| |
| |
| |
XI/Het verstoorde paradijs
Het ontbreken van roofdieren
Eilanden der gelukzaligen heetten vroeger de Canarische eilanden en Madeira. Veel eilanden en eilandgroepen hadden zulke idyllische namen. Het was - en in onze fantasie is het soms zelfs nóg zo - alsof eilanden kleine paradijselijkheden zijn, afgesloten voor het kwaad. Hoewel een deel van die gelukzaligheid stellig moet worden toegeschreven aan de fantasie, die altijd denkt dat moeilijke bereikbaarheid een kenmerk is van geluk, is er in de biologische werkelijkheid toch wel iets van waar.
De krachten die vernietigen, ziek maken, die datgene wat ze niet te pakken kunnen krijgen inprenten met een constante angst, gereedheid tot vlucht - roofdieren, ziektekiemen, overbrengers van ziektekiemen - krijgen op eilanden pas een kans als er al een volledige, goed uitgebalanceerde dierenwereld van voornamelijk planteneters gevestigd is. Dat is wel logisch. Regeerders, belastinggaarders, politie, bandieten, allen die niet direct hun voedsel kunnen veroveren op de natuur, kunnen zich pas vestigen in gemeenschappen die daar wel - en liefst ruim - toe in staat zijn.
Roofdieren hebben evenveel kans om een verafgelegen eiland te bereiken als planteneters. Maar de planteneter heeft veel meer kans om zich te kunnen vestigen en tot bloei te komen dan het roofdier. Komt het roofdier eerder dan de planteneter, dan is hij na enkele dagen gestorven van honger. Komt hij veel later - wanneer de planteneters bij
| |
| |
gebrek aan roofdieren hun vluchtinstinct hebben verloren - dan zal het roofdier in één of enkele generaties zich vol en rond kunnen eten aan de niet vluchtende planteneters, maar vooral op kleine eilanden zal de vetpot al gauw leeggegeten zijn en dan moeten de roofdieren wéér worden afgeschreven.
Roofdieren hebben het dus moeilijk. Men vindt ze eigenlijk alleen op de grote continenten Afrika, Amerika, Eurazië en op de daarmee nog niet zo lang geleden in verbinding staande eilanden (Indonesië tot aan Bali, Japan, Engeland etc.). Een van de opvallendste eigenschappen van vele eilandbewoners is daardoor hun gebrek aan schuwheid. De mens laten ze tot in hun naaste omgeving komen, ze staan zelfs niet voor hem op zoals het voor de heer der schepping past. Zelfs op eilanden die al honderden jaren geteisterd worden door mens en trawant (kat, hond, varken, rat etc.) hebben sommige dieren het nóg niet geleerd te vluchten. Ze blijven rustig zitten tot de kop wordt ingeslagen of afgebeten.
Een kras voorbeeld is dat van de cahow, een kleine stormvogel, die in 1603 werd ontdekt op de Bermuda-eilanden. Vanaf de ontdekking werd deze vogel bij duizenden gevangen en opgegeten, zodat reeds in 1621 beschermende maatregelen moesten worden getroffen. Desondanks moest in 1629 worden gemeld dat alle cahows op waren. Gedurende bijna 3 eeuwen werd niets meer van de cahow vernomen, tot in 1906 de directeur van het Bermuda-aquarium een stormvogel van het nest nam, die na vergelijking met beenderresten van de vroegere cahow hiermee volkomen indentiek bleek.
Pas in 1935 werd weer een cahow waargenomen, een exemplaar dat tegen de vuurtoren te pletter vloog. Het lag voor de hand dat er nu uitvoerig zou worden gezocht op de kleine rotsen rondom het hoofdeiland. Maar door de Tweede Wereldoorlog werd alles vertraagd. In 1945 vond men nog een dood exemplaar. Ten slotte, in 1951, werd een klein eilandje ontdekt waarop een honderdtal cahows broedden. Dat ze zo lang onopgemerkt waren gebleven danken ze voornamelijk aan het feit dat het nachtdieren zijn, die overdag verborgen zitten in zelfgegraven gangen in de grond. Het meest opvallende van deze dieren was - vooral als we de voorgeschiedenis bezien en als we bedenken dat ze hun leven alleen te danken hadden aan het
| |
| |
zeer verborgen leven dat ze leidden - dat ze zo weinig of in het geheel niet schuw waren. Van het eerste exemplaar dat men uit de grond haalde wordt gemeld dat het wel even in de hand beet die hem oppakte, maar dat het al gauw rustig met zich liet doen. Het dier werd geringd en gefotografeerd en ging na afloop weer rustig op zijn ei zitten. Het vertoonde geen van de typische afweerreacties die bij andere stormvogels worden waargenomen, zoals krijsen, olie uitwerpen uit keel of neusgaten.
Hieruit kan men afleiden dat schuwheid, neiging tot vluchten, in vele gevallen niet aangeleerd is door slechte ervaringen, maar dat het op een instinct kan berusten, een erfelijke eigenschap, die bij de dieren op het vasteland na miljoenen jaren onafgebroken achtervolging werd uitgeselectecrd als een wel zeer nuttige eigenschap. Op de eilanden was deze eigenschap niet noodzakelijk. De dieren die toevallig zonder dit instinct werden geboren konden even goed in leven blijven als de wél schuwe. Het is zelfs denkbaar dat de gerusten in het voordeel waren boven de schuwen, die nog steeds bij elk geritsel opsprongen en wegvluchtten. Terwijl dieren zonder vluchtinstinct op het vasteland al gauw uitgeroeid zouden zijn, voordat ze hun daar schadelijke eigenschap aan nakomelingen zouden kunnen doorgeven, veroverden ze - zonder strijd - de hegemonie op de eilanden. Of een dier vluchtinstinct heeft of niet is aan zijn vorm of kleur niet te zien. Maar de oorzaak van het ontbreken van vluchtinstinct, de afwezigheid van roofdieren, heeft grote invloed op het uiterlijk van de eilandbewoners.
Evolutie op de continenten wordt veelal bestuurd door eisen van efficiency. Roofdieren dwingen tot de ontwikkeling van steeds sneller lopers, vliegers, gravers, steeds beter camouflage in kleur of vorm. De aanwezigheid van vele soortgenoten versterkt deze tendens nog. Concurrentie bij het veroveren van voedsel of nestelplaats bevoordeelt ook de sterkste, de snelste, de brutaalste, de grootste. De uitzondering, een plotselinge afwijking van kleur of vorm, heeft grote kans om eerder te worden opgemerkt door roofdieren, en als die hem al met vrede laten is er binnen een gemeenschap van soortgenoten vaak zo'n neiging (ook bij mensen nog na te proeven) om de uitzondering te vernietigen, buiten te sluiten, dat de uitzondering weinig kans heeft
| |
| |
om in leven te blijven en zijn uitzonderlijke eigenschappen door te geven aan nageslacht.
Op eilanden is dat allemaal anders. Het dier dat toevallig het verafgelegen eiland heeft bereikt kan snel zijn of langzaam, intelligent of bijzonder dom, kan een gebrekje hebben of krijgen, zonder dat daar een hongerige wolf of poema misbruik van maakt, zonder dat een beter geoutilleerde collega hem het voedsel voor de neus weggraait.
De gekste vormen, in veel opzichten zelfs de wrakste, kunnen op eilanden in leven blijven. (Zie de hoofdstukken vi en viii.)
| |
De verstoring
Het gevolg is dat, wanneer eilanden wat hardnekkiger bestookt worden met vastelandsinvloeden, zoals de laatste eeuwen gebeurt door de mens en de dieren die met opzet of per ongeluk door de mens meegesleept worden, de eilandbewoners in snel tempo te gronde gaan. Een luguber voorbeeld is Laysan. Dit eiland, in de buurt van Hawaii gelegen, was bij kenners en liefhebbers bekend om zijn rijke vogelwereld. In 1909 kwam ene Max Schlemmer op het idee dat hier gemakkelijk geld te verdienen was. Met een klein schip bemand met Japanners, landde hij op Laysan en begon aan een slachting die maanden zou doorgaan. Omdat veren toen in de mode waren als versiering op dameshoeden. Toen het bericht van dit vandalisme Amerika bereikte werd er prompt door de marine een kotter op afgestuurd, die de hele expeditie gevangen nam en de buit confisqueerde. Daarmee kwamen de vogels niet tot leven. Driehonderdduizend albatrossen, meeuwen, sterns, waren gedood. Foto's die enige jaren later op Laysan genomen zijn vertonen het beeld van een catastrofe, heuvels van verbleekte vogelbeenderen, nergens leven.
Schlemmer moet behalve op winst belust wel bezield zijn geweest van een drang om te vernielen. Want behalve dat hij de vogels doodde, liet hij konijnen en Guinese biggetjes los, een volstrekt zinloze daad. Deze diertjes vraten het eiland kaal, wat misschien nog ingrijpender was dan de slachting zelf. De zeevogels konden zich na de decimering weer langzaam herstellen, omdat hun voedselgebied, de zee,
| |
| |
ten slotte niet aangetast was. Maar de veel typischer vinkachtigen en een niet-vliegende ral, die nergens buiten Laysan voorkomen, werden door het wegvreten van de begroeiing met volledige vernietiging bedreigd.
In later jaren heeft men de knaagdieren uitgeroeid en allerlei planten van de Hawaii-eilanden (die een verwante flora bezitten) uitgezet, zodat er misschien nog een kans is dat de echte eilandvogels zich ook zullen herstellen.
In de voorgaande hoofdstukken hebben we herhaaldelijk moeten vermelden dat deze of gene typische eilandbewoner door ingrijpen van de mens te gronde ging. Reuzenschildpadden, dodo, solitaire, betekenden vers vlees voor de vaak aan scheurbuik lijdende bemanningen. Maar het wegvangen voor voedsel was niet het ergste. De reuzenlandschildpadden zouden b.v. nog in goede staat verkeren als het daarbij gebleven was, omdat alleen de grote, oude dieren werden meegenomen, zodat er altijd een groot aantal jeugdige dieren overbleef om op te groeien.
Maar de oude zeevaarders kwamen op het onzalige idee om op de meeste eilanden die ze aandeden varkens en geiten los te laten, in de hoop dat deze zouden verwilderen en dat ze in de toekomst zouden kunnen dienen als versvlees-reservoirs. De geiten waar Robinson Crusoë jacht op maakte zijn afstammelingen van zulke uitgezette dieren geweest. Geiten vreten de struiken kaal, belemmeren het opkomen van kiemplanten, vertrappen met hun spitse hoefjes de zachte bodem. De bossen verouderen daardoor (als ze al niet omgehakt worden), de bodem raakt los, erosie begint.
Varkens wroeten de grond om, vreten eieren uit onbeschermde nesten, vreten waarschijnlijk ook de jonge schildpadden.
En dan de nederzettingen. Overal hebben zich zo langzamerhand mensen gevestigd. Honden en katten moesten nodig mee voor de gezelligheid. Zelfs mussen zijn actief door sommige warhoofden geïmporteerd. Op Hawaii was een vereniging die zich ten doel stelde om de eilanden te bevolken met dieren uit het Amerikaanse vaderland. Dat de Hawaiiaanse vogelwereld zo bijzonder was, dat het veel meer zin zou hebben om een vereniging te hebben die alles in het werk zou hebben gesteld om deze te beschermen, kwam pas bij de mensen op
| |
| |
toen het te laat was. David Lack merkt over de Hawaiiaanse vogels op dat er tegenwoordig meer als balgen opgeslagen liggen in de laden van Rothschildt (een prachtige collectie) dan er leven op de hele archipel.
Mayr vermeldt in een artikel (in Evolution as a Process, 1954) dat 20% van alle vogels eilandvogels zijn, maar dat meer dan 90% van alle vogels die in historische tijden zijn uitgestorven, eilandsoorten waren. Een eilandvogel, zo schrijft hij, heeft minstens vijftig maal zoveel kans om uit te sterven als een vogel van het vasteland. En hij voegt eraan toe dat dit uitsterven slechts ten dele te wijten is aan de geringe grootte van eiland-populaties.
| |
Zuid-Amerika
Een monsterachtig voorbeeld van de kwetsbaarheid van eilandsoorten is te vinden in de geschiedenis van Zuid-Amerika. We hebben al vaker gezien dat de bevolking van dit gebied in vele opzichten te vergelijken is met een echte eilandfauna. Buideldieren, knaagdieren en de groep van luiaards, miereneters en gordeldieren, kwamen er tot grote bloei. Deze bloei was mogelijk omdat gedurende het grootste deel van het Tertiair Zuid-Amerika gescheiden was van Noord-Amerika.
Geen enkel echt roofdier kwam in Zuid-Amerika voor. Er was weliswaar een sabeltandtijgerachtig buideldier, maar blijkbaar verstoorde dit het evenwicht niet. Pas tegen het eind van het Plioceen, misschien één miljoen jaar geleden, kwam de landengte boven water, waardoor het strikte eilandkarakter verloren ging.
Daarmee werd voor de in het noorden levende roofdieren: poema, jaguar, kleinere katachtigen, beer, marterachtigen, hondachtigen e.d. toegang verleend tot een weerloze dierenwereld, die in elkaar stortte zoals later de rijken van Inca's en Azteken door de moordzuchtige overval van de Spanjaarden.
Een aantal van de Zuidamerikaanse dieren wist gebruik te maken van de landengte om zich naar het noorden te begeven. Gordeldieren en opossums komen tot in het zuiden van de Verenigde Staten voor.
| |
| |
Ook heeft men fossiele resten gevonden van reuzenluiaards, die het noordelijke Amerika hadden bereikt. Maar op de kleinere soorten na is de grote eigen zoogdierfauna van Zuid-Amerika vernietigd.
| |
Het natuurlijke uitsterven
Goed, eilanden zijn paradijzen. En de verstoring, de slang, het kwaad, schijnt altijd van buiten te komen, m.a.w. pas als het eiland minder geïsoleerd raakt, minder eiland wordt.
Maar bij het echte paradijsver haal werd het verval niet veroorzaakt doordat er een vreemde boze macht werd geïntroduceerd, maar door eigenschappen van de twee laatst geschapen paradijsbewoners zelf. De slang kan men weliswaar beschouwen als een paradijs-vreemde macht, maar het kwaad begon pas toen Adam en Eva de eigenschappen vertoonden die de idylle zouden verstoren.
Bij de biologische paradijzen is het al niet anders. Want ook al komt er niet een verstorende kracht van buiten, vroeg of laat zijn ze blijkbaar allemaal tot vernietiging gedoemd.
Het blijkt nl. dat, ook al staat van verschillende eilanden het bestaan als eiland vast vanaf minstens mesozoïsche tijden (100-200 miljoen jaar geleden), er op geen enkele hiervan een fauna voorkomt die mesozoïsch te noemen is, of die men zich ter plaatse ontwikkeld kan denken uit een mesozoïsche stam (behalve misschien in Australië de vogelbekdieren).
De brughagedis en Leiopelma van Nieuw-Zeeland zijn weliswaar zeer oude vormen, maar er is geen enkele aanwijzing, dat ze zich al van oude tijden hier hebben bevonden. Er zijn geen oude fossielen van deze dieren bekend van Nieuw-Zeeland en ook het ontbreken van enige radiatie (er is maar één soort brughagedis, met misschien een enkele afwijkende ondersoort en er zijn twee à drie soorten van het weinig gevarieerde geslacht Leiopelma bekend) kan er op wijzen dat deze dieren zich pas laat hier gevestigd hebben.
Ook de tanrecs en de halfapen van Madagascar zijn oude vormen, maar zij zijn waarschijnlijk pas in Oligoceen of Mioceen (25-40 miljoen jaar geleden) op het eiland gekomen. Hetzelfde geldt voor Sole-
| |
| |
nodon op de Antillen. Bij elk van de 5 verklaringen over het voorkomen van oude vormen op de eilanden (blz. 164) werd de nadruk gelegd op het ver van een centrum verwijderd zijn van deze vormen, op de langdurige emigratie die ze waarschijnlijk achter de rug hadden.
De fauna van de Hawaii-eilanden met de prachtige radiatie van de Drepaniidae is waarschijnlijk niet ouder dan het Plioceen (± 10 miljoen jaar), die van de Galapagos-eilanden acht men nog jonger.
Alleen Australië en Zuid-Amerika hebben een oudere fauna. In Zuid-Amerika kwamen buideldieren, hoefdieren en tandelozen (luiaards, gordeldieren etc.) waarschijnlijk in de loop van het Tertiair tot ontwikkeling (v.a. 60 miljoen jaar geleden) en de indruk wordt gewekt alsof Zuid-Amerika toen door zee gescheiden was van de rest van de wereld. Australië ontving waarschijnlijk in dezelfde tijd, dus pas na het Mesozoicum de eerste buideldieren, die zich daar zo sterk konden ontwikkelen (radiatie). Alleen de vogelbekdieren en mierenegels (Monotremen) zijn misschien van ouder datum (Mesozoicum) al aanwezig op Australië. Men zou een lijst kunnen opstellen van eilanden met de waarschijnlijke volgorde waarin zij de voorouders van hun recente bewoners ontvingen (naar Darlington):
Australië en Zuid-Amerika (Australië misschien nog vóór Zuid-Amerika)
Nieuw-Zeeland
Madagascar
Nieuw-Caledonië plus de Grote Antillen
andere eilanden (Hawaii-eilanden eerder dan de Galapagos-eilanden)
Boven Australië en Zuid-Amerika zou men dan moeten plaatsen de continenten van het noordelijk halfrond + Afrika, maar voornamelijk Europa plus Azië en Noord-Amerika, als het gebied waarin de recente bewoners en hun directe voorouders het langst al voorkomen. Ook al is het met enige schommeling (Australië vóór Zuid-Amerika, zij het onzeker, Nieuw-Zeeland vóór Madagascar) suggereert deze lijst een afname in oppervlak, die dus parallel zou zijn met de ouderdom ter plaatse van de fauna. Deze ouderdom heeft niet te maken met van de eilanden. De vulkanische eilanden als Hawaii en Galapagos
| |
| |
zijn waarschijnlijk niet zo oud, maar Nieuw-Zeeland is veel ouder dan zijn fauna en Nieuw-Caledonië en Madagascar ook. Madagascar bezat in het Mesozoïcum een bevolking van Dinosauriërs. En dat brengt ons op ons punt: waarom is er van die oudere fauna's niets overgebleven, op geen van de bovengenoemde eilanden? Terwijl naar alle waarschijnlijkheid de beschermende werking van de geïsoleerdheid - ontoegankelijkheid voor concurrenten en beter geoutilleerde roofdieren - ook in die vroegste tijden gewerkt moet hebben. Er zijn althans geen sporen bekend van catastrofale invasies die te vergelijken zijn met die van de moderne roofdieren in Zuid-Amerika.
In het eerste deel van dit hoofdstuk hebben we weliswaar de mens en zijn trawanten als schuldigen aangewezen voor de verstoring en vernietiging van eilandfauna's, maar op Nieuw-Zeeland waren de moa's al aan het uitsterven voordat de mens de laatste grote vogels begon te slachten. Van de vele vormen die er zich hadden ontwikkeld was waarschijnlijk ten tijde van de eerste menselijke bewoning nog slechts één soort over.
Ook de buideldieren in Australië, ondanks hun tot voor kort nog rijke bloei, zijn in het verleden nog rijker aan vormen, o.a. reuzen, geweest. Hetzelfde geldt voor de halfapen van Madagascar. Zelfs in Zuid-Amerika, waar de grootste catastrofe gebeurd schijnt te zijn bij de invasie der katachtigen, was toch al tevoren de grootste rijkdom aan vormen uitgestorven. We maken ook buiten de eilanden kennis met een uitsterven dat niet altijd veroorzaakt hoeft te zijn door concurrentie met nieuwere vormen of door de komst van roofdieren. Bij sommige geheimzinnige verdwijningen uit de reeks der fossielen merkt men dan vaak op dat waarschijnlijk een plotseling optredende ziekte de hele groep ten grave voerde (b.v. bij de paarden in Noord-Amerika, die plotseling in het Pleistoceen uitstierven, nog geen 10.000 jaar geleden). Tegen zo'n ziekte is weinig in te brengen, vooral omdat het zo vaag blijft. Maar de bovenstaande lijst suggereert ons wel dat eilandfauna's ook zonder invasie van buiten een korter leven hebben naarmate de oppervlakte waarop ze leven kleiner is. Terwijl het geleidelijk afnemen van de vormenrijkdom in Madagascar, Zuid-Amerika, Australië en Nieuw-Zeeland niet zo zeer een ziekte suggereert - dat zou dan een zich over miljoenen jaren geleidelijk ontwikkelende
| |
| |
ziekte moeten zijn, waartegen geen enkel individu, van de meest uiteenlopende families, bestand is - als wel een oorzaak die in de dieren zelf gelegen is, een genetische oorzaak.
Over een eventueel genetische oorzaak van uitsterven in het algemeen zijn herhaaldelijk
hypothesen geconstrueerd. Laten we het hier, aan de hand van onze eiland-gegevens, nog eens proberen. Hoe kleiner eiland, des te geringer is het aantal individuen van een groep, des te geringer is de genetische bagage (ook al zou de radiatie anders doen vermoeden). Dit effect wordt nog versterkt doordat de stamvaders meestal gering in getal waren. In Hoofdstuk 1 hebben we beredeneerd dat hoe geringer het aantal individuen in een soort is, des te minder rem is er op het ontstaan van vreemde vormen. De grote continentale bevolkingen ontwikkelen weliswaar sneller allerlei technische perfecties: moderne roofdieren, gifslangen etc., maar evenals moderne zakenlieden zijn ze afkerig van experimenten en in dit opzicht conservatief.
De vreemde mutaties die zich op eilanden voordoen treden naar alle waarschijnlijkheid ook bij de vastelandbewoners op. Maar bij de laatste treden de gemuteerde eigenschappen zelden in de openbaarheid, omdat ze door de conformerende werking van de grote populatie worden weggedrukt. Latent kunnen deze eigenschappen wel blijven bestaan, zodat de genetische reserve alleen maar vergroot wordt. Als er ooit andere tijden optreden is er nog een kans voor deze eigenschappen. Op eilanden is de kans veel groter dat de veranderde eigenschap kan optreden en zelfs de hele soort veroveren. Dat betekent dan echter dat de oorspronkelijke eigenschap verloren gaat en dat het genenreservoir dus niet rijker wordt. Een ongunstige eigenschap wordt in een grote populatie direct onderdrukt, in een kleinere kan het ongunstig effect zich pas later voordoen, maar dan is het kwaad meestal al geschied: de drager sterft uit en brengt daarmee een groot verlies toe aan het genenreservoir.
Zo beschouwd zijn er dus twee eigenschappen bij eilandbewoners die elkaar versterken:
gering genetisch materiaal, sneller evolutie.
| |
| |
De snellere evolutie zal door de geringere beperking door eisen van nut en perfectie meer ongelukken kunnen veroorzaken en daarmee de kleine genenvoorraad nog kleiner maken. Tot slot kan dan inderdaad een ziekte of een verandering in klimaat, veranderingen in omstandigheden die door een grote soort met veel genetische reserves gemakkelijk zouden zijn opgevangen, een eind maken aan wat zich zo ongestoord had ontwikkeld. Bij een groep die radiatie vertoont zijn de soortsgrenzen te vergelijken met de waterdichte schotten van een schip: de genetische verliezen blijven telkens tot maar één soort, één deel van de groep, beperkt. Daardoor wordt echter het uitsterven wel vertraagd, maar niet voorkomen.
Kwekers van planten en dieren zal dit verhaal bekend in de oren klinken. Zij streven ernaar om vreemde vormen te krijgen door natuurlijk materiaal zo beschermd mogelijk (net als op eilanden) te laten opgroeien. Vreemde afwijkingen die in de natuur snel het onderspit zouden moeten delven worden door kwekershand behoedzaam opgekweekt en verder geteeld. Ten slotte krijgt men een zuiver ras van de vreemde afwijking. Zowel bij planten als dieren blijken deze bevattelijk voor de geringste infectie. Inteelt, ook al kan het bepaalde vreemde vormen naar voren halen, is voor de gezondheid en sterkte van een ras funest. Natuurlijk worden op een eiland niet bij voorkeur de vreemde vormen in leven gelaten, maar voor de rest kan men zeggen: hoe kleiner het eiland, des te sterker zijn de effecten van inteelt, des te eerder zal een soort of grotere groep gedoemd zijn uit te sterven. Eilanden zijn dus paradijzen, waar de boom al gezaaid is waaraan vroeg of laat de appel van het bederf zal groeien.
|
|