.’
‘Ik heb vier poppen en een kookkacheltje en een eetserviesje.’
‘O, een eetserviesje heb ik ook, maar geen kookkacheltje. Kun je er heusch op kooken, echt?’
‘Ja. Echt hoor! Alles....! O, het kwartiertje is om, we moeten komen.’
‘Ja? Nu al?’ vroeg Alida. Ze had nog graag een poosje buiten willen blijven met Greta.
‘Nou, Ali?’ vroeg Jan, die zijn kleine zus al op hem vond wachten. ‘Hoe was het op school?’
‘O, leuk hoor! De juffrouw is heel aardig; heelemaal niet streng. Ik heb goed opgelet en geluisterd. En er is zoo'n leuk kind in mijn klas. Ze heet Greta! We zitten naast elkaar. Prettig, hè Jan?’
‘Nou, en of,’ zei Jan lachend.
‘En ze heeft vier poppen Jan! En een eetserviesje en een kookkacheltje, waar je heusch op kunt koken.’
‘Wel, wel! En waren er boeken met eendjes en honden? En een schoolbord?’ vroeg Jan met een blik op het stralende gezichtje van Ali.
‘Ja! Ook! En er waren kinderen, die niet eens luisterden
| |
| |
naar de juffrouw, Jan! - Maar ik wel!’
‘Nou, dan ben je een knappe meid!’
‘Ja, en Greet luisterde ook.’
‘Kinderen, die niet opletten op school, worden domme menschen. - O, zie eens even, Ali! Daar staat Moes al.’
Ja, daar stond Moes op het bordes van de stoep en keek al verlangend uit naar haar kleine meid, die met een vroolijk gezichtje aan kwam loopen.
‘Nou, Alida, goed gegaan?’
‘Ja, Moes! O, het was zoo prettig.’
‘Kom, dat doet me plezier, lieveling!’
|
|