‘Maar zelf doe je 't wèl expres. Voor wie doe je het nou eigenlijk?’
‘Voor mezelf, en voor nog een paar andere mensen, die het lezen willen,’ zei ik een beetje verlegen, want ik vond het een moeilijke vraag.
‘Waarom doe je het nooit voor ons?’ vroeg ze en met dat ons bedoelde ze zichzelf en Joost Alexander, die pas vier jaar was geworden, in Januari toen er sneeuw lag.
‘Daar heb ik eigenlijk nooit aan gedacht, maar ik zal het wel eens doen,’ zei ik. En toen zat ik er natuurlijk aan vast. Annebetje zei nog, dat ik er maar gauw mee moest beginnen; vanavond nog, want anders zou ik het misschien weer vergeten. Ik zei, voorzichtig, dat ik wel eens zou zien. En toen waren we thuis, en gingen broodjes eten met rookvlees en broodjes met komijnekaas. Omdat het heel hard regende, ging ik die avond niet naar de stad, maar schreef een gedicht (voor mezelf, en voor nog een paar mensen die het lezen willen). Het was vlugger klaar dan ik gedacht had en ik hield zowaar nog een paar rijmwoorden over. Het waren er vier: niet en giet, hinderen en kinderen.
Ik ging daar, terwijl ik op een kopje koffie wachtte, wat mee zitten spelen zonder er erg bij na te denken. En - opeens stond er het lied van Het verloren schaap. Als er één schaap over de dam is, volgen er meer. Zo was het hier ook. Toen Joost Alexander van Oma uit Den Haag weer een pakje kreeg, schreef ik het lied van De sokken, en toen Annebetje zei, dat ik zeker geen lange gedichten maakte, omdat het zo moeilijk is altijd maar alles te laten rijmen, en dat het niet erg was, want ze vond de korte ook wel aardig, zei ik, dat ik het toch wel eens wilde proberen. En ik schreef de Ballade van de haai, een lang lied, dat omdat het zoo lang is en omdat er in staat wat er allemaal in staat, een ballade heet. Zo kwam er telkens een nieuw bij.