Het avontuurlijke leven van Peter Vucht(ca. 1860-1870)–J.W.A. Hilverdink– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] VII. Hoe zijne vrouw hem zoent, toen hij niet te huis kwam. Eens wacht zijn vrouw hem 's middags t' huis, Maar al wie kwam, hij niet. (Hij gaf zijn waarlijk goede vrouw Somwijlen veel verdriet.) Zij rept zich aanstonds voort, en loopt, Voor groot gevaar beducht, Schier al de straten op en neêr; Maar - weg was Peter Vucht. Nu zeer beangstigd, loopt zij straks De poort uit, naar het meer, Of hij ook soms verdronken was, Verdwaald door 't mistig weêr. Terwijl zij loopt, terwijl zij zoekt, Hoort ze eindelijk zijn stem, En vliegt toen daadlijk naar hem toe; - Maar, ach! hoe vindt zij hem? [pagina t.o. 13] [p. t.o. 13] [pagina 14] [p. 14] Als een komediant verkleed, En in een vreemd gewaad, Gelijk men soms de kunstnaars ziet, Die kunsten doen op straat. - Met slechte menschen, die hun vreugd En heil in brandewijn En andre dranken zoeken, en Ook dikwijls dronken zijn, Daarmeê was Peter uitgeweest, En zwaaijend heen en weêr, Liep hij, met de allergrootste vreugd, Te zingen langs het meer. Zijn vrouw trok schielijk hem naar huis, En bragt hem naar zijn bed, En schoon hij ook beschonken was, Toch was hij nog gered. [pagina 16] [p. 16] Hoe dit wel komt, vliegt ze in der ijl Naar 't zolderraam en gilt: ‘Och, menschen! roept toch eens mijn' man, En zegt hem, als gij wilt, Dat hier in huis wat vreemds gebeurt, Misschien een ongeluk; En als gij - zelf mij helpen wilt, Slaat dan de deur maar stuk.’ Zij stoven in, en zie, daar stond Vriend Peter zelf voor 't bed, En lachte dat hij schudde, van Zijn overgroote pret. Hij had, geslopen weêr in huis, Het bed van 't ledikant Geheschen, met een stevig touw, Tot aan den zolderrand. [pagina t.o. 16] [p. t.o. 16] Vorige Volgende