| |
| |
| |
Verzen om harentwil
I
De avond zweeg achter het raam,
Binnen ging zich het hart te buiten;
Als altijd bereid te muiten
In naam van een nieuwen naam.
Want rusteloos knaagt en fervent
De onvreê met het verkregene,
Aan bezit was mij nooit iets gelegen,
Alles aan het levend moment.
Opnieuw muitte het hart en zij
Voor wie het weer zoo ver kwam
Speelde zwijgend met haar en kam
Pookte 't vuur op en keek naar mij.
| |
| |
| |
II
't Voorjaar slaat door de meidoorn heen,
Alleen bleef ik niet meer alleen;
Tweezaamheid heeft het hart veroverd
Dat in zichzelf verloren scheen.
Ben ik dan niet meer die ik ben?
'k Herken niet wat ik jaren ken,
De liefste heeft de stad betooverd
Tot in haar fijnste vezelen.
| |
| |
| |
III
Ver van uw lijflijke aanwezigheid,
Alleen op een bedauwde morgenwei,
Zijt ge mij toch zoo grenzenloos nabij
Dat het niet deren kan dat ge er niet zijt.
De hemel wenkt mij met een eender blauw
Boven het gras dat als uw peluw geurt,
En rondom ligt het landschap bont gekleurd:
De bloemen van uw kleed, nog onder dauw.
De linde ritselt u opnieuw nabij,
En in een windvlaag waait uw stem weer aan.
Vanavond kom ik zingend bij u aan,
Maar niet dichter dan nu, niet dichter bij.
| |
| |
| |
IV
Onder dat eene dak in Amsterdam,
Omsingeld in het dagelijksch domein,
Ligt onbenaderbaar van mij te zijn
De liefste die me ontkwam.
Gekweld maar onverlet, en in de schrijn
Harer eenzelvigheid niet vleugellam;
En wie haar ook bezat en wat hij nam:
Van 't schoonste alleen den schijn.
Anders zouden haar oogen zoo niet staan,
Die twee met blinkende verwonderingen
Gevulde, lichte en los zwervende dingen,
Die zij straks, als zij zal zijn opgestaan,
Van nacht en noodlots grillighede' ontslagen
Weer bloot zal geven en de stad ronddragen.
| |
| |
| |
V
De wereld werd een onbetreurd gemis. -
Wij die haar, zijde aan zijde ontwijkend, lieten
Voor wat zij was, een grijze belt vuilnis,
Enterden de eerste stilte waar we op stieten.
Het was een huis, het was zelfs nog een huis
Dezer bijna ontkomen aarde, er riepen
Stemmen nog vage taal, maar het geruisch
Was hoog en helder waar wij bij insliepen.
Wij, aartsverkwisters die, zonder bezit
Of heul dan de ander waren saâmgedreven,
En haar nachtstem zeggende: Buiten dit
Zijn immer alle dingen om het even.
En later, en mij languit toegewend,
Haar blank lichaam, ontspannen ingesluimerd.
O wereld, waarom ooit dit hart verwend
Met nachten van haar ademtocht doorhuiverd.
| |
| |
| |
VI
Door 't nachtelijk kwartier,
De maan blinkt tusschen de ijle
Flarden van 't wolkenwier,
Gedoemd de straat te slijpen
Voel ik den nood weer nijpen
Van 't hart, opnieuw gewond.
De morgen wil niet rijpen,
't Is al dat ik hier derven
'k Zal blijvend u omzwerven
O lucht vol grauwe verven,
Zoozeer op losse schroeven
Als ik kan niemand staan.
Al wat ik pas mocht proeven
't Is zoo ver hiervandaan.
| |
| |
't Hart klemt met duizend klemmen
De rede die 't moest remmen
Schuilt in de verste nis,
Het lot is niet te temmen
Door 't nachtelijk kwartier,
De maan blinkt tusschen de ijle
Flarden van 't wolkenwier,
Voor A.v.R.-B.
|
|