| |
| |
| |
Rijpe en onrijpe vruchten:
Ontkolonisatie
De benaming ‘kolonie’ stamt van het Latijnse woord ‘colonus’, dat landbouwer betekent, en van het Romeinse gebruik om veteranen en andere verdienstelijke burgers te belonen met een stuk land in de maagdelijke streken van het uitgestrekte Romeinse Rijk om daar een kolonie - een volksplanting - te vormen. De stad Keulen - Colonia Agrippina - dankt er haar naam aan en met veel recht noemen de Franse boeren in Algerije zich dus ‘colons’. Met als voornaamste verschil, dat kolonisten later dikwijls niet zegevierende troepen volgden maar op een annexatie vooruitliepen, is twintig eeuwen lang het Romeinse voorbeeld gevolgd, maar het woord ‘kolonie’, dat dus nauw verbonden is met ‘volksplanting’ en ‘landbouw’, is óók de aanduiding geworden voor een andere uitzwerming en wel één waar de Grieken en Phoeniciërs het model voor hadden gegeven: de vestiging van handelsagentschappen en versterkte warenopslagplaatsen aan verre vreemde kusten. Griekse steden vestigden ze bij honderdtallen aan de kusten van de Zwarte en de Middellandse Zee en Marseille is er de bekendste van.
Twee typen van kolonisatie dus en gemakshalve zullen wij die verder aanduiden als Griekse en als Romeinse kolonisatie. Het wil niet zeggen, dat de Romeinen nooit ergens tijdelijke handelsagentschappen hebben gevestigd en al helemaal niet dat de Grieken niet zouden zijn geëmigreerd; naar Sicilië en Zuid-Italië zijn Grieken getrokken met geen andere bedoeling dan daar een blijvende volksplanting te vormen. Het wil alleen maar zeggen, dat de mééste Romeinse uitzwermingen als volksplantingen waren bedoeld, en dat de mééste Griekse uitzwermingen de stichting van factorijposten beoogden.
Het verschil is duidelijk: de Romeinse kolonisatie gaat ge-
| |
| |
paard met grote migratie; de vestiging in de kolonie is voor alle tijden bedoeld; het is een greep naar de hele samenleving.
De Griekse kolonisatie heeft een beperkt doel: zij wil de handel bevorderen; de kolonisten blijven tijdelijk op de buitenposten; de belangstelling voor de samenleving is beperkt en bepaalt zich tot het bevorderen of beveiligen van de bijzondere oogmerken van de kolonie. Meestal is dat de handel, later ook de verbouw van bepaalde produkten, soms ook steunverlening aan de vissersvloot, de beveiliging van onderzeese kabelverbindingen en nog veel later: de militaire beveiliging van een route of een gebied.
Beide kolonisaties hebben één trek gemeen: ze zijn gebaseerd op de technische superioriteit van een moederland en ze zijn alleen uitvoerbaar in een wereld met witte plekken op de kaart. In een wereld die geheel is opgedeeld in gelijkgerechtigde, zelfstandige staten en samenlevingen is kolonisatie niet denkbaar.
Beide vormen van kolonisatie zijn uitingen van vitale expanderende gemeenschappen, maar niet noodzakelijkerwijs van vitale staten. De machtige Hollandse kolonisaties van de zeventiende eeuw - typisch naar Grieks model - gingen uit van een verbazend vitale maatschappij en een weinig krachtige staat. Ze hoeven dus niet altijd een staatkundig of politiek karakter te hebben. Ze zijn niet per sé ‘imperialistisch’, maar beide vormen van kolonisatie kunnen dienstbaar worden gemaakt aan het streven naar gebiedsvergroting of machtsuitbreiding van een expanderende staat. Dan vallen kolonialisme en imperialisme samen.
In de loop der tijden is men met het woord ‘kolonie’ vooral een bepaald soort uitzwerming en expansie gaan aanduiden: uitzwerming en expansie over zee naar verre kusten of in verre landen. Zonder dat het woord geheel in onbruik is geraakt voor wat men geheel kolonisaties naar Romeins model zou kunnen noemen: in Nederland spreekt men van veenkoloniën en men duidt ook wel eens met koloniën aan de naar de Wolga, naar Zevenburgen of naar het Banaat uitgezwermde Duitsers, die zich eeuwenlang als een afzonderlijke gemeenschap hebben gehandhaafd in een vreemde staat, temidden van een vreemde, anderstalige, bevolking. Nog steeds duidt men ook groepen
| |
| |
vreemdelingen wel met het woord kolonie aan en men spreekt van de Nederlandse kolonie in Londen, als men de daar wonende Nederlanders wil aanduiden, wanneer zij zich als groep manifesteren.
In politieke zin echter is het woord kolonie vooral de aanduiding geworden voor uitzwermingen - hetzij naar Grieks, hetzij naar Romeins model - die hebben geleid tot staatkundige verbindingen tussen een moederland en een kolonie en dan in het bijzonder de uitzwermingen overzee. Het is géén gebruik om een op het vasteland gesubordineerde groep, volk of staat een ‘kolonie’ te noemen. In feite bestaat er tussen zulk imperialisme en koloniaal imperialisme dikwijls weinig verschil. Zo hebben de Russen zich van Siberië meester gemaakt en de Turken van het Nabije Oosten en de Oostenrijkse kroon van West- en Zuid-Slaven en feitelijk was dat koloniseren. Maar het is toch niet zonder reden, dat een expansie aan de grens en een expansie naar verre vreemde kusten niet met hetzelfde woord werden aangeduid. Bij zo'n kolonisatie vlak over de eigen grens ontstaan heel andere toestanden en heel andere problemen dan wanneer een land zijn expansie zoekt in verre streken. Het meest in het oog springende verschil is wel, dat bij zulke expansies overzee het verschil in samenleving, vooral in atmosfeer van de samenleving tussen moederland en expansiegebied veel groter blijft.
In ieder geval heeft de verhouding moederland-kolonie, maar dan kolonie als uitzwermgebied op verre afstand, een complex van geheel eigen problemen geschapen.
De geschiedenis van het kolonialisme is een facet der wereldgeschiedenis en met die algemene geschiedenis onlosmakelijk verbonden, met andere woorden: een koloniale episode wordt wèl altijd gekenmerkt door enkele typisch-koloniale karaktertrekken, maar de politieke, de economische en vooral de sociale opvattingen van ieder tijdvak bepalen ook voor het grootste deel de koloniale verhouding. Wat men in de geschiedenis van een kolonie kan aanduiden als uitbuiting, wreedheid, arrogantie en onderdrukking, is lang niet altijd een gevolg van de koloniale binding, maar veelal een verschijnsel dat zich in kolonie en moederland gelijkelijk voordoet. Het optreden van de kolonisa-
| |
| |
toren tegenover de inheemse bevolkingen verschilt weinig van het optreden van de leidende klasse tegen de inheemse bevolking van het moederland. Veel van wat inherent was aan de samenleving in het moederland in het verleden en ook wordt aangetroffen in de kolonie, wordt ten onrechte toegeschreven aan het kolonialisme. En de vraag rijst wat of van dat kolonialisme dan eigenlijk het essentiële kenmerk is.
Het is misschien wel het duidelijkst te omschrijven als een door afstand bemoeilijkte of onmogelijke expansie, die niet tot blijvende integratie van moederland en kolonie kan leiden en derhalve een tijdelijk karakter moet dragen. Op de eeuwen met golven van kolonisaties zijn eeuwen met golven van ontkolonisaties gevolgd. Van de laatste golf zijn wij getuigen na Wereldoorlog II. Maar om de betekenis van die laatste ontkolonisatie en haar consequenties te doorzien is het nuttig om de beide grote grondpatronen van de kolonisatie - het Romeinse en het Griekse model - duidelijk te onderscheiden. En dat is niet moeilijk. Want het grootste deel van de koloniën kan betrekkelijk eenvoudig worden ingedeeld in de Griekse of Romeinse klasse.
Na de ondergang van de eerste Europese zeemogendheden Griekenland en Rome, was de zwerflust van de Europeanen zeker niet verminderd. Hij was eerder toegenomen. Maar de grote volksverhuizingen speelden zich af op het land. Zelfs voorzover de volksverhuizers van de zee gebruik maakten, zijn hun uitzwermingen voor de moderne koloniale geschiedenis niet van betekenis gebleven.
De grote zwervers over de zee waren toen de Noormannen, die in de negende, tiende en elfde eeuw overal heen voeren, waar maar water was, maar zij eerst recht schiepen geen ‘koloniale’ verstandhouding. Voorzover zij geen zeerovers waren, vestigden zij zich langs alle Europese kusten en vermengden zij zich met de plaatselijke bevolking, waarin zij zich meestal een leidende positie verwierven.
Er zijn trouwens nog wel meer tijdelijke of plaatselijke escapades, die men met enige goede wil als koloniaal zou kunnen beschouwen, maar die voor de moderne geschiedenis toch niet meer van belang zijn. In Amerika hebben zich ook Zweden
| |
| |
vastgezet, Brandenburg heeft een korte periode aan kolonialisme gedaan en de Italiaanse steden Pisa, Genua, maar vooral Venetië, stonden lange tijd aan het hoofd van koloniale handelsimperia.
Nog merkwaardiger was de organisatie van de Duitse Hanze (er waren meer van zulke middeleeuwse verenigingen van kooplieden, die zich naar het voorbeeld van de handwerkers tot een gilde hadden verenigd), die in de 13e en 14e eeuw een grote rol speelde en kantoren onderhield van Londen tot Nowgorod. Naarmate die organisatie zich duidelijker ontwikkelde tot een bond van steden, zou men van een soort staatkundige organisatie kunnen spreken, die met de factorijen in den vreemde samen een klein koloniaal imperium vormden, maar de hele organisatie was toch te zeer van zuiver commerciële aard om politieke problemen in het leven te roepen. Trouwens, ze heeft geen sporen nagelaten.
Ook de Kruisvaarders en de religieuze ridderorden die hun veroveringen in het Heilige Land beloofden te beveiligen, zou men kolonisten kunnen noemen. Het koninkrijk Jeruzalem - zeker niet als tijdelijke vestiging bedoeld - zou men kunnen rangschikken onder de koloniale geschiedenis. Misschien ook wel die andere merkwaardige religieuze uitzwerming van de Jezuïeten naar Paraguay, waar deze paters in de 16e eeuw in het voor de Spaanse kroon verworven gebied ‘reducties’ organiseerden in het binnenland, dat waren organisaties die zich het beheer aantrokken van Indiaanse dorpen en onder de autocratische leiding stonden van een missionaris. De Jezuïeten hadden van de Spaanse kroon toestemming gekregen om allen - ook Spanjaarden - uit die dorpen te weren teneinde slavenhalen tegen te gaan. De gezamenlijke reducties vormden een soort theocratische Jezuïetenstaat, waarbinnen de landbouw werd georganiseerd en ook groothandel werd gedreven. Tot omstreeks 1750 heeft deze Jezuïetenstaat zich kunnen handhaven. De kooplieden en bankiers Fugger uit Augsburg hebben tijdelijk koloniale bezittingen in Zuid-Amerika gehad.
De grote Europese kolonisatie, die Europa zulk een ongehoorde macht in de wereld zou verschaffen en die pas na de tweede
| |
| |
wereldoorlog zou worden geliquideerd, kon eerst ontstaan toen Europese staten zich weer ontwikkeld hadden tot zeemogendheden en ze was een gevolg van de grote ontdekkingsreizen, die een hele nieuwe wereld openden. De kolonisatie is begonnen in de 15e eeuw en het zijn vooral de Portugezen en Spanjaarden geweest, die aan het eind van de routes van de ontdekkingsreizen van de 14e eeuw, de eerste echte kolonie in de moderne zin van het woord, schiepen.
Koning Hendrik de Zeevaarder van Portugal was de eerste grote kolonisator. Deze dom Enrique el Navegador, die in 1460 stierf, kwam tijdens een veldtocht tegen de Moren in contact met kooplieden uit Timboektoe en zijn avontuurlijke geest werd van die tijd af gefascineerd door het verlangen om nieuwe handelsroutes te vinden en hij rustte daar veel scheepsexpedities op zijn kosten toe uit. Maar Spanje zat Portugal nauw op de hielen. Tweemaal (in 1494 en in 1529) en met pauselijke hulp en zegen verdeelden Spanje en Portugal (niet zonder grote vrijmoedigheid) de gehele onontdekte wereld, opdat zij niet in twist zouden geraken over het bezit van de nieuw ontdekte en in beheer genomen gebieden.
Men rekent de moderne koloniale geschiedenis aan te vangen in 1402, toen Spanje de Canarische eilanden verwierf, maar eerst na de ontdekking van Amerika in 1492 nam vooral Spanje's koloniale ontwikkeling een enorme vlucht.
Zowel de Portugese als de Spaanse kolonisatie hadden van de aanvang af een sterk politiek karakter: het waren uitzwermingen naar Romeins patroon. Weliswaar was het verwerven van zeldzame goederen - vooral goud - maar ook het drijven van handel een belangrijk doel, maar nauwelijks minder gewichtig was het verwerven van gebied voor de kroon van Castilië en het opbouwen van een blijvende vestiging, die ook zou kunnen dienen voor de missie - vandaar dan ook die pauselijke belangstelling voor de verdelingsverdragen.
De ontplooiing van het kleine Portugal was maar van korte duur. Even snel als het zijn vooraanstaande positie als koloniserende mogendheid had verworven, takelde het weer af. Maar de glorieuze koloniseringsperiode is uit de koloniale geschiedenis niet meer weg te denken, omdat Portugal ook Brazilië - dat
| |
| |
is bijna de helft van Zuid-Amerika - verwierf en daarmee het grootste en misschien wel rijkste land van Zuid-Amerika tot Portugees sprekend gebied maakte; ook omdat het de restanten van groot imperium tot na de tweede wereldoorlog wist te behouden.
De restanten van dat Portugese koloniale imperium zijn nog heel groot; de Portugezen hebben uit hun kortstondige ontplooiingsperiode uiteindelijk meer overgehouden dan de Spanjaarden. De spreiding is ongelukkig. In bijna alle streken waar het antikolonialisme machtig is, en machtiger wordt, staan nog gebieden onder Portugese souvereiniteit en het is bijna een wonder, dat Portugal na de tweede wereldoorlog nog geen veer heeft moeten laten, want het had zijn oude rechten te verdedigen in China, in Indonesië en in India. Minder gevaar lopen - vorlopig - de bezittingen in Afrika, die ook het grootst zijn.
In China (Macao, aan de zuidoostkust van China tegenover Hongkong) en in India (Goa, Daman en Dioe) heeft het Portugese bezit het karakter van een factorijpost. In Indonesië heeft het van Timor het oude Portugese deel weten te behouden. In Afrika heeft het de uitgestrekte provincies Angola (aan de westkust) en Mozambique (aan de oostkust) en een stuk van Guinea, plus de Kaap Verdische Eilanden (tegenover Dakar en Frans West-Afrika) en Saint Thomas en Principe (tegen Frans Equatoriaal Afrika). Madeira en de Azoren worden dan tot het moederland gerekend. De bevolking van die koloniale bezittingen telt circa 13 miljoen zielen.
De grote kolonisator werd Spanje, dat de grootste ontdekkingsreizen uitrustte en de grootste invloed en het grootste gebied verwierf in Noord-, Midden- en Zuid-Amerika. Met een beroep op ‘het recht van de eerste bezitnemer’ maakten Spaanse kolonisatoren zich voor de Spaanse kroon meester van geheel Midden-Amerika en van Zuid-Amerika op Brazilië na. In Noord-Amerika verwierven zij Florida en het zuidwestelijk deel van wat nu de Verenigde Staten heet. Zij zochten in die gebieden eer - het waren eersterangs avonturiers, die eerste uitzwermers - maar ook goud en toch ook niet in de laatste plaats God en zij maakten van het Spanje van Philips II het rijk, waar de zon
| |
| |
nooit onderging. Hun voorkeur ging uit naar bewoonde gebieden, bij voorkeur gebieden met een zekere welvaart en zo mogelijk gebieden waar goud en zilver werden gevonden. Voor onbewoonde streken, waar zij geen profijt konden trekken van de arbeid van de bevolking, hadden ze maar weinig belangstelling. Strikt gesproken was het geen zuivere uitzwerming naar Romeins patroon. Niet alle kolonisatoren hadden het voornemen zich blijvend in de nieuwe wereld te vestigen, maar de greep naar de samenleving was machtig en het tijdelijk karakter van het verblijf in de nieuwe wereld stond niet op de voorgrond. Het was echter in geen geval een uitzwerming naar typisch Grieks patroon. Het lag allerminst in de bedoeling om de inheemse maatschappij ongemoeid te laten en de Spaanse invloed te beperken tot factorijposten. Het was een volledige greep naar land, naar het volk en naar de samenleving.
Het Spaanse monopolie heeft nog geen honderd jaar geduurd. Toen verloor het de suprematie ter zee, waarmee het de kennis van de routes tot een Spaans geheim had gemaakt en andere Europese zeemogendheden de weg naar de nieuwe wereld had afgesneden. Het lot van de onoverwinnelijke vloot, die het in 1588 tegen de verenigde vloten van Engeland en de Nederlanden had afgelegd, maakte een einde aan dat Spaanse monopolie en die Spaanse suprematie. Tegen het einde van de 16e eeuw kreeg Spanje te maken met Franse, Engelse en Nederlandse belagers van zijn gezag in de Amerika's.
De Nederlandse ontplooiing na 1588 is wel het grootst geweest. In 1642 bestonden er Nederlandse vestigingen aan de Noordamerikaanse kust (New-York en Boston), in Midden-Amerika hadden de Nederlanders zich vastgezet op de Antillen, en in Zuid-Amerika hadden zij vestigingen in Guyana en op de kust van Brazilië. In Afrika onderhielden zij vestigingen aan de Goudkust en aan de Kaap, in Voor-Indië op Ceylon en in Madras; zij controleerden Indië, Malakka en Formosa en hadden zelfs een factorij in Japan op Decima.
De Franse belangstelling ging in de eerste plaats naar eilanden in de Caraïbische Zee, maar vooral naar het vasteland van Amerika en Canada. In 1603 stichtte de ontdekkingsreiziger Champlain een Franse bevolkingskolonie in Canada en de
| |
| |
Fransen verwierven een brede strook van Midden-Amerika, van Canada over de grote meren langs de Mississippi tot in het zuiden van de huidige Verenigde Staten aan de Golf van Mexico.
Ook de belangstelling van de Engelsen ging in sterke mate uit naar het noorden van Amerika. Al in 1583 verwierven zij Newfoundland en in 1587 noemde Sir Walter Raleigh zijn veroveringen Virginia naar de ongehuwde Engelse koningin Elizabeth. De Engelsen breidden hun invloed uit aan de oostkust van wat nu de Verenigde Staten heet tot zij het hele gebied van de grens van het tegenwoordige Canada tot het Spaanse Florida beheersten. Zij verdreven de Nederlanders uit Boston en Nieuw-Amsterdam en slaagden er zelfs in om in 1763 de Franse positie over te nemen. Zoals Engeland tijdens de beroeringen van de Franse revolutie en de daaropvolgende Napoleontische oorlogen in de hele wereld het bezit van Spanjaarden, Fransen en Nederlanders afkaapte.
De van Frankrijk overgenomen positie in Noord-Amerika bracht hun echter niet veel geluk. Tien jaar na de verdrijving van de Fransen brak in Boston de eerste opstand tegen het Engelse gezag uit en nog geen tien jaar later (in 1783) moest Engeland de onafhankelijkheid van de Amerikaanse staten erkennen. Het bleef daar niet bij, want die geslaagde ontkolonisatie van de westkust van Noord-Amerika leidde een onafhankelijkheidsbeweging in geheel Amerika in, die vrijwel geheel Midden- en Zuid-Amerika de onafhankelijkheid bracht.
Een groot aantal factoren viel samen. Liberale denkbeelden maakten zich meester van de geesten in Europa, maar ook in de uitzwermgebieden. De Franse revolutie van 1789 tastte de heiligheid van het koningschap in het merg aan, maar de Franse revolutie en de daaropvolgende Napoleontische oorlogen verzwakten ook de kracht en het gezag van de Europese moederlanden. Van 1791 tot 1803 maakte Haïti zich vrij en van 1810 tot 1825 golfde de ontkoloniseringsbeweging over Zuid- en Midden-Amerika.
Twee grote vrijheidsstrijders betwistten het gezag van de Spaanse kroon. In het noorden van Zuid-Amerika Simon Bolivar, in het zuiden José de San Martin, en in vijftien jaar van
| |
| |
strijd tegen de Spanjaarden en de royalisten gelukte het de onafhankelijkheid te verwerven.
Simon Bolivar stond daarbij het voorbeeld van de insurgenten in Noord-Amerika voor ogen. Zij hadden zich tezamen bevrijd en voor een nieuw tijdperk de grondslag gelegd met de oprichting van hun Verenigde Staten, die zij door de toevoeging ‘van Amerika’ tot een hommage aan de ontdekker Amerigo Vespucci hadden gemaakt en Simon Bolivar droomde van een soortgelijke structuur voor het zuiden onder de naam van Verenigde Staten ‘van Columbia’, die de ontdekker Christophourus Columbus zou eren. Maar Simon Bolivar was géén George Washington. Geen harmonische, evenwichtige bouwmeester, maar een gepassioneerd en bewogen vrijheidsstrijder, die wèl excelleerde in het in beweging brengen van het volk en gedurfde militaire operaties, maar die niet over het staatsmansschap beschikte om de bevrijde gebieden bijeen te houden. Van het in 1819 bevrijde Columbia scheidden zich in 1827 Peru, in 1830 Equador en Venezuela en in 1903 Panama weer af.
In 1816 waren Argentinië, Uruguay en de Jezuïetenstaat Paraguay onafhankelijk geworden, in 1817 Chili en in 1825 Bolivia, dat een onafhankelijke staat werd, maar door haar naam zelve liet blijken hoezeer zij zich verbonden voelde met de bevrijder Bolivar, die in wat nu Venezuela heet was geboren en zich teleurgesteld en verbitterd had teruggetrokken toen de bevrijde Spaanse gebieden uiteenvielen.
In 1821 maakten Mexico en Midden-Amerika zich onafhankelijk. Met Brazilië liep het nogal merkwaardig: het maakte zich van het moederland los als een afzonderlijk keizerrijk onder een keizer uit hetzelfde vorstenhuis Bragança, dat ook Portugal bestuurde en werd pas in 1889 - na een vreedzame en onbloedige revolutie - een onafhankelijke republiek.
Daarmee was het bevrijde Zuid-Amerika uiteengevallen in een aantal republieken, waarin de oude Spaanse administratieve indeling in onderkoningschappen en kapiteinschappen-generaal weer terug te vinden was. De provincie van de Rio de la Plata was een onderkoningschap (waarin de Jezuïetenstaat Paraguay lag) en werd Argentinië. Uruguay werd een bufferstaat tussen Argentinië en Brazilië. Chili en Peru waren in de Spaanse tijd
| |
| |
kapiteinschappen-generaal en het Columbia van Simon Bolivar was het oude onderkoningschap Nieuw-Granada.
Nadat de V.S. hun grondgebied door aankopen van Frankrijk en Spanje hadden vergroot, was van de hegemonie van Europa over Amerika, die circa drie eeuwen had geduurd, niet veel overgebleven. In Zuid- en Midden-Amerika (de Caraïbische Zee) klampten kolonisatoren zich aan restanten vast; alleen het grote Canada maakte zich niet onafhankelijk.
Wat echter had zich nu onafhankelijk gemaakt? Een kolonie - inderdaad, maar wel te verstaan: de volksplanting zélve. Niet de oude gemeenschappen van de inheemsen. Het waren de uitgezwermde Europeanen, de emigranten, die niet meer aan de leiband van de regering van het moederland wilden lopen. Het waren de kolonisatoren zélve, die zich onafhankelijk maakten en het was niet een verzet van de autochtone bevolking tegen de kolonisatoren. De grote leiders George Washington, Simon Bolivar, José de San Martin waren geen Amerikaanse inheemsen, maar ‘Europeanen’, Simon Bolivar zelfs gesproten uit een oud adellijk Spaans geslacht. In de noordelijke Amerika's speelde de autochtone bevolking helemaal geen rol; in Zuid-Amerika maakten de leiders van de opstand gebruik van de hulp van inheemsen, deels met gemengd bloed; gaucho's en de Ilaneros vormden keurtroepen van de Zuidamerikaanse generaals. Het was een gevolg van het verschil in de houding van de kolonisatoren in het noorden en in het zuiden tegenover de gemeenschap. Naar het noorden waren, vooral uit Engeland, velen getrokken, die de sociale structuur van het oude Europa niet meer aanvaardden. Zij gingen naar een nieuwe wereld, omdat zij de autocratische structuur van de Europese gemeenschappen - en haar geestesdwang - wilden ontvluchten. In Zuid-Amerika was dat niet het geval. Een gemeenschap, waarin de leiding toekwam aan een door afstamming daartoe voorbestemde groep, vonden zij normaal. Zij verzetten zich wel tegen het verstarde regime van het aderverkalkte Spanje, maar op praktische gronden en niet op theoretische. Hun houding tegenover de inheemse bevolking was daarom ook héél anders en wanneer de inheemsen de christelijke godsdienst omhelsden, dan waren zij welkom in de onderste laag van de bevolkingspiramide, die in de gedach-
| |
| |
tenwereld van die zuidelijke kolonisatoren normaal was.
Overigens was het hele werelddeel Amerika eigenlijk ‘mensenleeg’; het zuiden van Brazilië, Argentinië, Paraguay en Uruguay waren vrijwel niemandsland. Alleen in Midden-Amerika bestond een goed georganiseerde staat en gemeenschap - het Inca-rijk - dat voor een handvol avonturiers onder leiding van Cortez bezweek, omdat de koning verlamd werd door zijn geloof aan een voorspelling, dat een witte God zou komen om het gezag over te nemen. In Noord-Amerika woonden halfnomadische Indianen, die geen georganiseerd verzet van belang tegen de kolonisten wisten op te brengen, maar ook niet in staat waren om zich in de nieuwe gemeenschap te voegen en daar is de inheemse bevolking goeddeels verdwenen. In Zuid-Amerika is de inheemse bevolking als zodanig ook verdwenen. Op een totaal van 80 miljoen zielen vormen de 15 miljoen blanken natuurlijk een minderheid, maar ze zijn toch nog talrijker dan de oorspronkelijke Indiaanse bevolking, die op circa 7 miljoen zielen wordt geschat. De negers en mulatten tellen eveneens 8 miljoen zielen, de overige 50 miljoen zijn van gemengde afstamming.
Kenmerkend voor de ontkolonisatie van de Amerika's rond 1800 is dus, dat het een onafhankelijkheidsbeweging van de kolonie en de kolonisatoren was. De volksplanting was - wat Turgot noemde - een rijpe vrucht geworden en viel van de boom. De technische superioriteit van het moederland was verdwenen. De uitdaging kwam van de uitgezwermden. Op eigen kracht bevrijdden zij zich van het gezag van het moederland.
Geheel anders zou het lopen bij de ontkolonisaties in de twintigste eeuw en de voornaamste oorzaak daarvan schijnt te zijn, dat de Amerikaanse ontkolonisatie een opstand van ‘Romeinse’ kolonies was en die tweede golf een afbraak van het gezag van kolonisaties naar ‘Grieks’ patroon. Vooral dan de ontkolonisaties in Azië, want op twee andere tonelen liggen de stukken heel anders. In het Nabije Oosten was iets heel anders gebeurd; dáár was een groot gebied eerst onder het gezag gekomen van een aangrenzend land, onder het gezag van Turkije en dus een structuur ontstaan, die men niet koloniaal kan noemen. Ze werd pas min of meer koloniaal, toen de invloed
| |
| |
van Turkije afbrokkelde en Europese landen stukken Turkse opperheerschappij gingen overnemen, maar púúr koloniaal kon die nieuwe verstandhouding toch ook weer niet worden genoemd, omdat de Europese landen, die zich meester maakten van stukken van het Turkse Rijk, opereerden in betrekkelijk nabij gelegen gebieden, waarmee Europa historische banden had onderhouden. In Afrika - het zwarte deel van Afrika - ging het nog weer anders, omdat dit bijzonder primitieve en onherbergzame land eerst heel laat werd opengelegd en werd gekoloniseerd in een periode waarin de kolonisatoren al allerlei belemmeringen in de weg werden gelegd. Het Nabije Oosten en Afrika vormen hoofdstukken op zichzelf.
Van de drie Aziatische koloniale imperia, die in de 20ste eeuw geontkoloniseerd werden - het Engelse, het Nederlandse en het Franse - behoort de geschiedenis van het Franse imperium eigenlijk meer in de afdeling Afrika en het Nabije Oosten, omdat het eveneens laat werd opgebouwd en dus in de trant van de kolonisaties zoals die in de gehele 19e eeuw in internationaal overleg werden tot stand gebracht, maar de geschiedenis van de bevrijding heeft vele facetten gemeen met de bevrijding van de Hollandse kolonisaties, zodat het nuttig is de liquidaties van Frans-Indochina, Brits-Indië en Nederlands-Indië gezamenlijk te bezien.
Van deze drie imperia zijn het Hollandse en het Engelse de oudste en het Hollandse het gelukkigste en meest geslaagde. Beide uitzwermingen, die van Nederland en Engeland, droegen aanvankelijk helemaal, en duidelijk, het karakter van een ‘Griekse’ kolonisatie. De ontsluiting van die Aziatische wereld kwam slechts enkele jaren na de ontdekking van Amerika. In 1498 voeren Portugezen om Kaap de Goede Hoop en belandden in de beide Indiën en in de loop van de 16e eeuw vestigden zij zich in India en op de Molukken, want hun belangstelling ging vooral uit naar de handel in kostbare specerijen. Het was al lang bekend waar die specerijen vandaan kwamen. Met prauwen werden ze door de Indische archipel naar Malakka of Bantam gebracht en op Vóórindische, Perzische of Arabische schepen naar de Perzische Golf gevoerd, en per karavaan naar Egypte en de Italiaanse handelaars getransporteerd.
| |
| |
De Nederlanders zaten de Portugezen op de hielen. In 1594 rustte de Compagnie van Verre een schip naar Bantam uit en in 1602 werden Hollandse reders- en koopliedenbelangen gebundeld in de ‘Generale Nederlandsche geoctrooieerde Oost-Indische Compagnie’, die bijna 200 jaar zou bestaan en als V.O.C. Nederlands gezag in de Indische archipel uit zou oefenen. Ondanks de vennootschapsvorm en ondanks het strikt zakelijke doel had deze V.O.C. in feite een publiek karakter. Zij was wel niet de vertegenwoordigster van de republiek, maar zij was toch tot zóveel gemachtigd, dat men wel van een publiekrechtelijke instelling kan spreken. Zij verdreef de Portugezen uit Indië, maar strekte haar bedrijvigheid ook uit tot de kust van Coromandel, Ceylon, Bengalen, China en Japan, maar moest op haar beurt vestigingen aan de Engelsen afstaan en allengs concentreerde zich haar bedrijvigheid op Indië, waar de compagnie echter bepaaldelijk geen volledige souvereiniteit nastreefde en alleen maar gelegenheid zocht tot het uitoefenen van handel, het recht om pakhuizen en woningen voor personeel te bouwen en die te versterken tegen onverhoedse aanvallen en als de V.O.C. in Indië, door de omstandigheden gedwongen, zich wel eens te veel als souverein gedroeg, dan gebeurde dat zeker tegen de zin van de Hollandse machthebbers, die als enig doel van de V.O.C. zagen: de handel en het liefst de alleenhandel.
Aan de vreemde figuur van een handelscompagnie, die een gedeeltelijke souvereiniteit in een vreemd land uitoefent, kwam pas in 1795 een einde door de omwenteling in Holland, en in de staatsregeling van 1798 nam de overheid de taak van de V.O.C. over. Vrij spoedig daarop brak de interimperiode van de Franse inlijving van Holland aan: de Engelsen namen in Indië de plaats van de Nederlanders in, maar op 19 augustus 1816 werd op Java weer de Nederlandse vlag gehesen en namen commissarissen-generaal, nu voor het koninkrijk, het bewind weer over. Daartoe was niet dan na heftige discussie besloten, want Nederlandse zakenlieden voelden er het meest voor om de oude toestand te herstellen. Het ging hun om de handel en het recht om factorijen te vestigen; imperiale neigingen bestonden er nauwelijks en zonder veel enthousiasme kwam in de loop van de 19e eeuw allengs het gehele bestuur over Nederlands-Indië aan de Neder-
| |
| |
landse regering, maar tot een greep naar de gehele samenleving, zoals in Amerika, is het nooit gekomen. Er was nooit grote migratie, uitermate gering waren de blijvende vestigingen van Nederlanders, en steeds nadrukkelijker kwam ook in de regeringsreglementen en de staatsregelingen tot uitdrukking, dat er in het uitzwermgebied een vreemde en autochtone samenleving bestond, die voor het grootste deel naar eigen oude rechten en gewoonten mocht, en moest, blijven leven en moest worden beschermd en al in de tweede helft van de 19e eeuw was er een duidelijk streven om die maatschappij zich ook te laten ontplooien. In de 20e eeuw werden pogingen ondernomen om de omvang van de werkzaamheden van het Nederlandse koloniale bestuur terug te nemen en steeds meer verantwoordelijkheid voor de gang van zaken in handen van de autochtone bevolking te leggen.
De opbouw van het Britse imperium in Azië ging aanvankelijk langs dezelfde lijnen. Ook de Engelsen voeren in het zog van Vasco da Gama en zij troffen in Vóór-Indië dan ook een Portugese vestiging aan, het gebied van Goa, waar de Portugezen zich al in 1510 hadden vastgezet. Ook de Engelsen maakten gebruik van een handelsvennootschap en wel de ‘East India Company’, die zich in 1693 in het zuiden - in Madras - had vastgezet en in 1661 in Bombay en die er in slaagde om de Portugezen uit Bengalen te verdrijven, zodat zij van 1690 af van Calcutta een groot handelscentrum maakte. Van 1624 af oefende ook de East India Company semi-staatkundige macht uit. De Engelsen troffen in India ook grote Franse vestigingen aan. Het drama van Noord-Amerika herhaalde zich; de Fransen werden door de Engelsen weggewerkt. In de 18e eeuw verdreven zij de Fransen van de Coromandelkust en uit Bengalen en van die positie uit verwierf de East India Company invloed in gehéél India. Zij maakte daarbij gebruik van de grote twisten in India zèlf, waar de verzwakte mohammedaanse Mogoldynastie in heftige strijd was gewikkeld met oude Hindoedynastieën. In die onderlinge twisten konden de Engelsen zich opwerpen als de grote arbiters en de handhavers van ‘law and order’. De ontwikkeling is aanvankelijk dezelfde als die in het Nederlandse uitzwermgebied: in 1784 geeft de ‘India Act’ de
| |
| |
staat medezeggenschap, maar in de loop van de 19e eeuw lopen de lijnen uiteen, want de Engelsen ronden dan in een duidelijk imperialistische periode hun bezit en invloed doelbewust af: in 1824 met Assam en in 1886 met Birma, dat dan wordt ingelijfd bij het in 1876 gestichte keizerrijk, dat alleen al door zijn benaming laat blijken van de grote staatkundige betekenis, die de Engelsen dan aan hun uitzwerming toekennen.
De Fransen, verdreven uit Amerika en uit India, bouwen hun Aziatische uitzwermgebied eerst veel later op en wel in de tweede helft van de 19e eeuw en er is dan al helemaal geen sprake meer van ‘inbezitneming met het recht van de eerste bezitter’, maar dank zij de kracht en de superioriteit van het westers ontwikkelde land, dwingt het staten en vorsten in het gebied dat nu Vietnam, en toen in het algemeen Indochina, heet, in een gesubordineerde positie. Sedert 1858 zoekt Frankrijk belangen in dat gebied en in 1862 verwierf het de drie oostelijke provincies van Cochin-China, dat eigenlijk een provincie was van het koninkrijk Annam; in 1863 werd Cambodja een Frans protectoraat toen de koning zich wilde losmaken van zijn vazalverhouding met Siam; in 1886 kwam het koninkrijk Annam onder Frans protectoraat en in 1893 kwam de onafhankelijke souvereine staat Laos eveneens onder Frans bestuur. Daarmee was de afronding van Frans Indochina voltooid en omstreeks 1900 was het Franse gezag in die streken goed gevestigd.
De verschillen in bestuur in die drie koloniën waren groot, maar de koloniale samenlevingen vertoonden vrijwel hetzelfde beeld. De autochtone bevolking werd niet vernietigd en niet vervangen door een stroom van Europese kolonisten; van vermenging der bevolking was niet veel sprake; de kolonisatoren deden géén greep naar de gehele samenleving. Sterker nog: in alle drie de gebieden liet men zelfs zoveel mogelijk de inheemse gezagskringen intact. Verreweg het grootste gedeelte werd ‘zelfbestuurd gebied’ en dat wil zeggen dat de plaatselijke sultans, radja's, maharadja's of vorstelijke families met andere titulatuur in naam, en voor een deel in feite, het bestuur bleven uitoefenen onder het oppertoezicht van de kolonisator. De uitoefening van de plaatselijke godsdienst werd beschermd, grote stukken rechtspraak bleven onverlet in handen van plaatselijke rechters, in
| |
| |
het bijzonder voorzover het betrof familierecht en in het algemeen over regelen die samenhingen met de plaatselijke zeden en gewoonten. Het grootste gedeelte van de oude samenleving werd niet vernietigd.
Kenmerkend voor deze drie uitzwermgebieden was daarom die merkwaardige koloniale structuur van zulk soort Griekse uitzwermingen, namelijk de splitsing van de samenleving in twee, soms méér, geheel gescheiden werelden. De wereld van de kolonisatoren, daarnaast meestal een internationale wereld, en dan het museum, dat wil zeggen de samenleving van de inheemsen, die dan wel het voorrecht hebben om hun leven naar oude trant voort te zetten en daarbij ongemoeid worden gelaten en elkaar niet dwars kunnen zitten, maar die voor die rust en orde, en meestal ook zekere welvaart, moeten betalen met het prijsgeven van veel kans op verdere ontplooiing. De wereld van de kolonisatoren omvat de verzorgers van het opperbestuur (dat het land naar buiten vertegenwoordigt en de internationale contacten doelmatig onderhoudt) en ook zorgt voor een stuk overheidsbemoeiing in de samenleving; in de tweede plaats verzorgt een groep deskundigen de ontplooiing van een meestal agrarische, soms ook min of meer industriële sector in de kolonie en de handel in de produkten.
Hoe men deze toestand wil noemen hangt er maar van af aan welke criteria men hem toetst. Het grootste gedeelte van de bevolking wordt beschermd tegen grote onheilen, zoals hongersnood en epidemieën, en profiteert van rust en orde; vooral tegen het einde van de koloniale periode, toen humaner opvattingen in West-Europa zelve ook in die uitzwermgebieden leidden tot het verdwijnen van misstanden, die niet zozeer koloniaal waren als wel uiting van hetzelfde geringe sociale besef van de leidende klasse, dat ook in de moederlanden de positie van de grote massa weinig benijdenswaardig maakte. De welvaartsorganisatie was, en bleef dus, primitief, maar in tropische gebieden behoeft dat niet altijd verwerpelijk te zijn. Vraagt men zich af of de mensen in die museummaatschappij zich konden ontplooien, dan zou het antwoord moeten luiden dat het in theorie natuurlijk mogelijk was, maar dat het de onnatuurlijke rust zelve was - keerzijde van de medaille - die de natuurlijke
| |
| |
ontplooiing ontmoedigde. Het is niet helemaal waar, dat de kolonisatoren het museum opzettelijk primitief en achterlijk hebben willen houden. De Hollanders bijvoorbeeld hebben zich zeer ingespannen om de inheemsen te betrekken bij het bestuur en zij hebben met voorschotbanken en met speciaal voor inheems gebruik geschapen naamloze vennootschappen en cooperatieve verenigingen getracht ook het museumstuk van de kolonie tot ontplooiing te brengen. Daar is nooit veel van gekomen en wij zullen in het midden laten of dit een gevolg was van de indolentie van de bevolking, of hun afkeer van stimulansen die uitgingen van de kolonisatoren.
Deze drie uitzwermgebieden zijn na Wereldoorlog II alle onafhankelijk geworden, maar het spreekt wel vanzelf dat dit niet kon geschieden op dezelfde wijze als de Amerikaanse ontkolonisatie. Het waren niet de kolonisten die zich tegen de moederlanden keerden, maar de inheemsen. Die inheemse maatschappij was tot een krachtmeting met de kolonisator niet in staat. Van geslonken superioriteit van het moederland was geen sprake. Zelfs het kleine, door oorlog geteisterde, Nederland kon de poging van de Indonesiërs om zich gewapenderhand tegen de terugkeer van de Nederlanders te verzetten, gemakkelijk neerslaan. In Indochina werd de onafhankelijkheidsbeweging bijgestaan door deskundigen en wapens uit rood-China en Sovjet-Rusland.
Dat het in die gebieden tot snelle ontkolonisatie is gekomen had een heel andere oorzaak. De, numeriek niet zo belangrijke, onafhankelijkheidsbewegingen vonden na Wereldoorlog II invloedrijke bondgenoten. De sociale revolutie in de Europese landen bracht grote zeggenschap in het staatsbestuur aan de arbeidersmassa, die door de herinnering aan haar eigen sociale strijd gevoelens van verbondenheid koesterde jegens de bevolkingen van de uitzwermgebieden, maar belangrijker nog was dat de Verenigde Staten van Amerika principieel tegenstander van een koloniale structuur waren. Amerika was zelve een kolonie geweest, zij het dan ook een heel andere, maar bovendien had het zich na zijn bevrijding heel nadrukkelijk afgewend van de Europese landen en zijn kracht gezocht in de Monroedoctrine, die enerzijds voorschreef dat het Amerikaanse conti-
| |
| |
nent iedere bemoeienis met zijn zaken van buitenaf zou dienen af te wijzen en anderzijds dat Amerika zich afzijdig moest houden van kwesties die het Amerikaanse continent niet raakten. De Verenigde Staten stonden wantrouwend tegenover de traditionele twisten van de Europese landen en eerst recht tegenover de ingewikkelde problematiek van hun koloniale structuur en zij waren de tweede wereldoorlog ingegaan aan de zijde van de geallieerden met het niet officiële en uitdrukkelijke, maar toch bepaald wel duidelijke voorbehoud, dat de Europese landen op hun steun tegen het fascisme konden rekenen, mits zij na afloop de koloniale bindingen zouden beëindigen. Vier krachten vielen dus samen:
1. | Amerikaanse sympathie en steun voor antikoloniale stromingen; |
2. | tegenzin tegen koloniale overheersing in de moederlanden door de gewijzigde structuur van de samenleving, die samenviel met |
3. | de aandrang van deskundigen in de moederlanden om de koloniale verhouding te moderniseren; |
4. | de antikoloniale stromingen in de koloniën zèlve konden na Wereldoorlog II gebruik maken van de uitputting van de Europese moederlanden, in het Nederlandse en Franse geval daarenboven van hun verdrijving uit de koloniën door de Japanners. |
De vrijwording werd een feit, maar in de verwarring en haast van de naoorlogse reconstructie van de wereld bestond onvoldoende gelegenheid om zich duidelijk te bezinnen op de vraag wàt de bevolking van die koloniën eigenlijk wilde en hoe aan die wensen kon worden voldaan en vooral: of onafhankelijkheid zonder meer wel de nuttigste oplossing was, ja zelfs of die wel altijd een oplossing zou bieden.
De vier samenvallende factoren die de tweede grote ontkolonisatiegolf veroorzaakten - aanvankelijk speelde het communisme daarbij geen rol - stemden dus slechts op één punt overeen: aan het bestaande koloniale oppergezag moest een einde worden gemaakt. Wáárom dat nodig was, en naar welke nieuwe structuur moest worden gestreefd, daarover bestond géén eenstemmigheid. Wat de Amerikanen eigenlijk voor ogen
| |
| |
stond is nog nooit iemand gewaar geworden, want daaromtrent bestaat geen enkele duidelijke officiële uiteenzetting. Na de eerste wereldoorlog nog stelde president Wilson in zijn beroemde puntenreeks als vijfde: ‘rechtvaardige regeling van koloniale aanspraken’; officieel was het ‘antikolonialisme’ toen nog geen Amerikaanse politiek. Het eerste houvast geeft de rede van de, destijds invloedrijke, onderminister van Buitenlandse Zaken Sumner Welles, die in 1942 verklaarde: ‘één van de resultaten van deze oorlog zal zijn, dat wij de gelijkheid van de volken over de hele wereld zullen moeten verzekeren; onze overwinning moet te zijner tijd aan alle volkeren bevrijding brengen; de tijd van het imperialisme is voorbij.’ Deze rede heeft er veel toe bijgedragen, dat Koningin Wilhelmina al in 1942 wijziging van de koloniale structuur van het Nederlandse imperium na de oorlog beloofde. In 1945 werden de Amerikaanse denkbeelden ondergebracht in twaalf grondslagen voor de Amerikaanse buitenlandse politiek, die president Truman formuleerde. Het vierde punt luidde: ‘Wij geloven, dat alle volken die zichzelve kunnen regeren hun eigen wijze van regeren moeten kunnen kiezen volgens hun eigen vrijelijk geuite keuze, zonder tussenkomst van buitenlandse machten. Dat geldt voor Amerika, voor Azië, voor Afrika, alsmede voor het westelijk halfrond.’ In 1946 heeft de president dit punt in een boodschap aan het Congres herhaald. Daarmee is de ontkolonisatie ondergebracht bij het ‘zelfbeschikkingsrecht der volken’. Dat is een wel bijzonder moeilijk hanteerbaar criterium, want wàt een volk is staat helemaal niet vast, noch wie zal bepalen òf zij zichzelve kunnen regeren, noch wanneer gesproken kan worden van een ‘vrije keuze’, noch wordt vermeld, dat het zelfbeschikkingsrecht toch altijd beperkt blijft tot een beschikking, die ook feitelijk uitvoerbaar moet zijn, dat wil zeggen een volk moet toch ook in staat zijn om zich financieel, economisch, administratief, dikwijls ook militair, te kunnen handhaven. Vooral dat laatste voorbehoud is lang geen onbelangrijk punt, want al tijdens het begin van de ontkolonisatiegolf kwam het hoogontwikkelde westen tot de conclusie, dat kleine staten het in de komende wereld zwaar te verduren zouden hebben en werd met klem niet alleen op bundeling van staten aangedrongen,
| |
| |
maar door talrijke internationale afspraken de volstrekte onafhankelijkheid van vele ervaren souvereine staten ingedamd. Voor de ongeoefende achtergebleven gemeenschappen mocht men dus best oude patriottische gevoelens activeren om de bevolking in beweging te brengen, maar voor die koloniën moest dan eerst recht gelden, dat zorgvuldige afbakening van hun terrein en de omvang van hun onafhankelijkheid wel heel belangrijk was.
Dat is over het algemeen niet gebeurd.
De antikoloniale stromingen in de koloniën zèlve wisten eveneens altijd beter wat zij niet wilden, dan wat zij wèl wilden. Zij wilden aan de voogdij van de kolonisator ontsnappen - dat stond altijd voorop en was duidelijk - maar of ze dat wilden omdat ze een staatkundig of een sociaal-economisch ideaal hadden, kon nooit worden vastgesteld. Een kleine leidende groep streefde natuurlijk politieke macht na, maar of het volk, waarvan die kleine groep zich tot tolk maakte, meer welvaart, scholing, zeggenschap over eigen zaken en sterker ontwikkeling van de gemeenschap vroeg of politieke of geestelijke aspiraties had, kon men nooit weten. Vermoedelijk was de sterkste drijfveer het verlangen naar sociaal-economische emancipatie, hetzelfde verlangen dus, dat ook in het westen de grote massa had beroerd. Dat is ook daarom het meest waarschijnlijke, omdat het verschijnsel zowel in Azië als in Afrika optrad en er van een duidelijke concrete en positieve Aziatisch-Afrikaanse visie op de maatschappij al daarom geen sprake kon zijn, omdat de denkbeelden in Azië en Afrika onderling minstens zoveel verschillen als de denkbeelden van de kolonisatoren en de gekoloniseerden. Overal ook waar staatkundige vrijheid werd verworven, bleek duidelijk dat de verlangens van de bevolking gingen in de richting van grotere welvaart en modellering van de maatschappij naar, eigenlijk, westers patroon en beslist niet in de richting van een typisch Aziatische of Afrikaanse samenleving met oorspronkelijk Aziatisch of Afrikaans fundament.
Hoe dit ook zij, of de koloniale bevolkingen nu materiële of geestelijke aspiraties hadden, één ding stond vast en dat is, dat zij voor de verwezenlijking van hun verlangens - wat die ook
| |
| |
waren - aan staatkundige onafhankelijkheid zonder meer bepaald niet voldoende zouden hebben, ja, dat in menig opzicht die staatkundige onafhankelijkheid de verwezenlijking van de verlangens van de bevolking alleen maar moeilijker zou maken. Dat is een gevolg van de structuur van ‘Griekse’ koloniën, die alleen hebben bestaan in nauwe samenhang met het koloniserende land, waarbij het helemaal niets zegt dat de kolonie in staat wordt om de taak van de kolonisatoren bij het opperbestuur over te nemen - dat is niet voldoende. De kolonie is - en kon - als museum blijven bestaan, omdat in het koloniserende land grote stukken scholing en opleiding, de wetenschappelijke research, de vervaardiging van hoogwaardige en onmisbare industrieprodukten werden verzorgd en door de samenwerking van kolonie en moederland. Het is dus niet voldoende, dat enkele inheemsen de leidende functies overnemen, want wil de kolonie als een waarlijk onafhankelijk land kunnen bestaan, dan moet het niet alleen de taak van die kolonisten, maar ook de hele functie van het moederland overnemen. Dat betekent dat het grote openluchtmuseum (wat het grootste gedeelte van de kolonie gebleven is) moet worden getransformeerd. Een kolonie die staatkundige onafhankelijkheid verwerft, krijgt niets anders dan een grote verantwoordelijkheid, en niets meer. Op iedere ontkolonisatie van zo'n kolonie naar Grieks type moet onherroepelijk een sociale en economische revolutie volgen. Zonder zulk een tweede fase is de onafhankelijkheid een loze huls en wordt de emancipatie van de koloniale bevolking - of die nu alleen gericht is op vermeerdering van de welvaart of ook een geestelijk fundament heeft - niet makkelijker en zelfs alleen maar moeilijker.
De praktijk heeft dat op treffende wijze geïllustreerd. De Japanners hebben in de loop van de tweede wereldoorlog het gehele Nederlandse, het gehele Franse en een gedeelte van het Engelse koloniale uitzwermgebied bezet en vlak voor hun gedwongen aftocht die uitzwermgebieden onafhankelijkheid geschonken. Stricte jure hadden zij daar natuurlijk niet het recht toe, maar feitelijk was die handeling van immense betekenis, omdat zij de koloniale volken inscherpte dat Aziatische Japanners, die zichzelf zeer goed konden regeren, de Aziatische
| |
| |
koloniale volken volwassen verklaarden en in staat om hun eigen zaken te regelen. Het was wel zeer de vraag of dat zo was. Dat zij min of meer in staat zouden zijn om de functie van de kolonisatoren in hun eigen land over te nemen was niet beslisend. Beslissen zou of zij in staat waren hun incomplete gemeenschap, die alleen had bestaan door, en dank zij, nauwe samenwerking met een hoog ontwikkeld moederland, te transformeren in een gemeenschap die zich zelfstandig zou kunnen handhaven. Van Brits-Indië was alléén Birma onder de Japanners gekomen en in het overige deel was de ontwikkeling dan ook geheel anders dan in de Japanse bezettingssferen. Nu houdt dat natuurlijk ook verband met de vóórgeschiedenis. India was wel een kolonie geworden, maar het was een land dat zoveel zelfstandige culturen had opgeleverd, dat het alleen daarom niet op één rij kon worden gesteld met achtergebleven tropische gebieden, die (ook door hun ligging) wat minder waren aangeraakt door de beschavingsstromingen in de wereld. Dat bewees trouwens al de bijzonder intelligente manier waarop het onafhankelijkheidsstreven in India zich had gekeerd tegen het Britse oppergezag. Toen de Congrespartij de weg van Mahatma Ghandi insloeg was dat ook wel omdat diens strijd voor ‘waarheid en gerechtigheid’ en diens afwijzing van geweld pasten in de gedachtengang van de bevolking, maar niet minder omdat burgerlijke ongehoorzaamheid het enige effectieve - en dus intelligent en beheerst gekozen - wapen tegen de superieure kolonisator was. Daarenboven echter was men er zich nu juist in India altijd wel zeer van bewust, dat staatkundige onafhankelijkheid geen einddoel kon zijn, maar slechts een begin, en dat een diep ingrijpende sociale en economische revolutie nodig zou zijn om achter de juridische façade van onafhankelijkheid een wezenlijk onafhankelijke gemeenschap op te bouwen. India is daar niet voor teruggedeinsd. Dáár ook alleen besefte de meerderheid van de leiders, dat men in die periode zou zijn aangewezen op het moederland, althans het westen, voor de scholing, de overdracht van kennis, de eerste hulpmiddelen en het kapitaal om de eigen gemeenschap te moderniseren.
Na de periode 1947-1949, de jaren waarin die Aziatische imperia onafhankelijkheid verwierven, gaan de wegen van de
| |
| |
uitzwermgebieden terstond uiteen. In India wordt ieder stukje moderne organisatie en ieder stukje ervaring zorgvuldig behoed. Er wordt geen enkele infantiele poging gedaan om de Engelse periode uit de geschiedenis te wissen. Gebouwen, standbeelden, monumenten, door Engelsen geschoolde ambtenaren, door Engelsen ingestelde diensten, door Engelsen geïntroduceerde stukken maatschappelijke organisatie worden zorgvuldig behoed. Iedere vernietiging zou betekenen: schade aan de moeizame opbouw. Als waarlijk volwassen leerlingen nemen zij hun eigen gemeenschap in handen. Het zwaartepunt ligt direct op de reconstructie van de maatschappij en op scholing, op sociale en economische verheffing, op het scheppen van een geheel nieuw economisch apparaat en systematisch wordt de maatschappij gemoderniseerd. Geen enkele nuttige band met het westen wordt doorgesneden, de band met het gemenebest wordt niet verbroken.
In Indonesië (in mindere mate in Indochina, Birma en Pakistan) loopt het geheel anders: daar is het bestaande fundament voor de transformatie van de maatschappij door de Japanners vernietigd en daar is leiders en bevolking wijsgemaakt, dat de koloniale samenleving niets anders was dan een volwassen land, dat ten onrechte onder vreemde heerschappij stond en dat het enige probleem was die vreemde heerschappij te vervangen door een autochtone leiding. Het gevolg is geweest, dat in die landen de brug naar de sociale en economische revolutie terstond is afgebroken. Modernisering van de maatschappij werd nauwelijks nagestreefd. Kostbare stukken organisatie, ambtenaren met kostbare kennis en ervaring, onmisbare stukken samenwerking tussen de kolonie en het moederland werden met ruwe hand verwijderd en teneinde het steeds geringer wordende vermogen om zich als een onafhankelijke gemeenschap te manifesteren aan het oog te onttrekken, moest de leidende groep zich naar binnen en naar buiten bedienen van politieke kunstgrepen om in eigen land aanhang, en naar buiten gezag te behouden. Binnen de gemeenschap betekende het dat de afkeer van de koloniserende voogden moest worden opgezweept tot haat; naar buiten betekende het listig gebruik van de tegenstelling tussen oost en west en lippendienst aan de instituten die
| |
| |
zich hadden voorgesteld de samenwerking tussen de achtergebleven Aziatische en de sterk ontwikkelde westerse landen op gang te brengen om geld, goederen, leningen en wapens te verwerven. De ontplooiing van de eigen gemeenschap maakte maar weinig voortgang en dientengevolge ook de verwezenlijking van de verlangens van het volk naar meer welvaart, meer scholing, modernisering van de gemeenschap en zeggenschap over eigen zaken. Evenmin de ontplooiing van een gemeenschap met een eigen Aziatisch gezicht.
De geschiedenis van de ontkolonisatie van de Aziatische koloniën is daarom niet afgesloten. Het zijn geen rijpe vruchten die van de boom zijn gevallen; er zijn onrijpe vruchten afgeschud. Wezenlijke vrijheid en onafhankelijkheid zullen zij pas hebben verworven, wanneer zij zich niet alleen staatkundig, maar ook sociaal-economisch geen kolonie meer behoeven te noemen. Voorshands is het alléén India dat kans maakt dat punt te bereiken. De overige voormalige koloniën bedrijven slimme politiek, maar veel nut heeft dat niet. Evenmin heeft het enig nut om bijstand en hulp aan die gebieden te verlenen. Zulk een hulp en bijstand heeft alléén zin als er een aanvang is gemaakt met de interne revolutie.
Het is daarom ook niet van belang dat India zich bij zijn vijfjarenplan mateloos heeft verrekend. De ‘aanloopkosten’ voor een moderne maatschappij zijn hoog en het is moeilijk om een rendement te berekenen, want de grondslagen voor een onafhankelijke samenleving zoals die in India worden gelegd, hebben een onschatbare waarde. Iedere som echter die gegeven wordt aan een achtergebleven gebied, dat zich niet energiek en planmatig wenst te ontwikkelen, is weggegooid.
Daarbij dient men nog dit te bedenken: de hulp en bijstand van het westen is feitelijk alleen gewettigd wanneer hulp en bijstand wordt verleend aan een gebied of land, dat ook bereid is tot blijvende samenwerking. Zulk een samenwerking is niet alleen voor de voormalige kolonie nuttig en onmisbaar, zij is ook onmisbaar voor Europa. Het is zelfs al erg optimistisch om te veronderstellen, dat Europa en het westen in staat zouden zijn om voldoende bijstand te verlenen aan die Aziatische gebieden als zij daarbij geen enkel beding mogen maken, dat tot blijven-
| |
| |
de samenwerking moet worden besloten. Zonder zulk een samenwerking kan Europa niet eens bestaan.
Er komt trouwens nog iets bij. De historische samenwerking tussen Europa en de Aziatische landen is in de moderne wereld niet alleen economisch van groot belang, zij is zelfs van beslissend belang. Zij is dat omdat wij moeten voorkomen, dat de wereld uiteenvalt in blankemanslanden en gekleurdemanslanden en grote aandacht verdienen daarom de pogingen van de Fransen en de Engelsen om de basis van de samenwerking in de vroegere imperia te moderniseren.
De meeste Aziatische koloniën zijn derhalve op de moeizame weg naar emancipatie slecht gestart. Vrijwel alle oudere volken die het tot zelfstandigheid hebben gebracht, hebben die zelfstandigheid verworven in een langdurig en moeizaam gevecht; alleen de Aziatische koloniën hebben geloofd, of is wijsgemaakt, dat politieke onafhankelijkheid automatisch welvaart en vrijheid zou brengen. Losgescheurd van het moederland dwalen ze als onlogische eenheden door de internationale politiek en al politiserend houden ze zich staande; meestal juist daardoor de groei naar volwassenheid van hun sociale en economische structuur belemmerend. De interne spanningen die daar het gevolg van zijn dwingen de leiders naar dictatuur.
Het behendig uitspelen van de tegenstelling oost-west levert grote baten op, maar is wel bijzonder gevaarlijk, want juist het communisme is er stellig van overtuigd dat transformatie van de maatschappij noodzakelijk is. En als de voormalige kolonie er niet zelf, of in samenwerking met het westen, in slaagt de maatschappij te moderniseren, dan biedt het communisme, met de dwangmiddelen waarover het systeem durft te beschikken omdat het stellig overtuigd is van de historische noodzaak, zich als redder in de nood aan.
De meest logische ontwikkeling: modernisering van de binding moederland-kolonie, vindt een grote belemmering op haar weg: het wantrouwen, de achterdocht, de rancune en de verzamelde haat van de gekoloniseerden tegen de kolonisator uit de vroegere periode, die met het kleurverschil tezamen gemakkelijk kunnen worden misbruikt om de gemeenschappen van elkaar te verwijderen. Een zelfde kloof heeft door het verleden
| |
| |
ook de Europese volken van elkaar gescheiden en ook de leidende klasse en de geleiden. In Europa groeien wij langzaam over die tegenstellingen heen en men zou wensen, dat ook die historische tegenstelling tussen kolonisatoren en gekoloniseerden werd overbrugd. Zonder tijdsverloop zal dat niet mogelijk zijn.
|
|