| |
| |
| |
‘De retoriek van strijd en geweld, van definitieve oplossingen, van dood en vernietiging, krijgt geen kans meer in een cultureel klimaat waarin burgers gewend zijn geraakt om hun conflicten op andere wijze te beslechten.’
C.J.M. Schuyt
| |
| |
| |
Oorzaken en reacties
Het is moeilijk, adequaat te reageren op de relschoppers. Het is even moeilijk, de juiste oorzaken van het relgedrag vast te stellen. De oorzaken die zijn genoemd, gaven niet veel houvast voor een passend antwoord. Wij herhalen: vervreemding, anonimiteit, frustratie en agressie, isolement, onzekerheid, vijandigheid tegenover autoriteit, onvoldoende zorg van de ouders, geweldsfilms en de media. Andere oorzaken worden gezocht in wijdere maatschappelijke omstandigheden zoals gebrek aan perspectief, slechte woonomstandigheden en onzekerheid over het voortbestaan van de wereld. We moeten natuurlijk oppassen met oorzaaktoekenningen die voor deze jeugd zelf volstrekt onnavoelbaar zijn. De wazige illusie dat er op 30 april ‘een cultuurstrijd met sociaal-economische achtergronden’ aan de gang was, of het cliché dat ‘de maatschappij ziek is’, ligt niet alleen buiten de belevingswereld van de jeugd in kwestie, maar is bovendien onhanteerbaar. Zo'n oorzakentoekenning is veeleer een reactie op een bepaalde gebeurtenis, een reactie vergelijkbaar met uitlatingen als ‘de jeugd van tegenwoordig’ of ‘die jongens deugen niet’. Hieruit wordt dan geconcludeerd dat ‘de jongens hard moeten worden aangepakt’, dat ‘de mitrailleur er overheen moet’ of dat ‘Nederland een republiek moet worden’. Noch ‘de cultuurstrijd’, noch ‘de ondeugd’ levert ons materiaal voor een adequaat antwoord. Politieke reactievormen verhullen zich door bepaald gedrag aan bepaalde oorzaken toe te schrijven en het daarbij te
| |
| |
laten.
Het gewicht van elk der genoemde oorzaken is onbekend. Dat kan trouwens bij de vele reldeelnemers zeer verschillend liggen. Van de genoemde oorzaken valt het op dat ze meestal negatief van aard zijn. Het blijft zwartkijkerscriminologie: aan negatief gewaardeerd gedrag worden negatief gewaardeerde oorzaken toegekend. Zo'n oorzakenleer is een tamelijk ongunstige basis voor een antwoord op het ongewenste gedrag, omdat er dan geen positief gewaardeerde factoren zijn waarop kan worden voortgebouwd. De genoemde ‘anonimiteit’ is veeleer een psychologisch dan een feitelijk gegeven. Psychologisch kan het zo zijn, dat de vechtende jongens zich in hun dagelijks bestaan een nummer voelen en zich tot op zekere hoogte ook tijdens de gevechten met de politie anoniem waanden. Anderzijds zoeken velen tijdens en door hun acties statusverhoging in hun groep, hetgeen in die groep opheffing van hun anonimiteit betekent. Het Harrington Report over voetbal-rellen vermeldt de statuszoekers. Feitelijk was er op 30 april nauwelijks sprake van anonimiteit. De televisie-opnamen maakten honderden jongens herkenbaar. De door de politie gemaakte films maken identificatie mogelijk op grote schaal. Het behoort technisch tot de mogelijkheden om een zeer groot deel van de jongeren die op 30 april meededen, te identificeren. Het was een vraag van politiële en justitiële strategie, of men dit zou doen. Ook de nota ‘Jeugd en agressie’ van het ministerie van CRM, waarin ‘oorzaken’ worden genoemd, maakt ons niet gelukkig: veel negatieve factoren, veel vaagheden en voorbehouden, veel organisatie, veel hoop op en geloof in sociaal-cultureel werk en veel zwartkijkerscriminologie. Voor de ‘agressieve jeugd’, ‘zwerfgroepen’ en ‘asfaltjeugd’, bij wie agressief gedrag volgens de nota regelmatig zou voorkomen, wordt gedacht aan oorzaken gelegen in: geringe opleiding, gebrekkige deelname aan het arbeidsproces, tekort aan
| |
| |
woningen, wegvallen van waarden en normen, geringe emotionele behoeftenbevrediging, verdwijnen van sociale controle, verschraalde menselijke communicatie en gebreken in de bebouwde omgeving. Dat is tezamen dus bijna alles wat er aan deze maatschappij mankeert, als we de milieuvervuiling, de nucleaire bewapening en het doemdenken even vergeten.
Het merkwaardige van deze ‘negatieve oorzaken’ is, dat zij ook in positieve en in onze maatschappij hoog gewaardeerde factoren kunnen worden omgezet. Het niet-deelnemen aan het arbeidsproces door de jeugd is identiek aan ons onderwijssysteem, waarin iedere Nederlander van vier tot vijftien jaar verplicht buiten het arbeidsproces om wordt opgeleid. Dat acht deze maatschappij een groot goed. Er zijn zelfs pogingen om de leerplicht tot achttien jaar uit te breiden. De keuze van een buitenmaatschappelijk, in ieder geval buiten het arbeidsproces om werkend onderwijssysteem is evenzeer een positieve als een negatieve factor.
De snelle huizenbouw, waarvan elk jaar de prestaties gemeten worden aan ‘het aantal woningen’, wordt een groot goed geacht, maar is feitelijk identiek aan een ‘bebouwde omgeving’ van vereenzaamde steenmassa's, die tot vandalisme uitnodigen. De ‘verschraalde communicatie’ is het rechtstreeks gevolg van de keuze voor een industriële samenleving, waarin contacten instrumenteel zijn en service of dienstverlening te veel geld kost om er ook nog menselijkheid bij te doen. Kortom: deze maatschappij zit vol paradoxen, die niet eenzijdig als negatieve factoren voor agressief gedrag kunnen worden geformuleerd zonder de werkelijkheid geweld aan te doen.
De CRM-nota is vrijblijvend door het voorbehoud dat ‘feitelijke en gedetailleerde gegevens omtrent de aard, de oorzaken en de omvang van jeugd-agressiviteit niet voorhanden zijn’. Men weet dus niet waarover men schrijft - niet om hoeveel, niet om wat voor jeugdigen het gaat en niet waardoor de jeugd agressief is. Het
| |
| |
wordt dus vaag. Nog vager wordt het, als er gesteld wordt dat ‘agressieve impulsen een volkomen normale menselijke eigenschap zijn, zowel van jongeren als van volwassene’. Dat is juist, maar het is onjuist om van agressie te spreken waar geweld tegen personen of goederen wordt bedoeld.
CRM meent niettemin dat het voor het beleid van belang is, excessief agressief gedrag (bedoeld is: geweld) te beschouwen als een ‘signaal van maatschappijkritische aard, Uitgangspunt is hierbij dat de jeugd draagster kan zijn van maatschappelijke veranderingen’. Dit lijkt me een modieuze opmerking. Met name gewelddadige rellen worden thans gekenmerkt door rituele herhaling van steeds dezelfde gedragingen. De gedragingen bij rellen, vandalisme, acties en demonstraties zijn - anders dan in de jaren zestig - steeds meer op elkaar en op de televisiebeelden gaan lijken. Ook het antwoord van de politie wordt steeds eenduidiger, hetgeen het rituele gedrag van de deelnemers weer versterkt. Het is bij zulk op het verleden teruggrijpend gedrag zeer de vraag, of de ‘signalen van maatschappijkritische aard’ die aan de deelnemers worden toegeschreven, niet veeleer modieuze projecties zijn.
De nota noemt de enorme hoeveelheden geweldsverbeelding in films en op televisie niet. Toch is uit onderzoek bekend dat geweldsverbeelding wèrkt. ‘Massaal vandalisme’ en ‘vechtpartijen’, waarvan de nota spreekt, kunnen en zullen op grote schaal geleerd worden. Zij worden met de paplepel ingegoten. Oudere en nieuwere theorieën over het imiteren van gedrag zouden wellicht een handzaam programma kunnen opleveren voor een beleid dat geweld wil indammen.
Na lezing van de CRM-nota blijft de vraag: wat is de aard en de omvang van het probleem? Is het geweld van jeugdigen zo ‘structureel’ als de genoemde factoren suggereren? Of is er, evenals bij voetbalwedstrijden,
| |
| |
gewoon sprake van kleine groepen die geweld plegen en die soms meer, soms minder aanhang krijgen? Dat verkrijgen van aanhang verloopt dan ook weer via bepaalde mechanismen: een stadionvak op de staantribune, massale signalering door de media, en dergelijke.
Op basis van alles wat we niet weten, is het moeilijk een methode van aanpak of zelfs een beleid te destilleren, zoals de nota doet. In welke mate is het geweld een algemeen vraagstuk van de maatschappij, in welke mate een specifiek probleem van kleine groepen? Het beleid van CRM is erop gericht, ‘dit specifieke probleemveld aan te pakken en het werk te richten op speciale doelgroepen’. Maar zo'n beleid berust op onwetendheid en komt niet verder dan ‘straathoekwerk’ uit de jaren vijftig. Bedoelt CRM gewoon dat de pot sociaal-cultureel werk ergens aan besteed moet worden? Het betoog in de CRM-nota doet mij denken aan de ervaring van de directeur van een jongenskoor, die pas subsidie kreeg toen hij stelde dat zijn doelstelling was: het voorkomen van jeugdcriminaliteit.
Als doelstelling van beleid noemt de nota ook ‘het realiseren van optimale ontplooiingskansen’. Afgezien van de vraag, wat daaronder mag worden verstaan, staat de ontplooiingsideologie zo langzamerhand voldoende ter discussie om dit geen doordachte doelstelling te vinden. Ontplooiing staat op gespannen voet met relatievorming, kleinschaligheid en de daarmee samenhangende solidariteit. Door deze tegenstelling en dit spanningsveld niet te noemen, ontstaat er een te gemakkelijke eenzijdigheid van doelstelling.
De nota schrijft in modieuze termen over wat reeds vele decennia over de kommer en kwel der jeugd gezegd is. In de jaren vijftig hoorde ik de pedagoog professor Langeveld kritiek uitoefenen op de steeds herhaalde discussie over ‘asfaltjeugd’, ‘criminele jeugd’ en ‘verwaarloosde jeugd’. Ook uit de nota van CRM spreekt een modieuze vorm van zorg voor de jeugd, die
| |
| |
versluiert dat het volwassenen zijn die de geweldsfilms maken en vertonen, omdat zij behoefte hebben aan geweld. Om van de voorbeelden van statelijk geweld dan nog maar te zwijgen. In zo'n klimaat zal het moeilijk blijven, de agressie van de jeugd in geweldloosheid om te zetten.
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid vermijdt wijselijk, in zijn rapport ‘Democratie en geweld’ over oorzaken te spreken. In het rapport worden vier typen van geweld onderscheiden:
1. | het geweld van de buiten haar grenzen getreden burgerlijke ongehoorzaamheid; |
2. | het geweld om het geweld, als een vorm van tijdverdrijf; |
3. | het geweld dat gericht is op aantasting van de rechtsorde; |
4. | het geweld dat voortkomt uit de dynamiek van de situatie die met de ordeverstoring zelf is ontstaan. |
De Raad acht het mogelijk dat op 30 april al deze typen geweld hebben meegespeeld. Dat is theoretisch verdedigbaar, maar mijns inziens praktisch weinig relevant voor een strategie. Voor burgerlijke ongehoorzaamheid is onder meer ideologie nodig. Er bestond bij enkelen een huisvestingsideologie en bij een andere kleine groep een anarchistische ideologie, die bezwaren heeft tegen de bestaande orde. Deze twee ideologiën spelen echter geen rol voor de ongeveer drieduizend jeugdigen die de stenen veeleer gooiden als tijdverdrijf en vanuit ‘de dynamiek van de situatie’ waarin zij zich begaven. Juist waar de Wetenschappelijke Raad een strategie beoogt tot handhaving van de democratische rechtsorde en afwijzing van de geweldpleging, is het van belang, de aard van de rellen op 30 april te onderscheiden van andere acties waarbij ordeverstoringen optreden. Op 30 april waren de oppervlakkige kenmerken als tijdverdrijf en onduidelijke relsituatie voor de deelnemers het meest
| |
| |
relevant.
Het zal voor de kleine groep creatieve onafhankelijke mensen, die de Raad graag ingesteld ziet om
de relbestrijders van advies te dienen, van doorslaggevend belang zijn of zij een goede neus
hebben voor de aard en prognose van een ordeverstoring. De acties in Dodewaard, de acties van benzinepomphouders, van onderwijzend personeel, anti-kernbom-acties, en vooral ook de wijze waarop de acties worden aangekondigd, verschillen onderling zeer. De intentionaliteit van een actie en van de organisatie ervan is zeer verschillend en haast even veelvormig als de democratie zelf. Het rapport ‘Democratic en geweld’ gaat dan ook niet zozeer over de rellen op 30 april als wel over de bestuurlijke opstelling tegenover gewelddadige ordeverstoringen in een democratie. Een fraaie ideologie, bijvoorbeeld een huisvestingsideologie, garandeert bovendien geen fraaie actie, indien zij systematisch wordt georganiseerd en aangekondigd als een rel bij een kroning. De actievoerder is verantwoordelijk voor de ‘reclame’, omdat de aard van de reclame de ‘doelgroep’ selecteert en de verwachtingen voor de samenkomst karakteriseert. Indien, zoals voor de rellen in Amsterdam gebeurd is, de reclame grimmig wordt getoonzet en geweld wordt aangekondigd, dan trekt deze berichtgeving de rel- en geweldzoekers aan; zulke voorlichting jaagt de serieuze huisvestingsideologieën en de ideële anarchisten of hervormers weg. Dat is hetzelfde verschijnsel als Ekkers en ik bij voetbalrellen constateerden in 1971. Bij toenemende gewelddadigheden in het stadion zal het aantal voetbal-liefhebbende bezoekers verminderen en zullen rellenzoekers aangetrokken worden. Die prognose is juist gebleken. Dat betekent dat de analyse van de rellen op 30 april, die gericht is op het voorkomen en beperken van zulke rellen in de toekomst, niet in een diepere maatschappelijke laag moet plaatsvinden dan het oppervlakkige en stadion- | |
| |
achtige karakter van de rellen op 30 april vraagt.
Uiteraard kunnen de rellen van 30 april ook worden gezien als signaal van maatschappelijke
verschijnselen of conflicten, zoals de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid deed. De combinatie van het in 1971 tot op zekere hoogte door de Hoge Raad gelegitimeerde kraken, de woningbehoefte, de leegstand, de speculatie, de belofte voor jongerenhuisvesting en het ontbreken van een leegstandswet, dat alles roept spanningen op, stelt de Raad. Inderdaad kunnen de rellen als signaal worden gebruikt om aan deze belangrijke spanningen iets te doen. Maar die spanningen staan daardoor nog niet in een oorzakelijke of verklarende relatie tot de rellen. Het rode signaal van een verkeerslicht kan door de autobestuurder worden geïnterpreteerd als een stopteken, en door de electronicus als een teken dat de bedrading in het apparaat werkt. Het feit echter dat het rode licht files en opstoppingen veroorzaakt, behoeft een heel andere, meer oppervlakkige benadering van verkeerstechnische aard.
De signaalfuncties en de rellen op 30 april kunnen dienstig zijn voor andere problemen. Voor een strategie die gericht is op ‘de handhaving van de democratische rechtsorde en op de afwijzing van geweld’, zoals de Raad wenst, dient de aard van de rellen zelf leidraad te zijn.
En de aard van de rellen op 30 april was stadion-achtig.
Het merendeel van onze kennis van relgedrag komt uit Engelse rapporten over voetbalvandalisme (stadion- en treinvandalisme) en baldadigheid (‘hooliganism’).
Vandalisme richt zich tegen goederen; baldadigheid ook tegen personen. Enige vergelijking tussen de begeleidende verschijnselen van voetbalrellen enerzijds en de rellen in Amsterdam anderzijds lijkt mogelijk. De gelegenheidsstructuur van de stad Amsterdam op 30 april was in veel opzichten identiek met die van het
| |
| |
voetbalstadion: een door de media en de krakers aangekondigde happening, een happening met ‘beloofde’ rellen, veel publiek, televisie en ter plaatse niet slechts het vak achter het doel, maar de goeddeels lege straten van Amsterdam, vrijwel uitsluitend benut door demonstranten en politie die voor actie was toegerust.
In het Milson Report werden 1175 jongeren geïnterviewd. Eén op de vier jongens en één op de veertig meisjes bleken ooit als ‘dader’ te zijn opgetreden. Vijfenzestig procent van deze jeugd vond dat de straffen te licht waren. Zelf noemden zij als oorzaken: verveling, plezier in geweld en ‘we voelen ons er groot door’ (geldingsdrang, statusverhoging, reputatievestiging). Marsh onderzocht hoe het tribunevak achter het doel was samengesteld. De meest agressieve groep droeg vechtkleding, leren jacks en gymschoenen en was twaalf tot zeventien jaar. De oudste groep bestond uit achttien- tot vijfentwintigjarigen, die de rol van oud-gedienden speelden. De tienjarigen in het vak keken de kunst af van de twaalf- tot zeventienjarigen. In een ander onderzoek vindt Taylor ‘mannelijkheid’ (stoer doen), winnen en actieve deelname als de traditionele waarden van de ‘sub-cultuur’ in het tribunevak achter het doel. Verschillende kenmerken uit de stadionstudies komen overeen met de jeugdigen die wij in Amsterdam aan het werk zagen, met name de jonge leeftijdsgroep van twaalf tot twintig jaar. Ik zie deze ‘stadion-studies’ als oriëntatie voor de wijze waarop deze rellen onderzocht kunnen worden.
Strafrechtelijke berechting heeft zin, als deze enigermate een antwoord kan geven dat bij de jeugdigen als individu en als collectief aanslaat. Deze voorwaarde is niet eenvoudig, omdat we niet veel specifieke kennis hebben van deze jongeren. Toch is een antwoord noodzakelijk. Het uitblijven van een antwoord is voor
| |
| |
de jeugdigen een lachertje. Niet-reageren past niet in hun belevingswereld. Het is noodzakelijk, het gedrag van jongeren serieus te nemen. Een globaal antwoord is te vinden in de verantwoordelijkheid als centraal menselijk gegeven.
Mondigheid zonder verantwoordelijkheid is vrijblijvend. Mondigheid en actie zonder zicht op de gevolgen leiden hoogstens tot verbale idealen zonder werkelijkheidskarakter. Het verlenen van rechten aan minderjarigen die niet gebaseerd zijn op eigen verantwoordelijkheden, maakt die rechten tot lege hulzen van een loze ideologie. Het gaat erom wegen te vinden waardoor de jeugd een reële plaats krijgt in een samenleving, waaraan zij een bijdrage kan leveren. Het gaat om verantwoordelijkheidsstrategieën.
De verzorgingsstaat is een goed, tenzij de persoonlijke verantwoordelijkheid voor zichzelf en voor anderen zoek raakt. De wereld wordt onzichtbaar en ongrijpbaar. De wereld wordt verkleind tot de illusie van een televisiescherm, dat je in actie kan brengen als er happenings zijn, met of zonder ideaal, maar altijd met beelden en berichten in de media. Aan het begin en het eind van de actiecyclus staan de buis en de krant.
| |
Schadevergoeding
De verzorgingsstaat betaalt alles. Eén van de merkwaardigste reacties van de overheid is, zoals ik al zei, het inzetten van stratenmakers en het herstellen van parkeermeters en ruiten, zonder ook maar te reppen over de mogelijkheid om de reldeelnemers de schade geheel of gedeeltelijk te doen vergoeden. Ook de strafrechter reageerde slechts met vrijwel nutteloze gevangenisstraffen, zonder aan de wedergoedmaking aandacht te besteden. Enkele gevangen reldeelnemers spraken in de Bijlmerbajes hun bezorgdheid uit over de reguliere voortgang van hun sociale uitkering na de
| |
| |
arrestatie.
Waarom niet de omvang der schade vastgesteld, de op de films te identificeren deelnemers opgespoord en een geldboete - via hoofdelijke omslag - opgelegd? Eén miljoen gulden schade, verdeeld over duizend deelnemers, is duizend gulden boete per deelnemer. De vrees dat de kikkers kaal zijn, is in een welvaarts- en verzorgingsstaat als de onze niet realistisch. Er zijn uitkeringen. Er zijn persoonlijke eigendommen. De inning zal inventiviteit behoeven. Beter een leger inners dan een leger ME-ers. De inners leggen de verantwoordelijkheden waar ze horen; de ME-ers slaan de verantwoordelijkheden uit elkaar.
In een wat geëmotioneerd betoog protesteert de officier van justitie J.J.H. Suyver tegen mijn suggestie. Ten onrechte stelt hij dat ik ‘schadevergoeding in plaats van bestraffing’ prefereer. Ik sprak echter van schadevergoeding als vorm van bestraffing. Hij vraagt dan: ‘Wie bepaalt de “totale schade” en hoe? Ten tweede: met films en foto's identificeer je hoogstens enkele tientallen reldeelnemers in de voorste linie, zoals ook tijdens de berechting van hen is gebleken (lang niet alle relschoppers hebben terecht gestaan). En mag de rechter aan een collectief een soort collectieve schadevergoeding opleggen, als niet eens vaststaat wie voor welke schade verantwoordelijk is?’ Een officier van justitie kan meer moeilijkheden maken dan er al zijn. De ‘totale schade’ werd telkens door gemeente en politie na afloop van de rellen geraamd. Na 30 april was die raming 1,8 miljoen gulden schade aan materieel. (Het inzetten van de bijstandseenheden bedroeg 2,4 miljoen, personeelskosten waren 3,9 miljoen, en aanschaf en inzet van materieel bedroegen 1,7 miljoen.)
Er is in mijn voorstel geen sprake van ‘collectieve schadevergoeding’, maar van een maatstaf, een criterium voor de hoogte van een geldboete. Bij ongeveer tweeduizend reldeelnemers zou de geldboete
| |
| |
dus ongeveer duizend gulden bedragen. Daar hoeft geen verdere schijn-exactheid aan te pas te komen. Als de officier zoveel exacte gegevens zou hebben voor zijn eisen tot gevangenisstraf, waarvoor Suyver pleit, en hiervan ‘de totale schade’ eens berekende - hoe komt een officier tot de eis van zes weken gevangenisstraf en niet vier weken of zestien maanden? -, dan zou hij in de geldboete meer recht en minder willekeur zien. Uiteraard hoeven de gepakten niet alléén voor het totaal op te draaien. Het gaat om een straf met een criterium en een herkenbare betekenis. Deze beide laatste kenmerken mist de gevangenisstraf.
Voor het feit dat slechts enkele tientallen reldeelnemers geïdentificeerd kunnen worden, voert Suyver als argument aan dat ‘lang niet alle relschoppers hebben terecht gestaan’. Dat is ‘oogkleppenbewijs’: als we er twintig pakken, kònden we er maar twintig pakken(?). Zowel op de politie- als op de televisiefilm waren er veel meer te identificeren. Er waren geen ‘voorste linies’ bij de relschoppers. Linies waren er alleen bij de ME. Er hadden veel meer reldeelnemers gearresteerd kunnen worden, zoals bij een rel enkele weken later ook is gebleken. Hoe komt het toch dat een officier van justitie zo vasthoudt aan gevangenisstraf, en restitutie zo lichtvaardig en geërgerd afwijst?
| |
Effecten
Waar de rellen goed voor zijn geweest, is niet te bepalen. Een aantal min of meer voorspelbare gevolgen zijn:
1. | Imitatiegedrag leent zich voor imitatie. Eén jeugdige-met-een-fietsketting op de beeldbuis betekent honderd jeugdigen-met-een-fietsketting in latere acties.
Imitatiegedrag is gedrag dat gemakkelijk te verbeelden is en reëel of ogenschijnlijk gemakkelijk is na te volgen. Imitatiegedrag van rellen is gemakkelijk, imitatiegedrag
|
| |
| |
| van gijzelingen ogenschijnlijk gemakkelijk na te volgen. Bij imitatiegedrag spelen de massamedia, met name de televisie, een grote rol. Verbeelding op de buis werkt. |
2. | De politie krijgt kansen om zich uit te breiden, zowel qua personeel als materieel. Na Provo is de politie in de jaren zeventig dertig procent in mankracht gestegen. Dit soort rellen verleent politieke kansen tot vergroting van de politiemacht. |
3. | Eigenrichting van omwonenden, warenhuizen en winkeliers zal waarschijnlijk toenemen, als de politie niet tot arrestaties overgaat. Particuliere knokploegen tegen de relschoppers zijn een natuurlijk gevolg. Er is veel onvrede over de relschoppers, die verborgen blijft uit angst voor represailles. |
4. | De onvrede van zo'n zwijgende meerderheid biedt kansen dat ook beter gelegitimeerde acties worden afgekeurd en dat gewelddadig gedrag van de politie wordt goedgekeurd. In combinatie met het sub 2 en 3 genoemde komt de rechtsstaat dan in gevaar. De rechtsstaat komt eerder in gevaar door een te grote versterking van het geweldspotentieel van de staatsmacht dan door het geweld van burgers. Rellen bieden weinig rationele basis voor uitbreiding van het politie-apparaat, maar veel politieke opportuniteit daartoe. |
5. | Het bestuurlijke concept en het dreigconcept van het politie-optreden vindt zijn grenzen in de frustratietolerantie van de politieman. Deze psychische tolerantie is overschreden. De voorzitter van de Nederlandse Politiebond constateerde ‘dat na 30 april vierentwintig procent van de ME-ers uit eigen beweging een vrije dag heeft genomen. Ze wilden even bijkomen. Veertien procent heeft zich ziek gemeld. Dat is wat veel, van de ene op de andere dag. Het moet duidelijk zijn dat politieambtenaren geen robots zijn, zonder gedachten of gevoelens’ (Het Parool, 6 december 1980). Er ontstaat, vanuit de politie, druk om krachtig tot agressief op te treden. De politieman als stenenvanger is
|
| |
| |
| een niet of nog niet haalbare figuur. Bovendien roept het dreigende karakter van de door kleding geanonimiseerde ME ook agressie op. |
| |
Een alternatief
Was er een alternatief geweest voor het Amsterdams beleid? Ik vermoed van wel. Een popfestival in het Olympisch stadion met Fischer Z., Herman Brood, de Twentse groep Normaal en de groep Queen of Pink Floyd. Mijn keuze zou voor deze gelegenheid gevallen zijn op Queen en Normaal. En Herman Brood natuurlijk. Brood en spelen. Bussen aan het station, richting Queen en Normaal. De jeugd had een reële keus gehad tussen rellen en een popfestival. Muziek in plaats van geweld. Onder de begrotingspost relpreventie. Er zouden nauwelijks rellen zijn geweest. Maar relpreventie is een ander onderwerp. De voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Th. Quené, memoreerde: ‘Tien jaar geleden waren er bij de TT-races in Assen veel rellen. Toen kwam iemand op het idee tegelijkertijd een popconcert te houden. Dat werkte. Zo eenvoudig bleek dat te zijn’ (Het Parool, 13 december 1980). Daar past wel een bedenking bij. Voor dit type nauwelijks gemotiveerde, stadion-achtige rellen kon dit in concreto werken. Maar bij goed gemotiveerde acties, zoals bijvoorbeeld tegen kernenergie en kernbewapening, is uiteraard een popconcert geen alternatief voor de deelnemers. Bovendien is zo'n manipulatie van oprechte democratische uitingen ongeoorloofd. Voor de ‘kroning-en-woning-rellen’ was deze laatste bedenking niet aan de orde. Met de bruikbaarheid van het alternatief zijn de rellen van 30 april dan ook gediskwalificeerd.
|
|