Oefeningen voor een derde oog
(1965)–D. Hillenius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Tieben Vaalegeer (1746-1789?)Wat is de verdienste van Linnaeus? Dat hij de eigen orde die heerst in de natuur, en die alleen door een wijs man, na zorgvuldig beleven van onverschillig welke ervaringen, kan worden doorgrond, verdoezeld heeft met zijn schijnsysteem - kunstmatig, zoals hij zelf zegt - een binaire nomenclatuur, waaraan het enige nieuwe was dat zij met een dergelijke starhoofdige consequentie werd doorgevoerd? Sint Linnaeus, patroon der boekhouders. Wat zijn feiten wanneer er geen streven is naar inzicht in de samenhang? Een zak knipsels, waarmee handige lieden fraaie figuurtjes knutselen voor het verbazend publiek. Een wijs man ontvangt geen roem zoals Linnaeus deed, vervaardigt geen eigen roem zoals tot zijn schande moet worden toegevoegd aan de lijst van zijn euveldaden. Als hij werkelijk ideeën zou hebben gehad, had men ze niet begrepen, wat wel het geval was met zijn simpele boekhouderstrucjes. De studie der natuur zonder het streven naar inzicht, dus alleen ter verkrijging van een handigheid, een feitenhoofd, een vlotte verdienste, aanzien door bluf, is een schande en een schaamte voor de geest en dient met minachting vervolgd te worden.
Dit schreef Tieben Vaalegeer in slecht Frans en dan nog in geheimschrift neer op een van de vellen van zijn herbarium. Alleen omdat men later dacht dat deze tijdgenoot van Linnaeus, tevens zelf verzamelaar, iets met Linnaeus te maken had, zijn deze en dergelijke tot voor kort onopgemerkte notities bewaard gebleven in de archieven van Upsala en in die van de Linnean Society te Londen. Vaalegeer heeft in zijn leven maar één idee van wetenschappelijke betekenis gehad, eveneens verstopt in geheimschrift en dus zonder enig gevolg voor de wetenschap. Weinig om iemand weer op te rakelen van tussen de miljarden doden om ons heen. Maar er zit wel een aardige moraal in het leven van Vaalegeer: de vruchtbaarheid van verzet, gevolgd door de onvruchtbaarheid van verzet dat geen eind kan vinden. Alle aardige ideeën van Vaalegeer, ook zijn wetenschappelijke, zijn te zien als reacties op die van tijdgenoten, vooral Linnaeus. Dat is de vruchtbaarheid. Zijn verzet ging echter zover, dat hij als tegenstelling tot Linnaeus zijn ideeën niet publiceerde, maar ze vermomde als krabbeltjes op zijn herbariumvellen. De bekroning van deze onmede- | |
[pagina 137]
| |
deelzaamheid is te vinden in zijn fulminaties tegen drukpers, prediking, politiek. Ieder moet eigen gedachten kweken en niet bestuurd of belemmerd worden door boeken, sprekers, leiders. Dit alles in geheimschrift is wel beeld van onvruchtbaarheid. Toch heeft hij nog een mooi slot voor zijn verzet gevonden, althans, dat laat zich fantaseren aan de hand van de weinige gegevens. Toen in 1789 de Franse revolutie startte, zag hij hierin - evenals zijn meeste tijdgenoten - het einde van eeuwen wettig gezag, godsdienst, veiligheid. Maar in tegenstelling tot die meeste tijdgenoten proefde hij dit als voor het eerst een mogelijkheid om tot een eind van het verzet te komen, nl. door de tegenstander, de gekristalliseerde maatschappij, tot op de grond te slechten. Er is over zijn verblijf en eind in Frankrijk niets bekend. Misschien liggen nog ergens onopvallende krabbeltjes, die volgens het eenvoudigste systeem vertaald (zie Poe's The Gold-Bug) zouden kunnen opbloeien tot levende mededelingen.
In de bibliotheek van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap ‘Natura Artis Magistra’ staat een royaal uitgevoerd borstbeeld van Tieben Vaalegeer. Een somber groot hoofd met enigszins puilende ogen, slordig haar en baard, even een herinnering aan het prachtige portret van Moussorgski door Rjepin. Misschien komt de gedachte aan Moussorgski ook doordat er in leven en werken van Moussorgski en Vaalegeer vele parallellen zijn aan te wijzen. Hoewel er over Moussorgski's ouders in verschillende boeken uiteenlopende gegevens te vinden zijn ontleen ik aan Moser's Musikgeschichte, een zeer onbetrouwbare bron, dat hij was ‘Abkömmling eines kleinen Gutsbesitzers bei Pleskau und einer leibeigenen Bauernmagd’. Volgens Norbert Loeser was M. 's moeder óók van adel, maar dat past niet in mijn vergelijking. In Gorki's notities over Tolstoi lees ik: ‘Hätte sich der Adel nicht von Zeit zu Zeit mit solchen Stuten wie die da gepaart, er wäre längst ausgestorben. Man vergeudet nicht straflos seine Kraft, wie es die jungen Männer meiner Zeit taten. Aber nachdem sie sich die Hörner abgelaufen hatten, heirateten viele von ihnen leibeigene Frauen und erzeugten eine gute Rasse.’ Tolstoi's idee dat het boerenbloed noodzakelijk was om de slijtage van een wilde jeugd op te vangen is waarschijnlijk onjuist. Adel is over het algemeen | |
[pagina 138]
| |
iets wat aan inteelt te gronde gaat. Dat daar van tijd tot tijd boerenbloed, elk ander bloed, goed aan kan doen is genetisch waarschijnlijk. Bovendien bestaat door de vermenging van zeer uiteenlopende erfelijke lijnen de kans op uitzonderlijkheden, aan de positieve kant b.v. een genie. Dat is misschien de reden dat zoveel grote Russische kunstenaars van adel konden zijn. (Glinka, Borodin, Rimsky-Korsakow, Toergenjev, Tolstoi, Herzen, Bjelinsky, allemaal volgens Loeser.) De moeder van Tieben Vaalegeer was een Koptische christin, geimporteerd door een excentriek Nederlands bollenhandelaar en -kweker, die enige jaren had doorgebracht in de Levant. In het vaderland werd het Koptisch huwelijk niet erkend en volgens de merkwaardige moraal van die dagen werd de uitheemse vrouw beschouwd als een soort hoer, waarvan het gebruik beheerd werd door Baas Vaalegeer. Deze liet zijn van Westerse moraal onwetende vrouw vrolijk bezoeken door alles wat zich aan hem als kennis voordeed. Beschrijvingen van zijn woning, eerst in de duinstreek, later in Amsterdam, doen denken aan die van een artistiek bordeel. Wie dan ook het Y-chromosoom aan de jonge Vaalegeer heeft doorgegeven is zelfs niet ten naaste bij aan te geven. Zijn moeder moet een mooie donkere vrouw zijn geweest met extreem uitschietende stemmingswisselingen. Zij zong veel, in de voor Hollandse oren wat melancholieke wijzen van haar land. Op zijn latere verzamelreizen meende Tieben, of hij nu in Zuid-Spanje was of in Argentinië, telkens flarden van een verwante muziek te horen. Verder weten we weinig van de familie Vaalegeer, men vindt soms kleine opmerkingen in de schaars bewaard gebleven, weinig interessante brieven van bollenkwekers en -handelaars uit die tijd. Van zijn nominale vader kreeg Tieben althans deze erfenis mee: een geïntrigeerde liefde voor de natuur en een grote minachting voor Linnaeus. Die laatste had bij de oude Vaalegeer een zeer natuurlijke oorzaak. Vanaf zijn jeugd had hij tientallen jaren lang alle planten verzameld die hij zowel in Nederland als in de Levant was tegengekomen op zijn reizen. Het schijnt dat de jonge Linnaeus tijdens zijn verblijf in Holland door kennissen attent was gemaakt op de plantenverzamelaar. Linnaeus moet zich vriendelijk hebben voorgedaan, zó, dat de oude Vaalegeer er volkomen door ingepalmd was. Deze was een impulsief man en zonder er lang bij na te denken, in een plotselinge behoefte aan edelmoedigheid t.o.v. een jonge wetenschap en een jong geleerde, gaf | |
[pagina 139]
| |
hij zijn hele herbarium, vrucht van zoveel jaren, aan Linnaeus ten geschenke. Nooit heeft Linnaeus hierover ook maar met een enkel woord gerept. Hij heeft alle gegevens ijverig gebruikt, zoals we uit vele beschrijvingen kunnen afleiden, maar nergens staat iets van dank of wat dan ook, aan het adres van Vaalegeer. De basis van een rancune was voor de duur van twee generaties gelegd. Voor de jonge Vaalegeer werd Linnaeus een symbool van alles waar hij tegen wilde zijn. In vele opzichten gaf dit aanleiding tot uitsluitend negatieve kritiek, aan de andere kant bracht het Vaalegeer op gedachten waaraan de biologen toen nog lang niet toe waren, blind als zij zich staarden op de schittering van steeds maar nieuwe feiten, op de nog groter schittering van de feitenverzamelaars en ten slotte op de schitterendste van allen, de boekhouder van al die feiten: Linnaeus. Een vergelijkbare vruchtbaarheid door verzet zien we bij Moussorgski. Door diens betrekkelijke ongeschooldheid, door zijn afkeer van de geschoolden - dat waren in zijn tijd de op westerse traditie nabloeiende componisten - had hij oor over voor het nog onontgonnen gebied van de Russische volksmuziek. Elementen die door scholing onderdrukt zouden zijn geworden, kregen nu de kans tot bloei, een bloei die tientallen jaren vooruitliep op de ontwikkeling der Franse impressionisten. Door de eindstadia van de vorige generatie te negeren, ontstond een nieuwe, tijdelijke vormloosheid en daarmee de gelegenheid tot de uitkristallisering van nieuwe vormen. Iets dergelijks bij Vaalegeer. Hij kon zijn tijd vooruit zijn door het negeren van Linnaeus' betekenis, de wetenschap kon hem in dit opzicht pas inhalen toen Linnaeus als een van vele voorgangers bijgezet was in de basis. Linnaeus streefde er in principe naar álles van planten- en dierenrijk te beschrijven en in te delen. Zijn annexatie van Vaalegeer seniors kennis en trouwens die van vele andere tijdgenoten en voorgangers, vindt daarin voor ons - de erfgenamen, die alleen gebaat zijn met een overzichtelijke inboedel - rechtvaardiging. Alleen doordat alles zo goed te boek stond, met aanwijzingen hoe het nog onbekende er in kon worden opgenomen, alleen zo was het mogelijk voor Darwin en de Neo-Darwinisten van nu om tot een zo hecht bouwwerk te komen van inzichten in verwantschap, ontwikkeling, aanpassing. Gekoppeld aan het idee van het in woorden vangen van verschij- | |
[pagina 140]
| |
ningsvormen is ook de in die tijd opkomende ontwikkeling van lenzen en microscopen. Hoe meer en kleiner details men zag, des te beter kon de boekhouder zich verantwoorden. Tieben begon niet ongelijk aan Linnaeus. Veel wandelen door de toen nog rijke natuur van ons land, later - misschien verzamelend voor zijn vader - in onbekende gebieden. In die tijd was hij ook geestdriftig over het werk van Van Leeuwenhoek. Het loeren door geslepen zandkorreltjes en het nauwkeurig tekenen van de zo ontdekte kleine diertjes was eigenlijk hetzelfde als wat hij in het groot op zijn verzamelreizen deed. Maar naarmate zijn antipathie tegen Linnaeus toenam, ontwikkelt hij bij zich zelf voorkeuren die 180o van die van Linnaeus verschillen. Alles wat in verband staat met verzamelen, met de poging tot volledigheid van beschrijving, moet worden afgeschaft. Hij begint met sarcastische notities te maken over Van Leeuwenhoek. De onzin om steeds meer, steeds kleinere levensvormen te ontdekken, als men van de grote die iedereen kan zien niets begrijpt. Men moet één enkele soort dier of plant uitkiezen en daar naar kijken, men moet ermee leven. Als men iets waarneemt moet men het niet opschrijven. Opschrijven is vastleggen en vastleggen belemmert verdere ontwikkeling. Waarnemen, onthouden, waarnemen, in zich zelf opbouwen een beeld van hoe de werkelijkheid zou zijn. Als dat ooit afgerond is, mag men het meedelen. Maar meedelen heeft geen zin behalve als men er anderen door overhaalt om zelf te kijken, zelf tot deze beeldvorming te komen. Het idee van praktisch nut dat een wetenschap zou kunnen hebben, was zowel bij Linnaeus als bij Vaalegeer afwezig. Voor Vaalegeer ging het echter heel bewust om de verrijking van de eigen geest, die niet zou kunnen geschieden door het lezen van de verrijking van andere geesten. Lezen was gemakzucht. Schrijven eerzucht. De boekdrukkunst was een verderfelijke uitvinding. Lenzen, brillen, microscopen waren misleiders (dat zei Goedie even later ook, maar die was zo handig om zelf een bril te dragen). Een blinde begrijpt niet eens dat deel van de wereld dat hij met zijn vingertoppen beleeft. Moeten wij, die nog de extra last van onze ogen hebben, ons inspannen om nog groter verwarring tot ons toe te laten? | |
[pagina 141]
| |
Consequentie hiervan was een periode van grote alcoholbehoefte. Beneveling was altans een gedeeltelijk sluiten van de toegangspoorten der ziel. Zo zou men binnen misschien tot enige ordening kunnen komen. Ook hierin overeenkomst met Moussorgski. Even voordat de alcohol als hulpmiddel werd gegrepen, ongeveer op zijn 35ste, stelde Vaalegeer zijn enige wetenschappelijke theorie op. Het ondankbare van wetenschap is, dat ze degenen die niet in de lijnrechte afstamming passen van hedendaags gangbare opvattingen veronachtzaamt. (Trouwens, degenen die daar wel in passen worden hoogstens genoemd. Wetenschap is in tegenstelling tot kunst principieel parvenu, zonder aandacht voor eigen cultuur, traditie, geschiedenis, herkomst. Misschien omdat daaruit een kiem van twijfel aan de zin van het verder-weten zou kunnen voortkomen.) Maar voor de lezer die zich toch niet voor wetenschap interesseert is het misschien aardig te weten dat een eeuw voordat Mendel zijn beroemde erfelijkheidswetten publiceerde (die toen ook nog bijna een halve eeuw nodig hadden om tot de officiële wetenschap door te dringen) Vaalegeer zuiver door hersenspel met weinige waarnemingen bij schapen tot op enige haren na een Mendeliaanse theorie construeerde. Kortweg kwam het hier op neer: Van Leeuwenhoek had een globulenleer opgesteld, een voorloper van de celtheorie, met iets van een atoomtheorie in zich: alle levende wezens waren opgebouwd uit kleinste deeltjes, globulen. Van Leeuwenhoek meende die stellig gezien te hebben. Toen hij later - met betere lenzen - zag dat zijn theorie waarschijnlijk op gezichtsbedrog berustte, trok hij deze in het openbaar in. Vaalegeer vond dit dom en laf, bukken voor de tirannie van een instrument waarvan Van Leeuwenhoek zelf aannam dat het gebrekkig was. Ideeën over kleinste deeltjes, van leven, dode stof, van wind, beweging, kleur en zelfs gevoel, duiken herhaaldelijk in de notities van Vaalegeer op. Eigenschappen als zwarte en witte kleur van schapen zouden worden veroorzaakt door deeltjes. Het lam kon van de ouders een wit deeltje of een zwart deeltje meekrijgen. De eigenschappen der ouders zouden bij de paring met elkaar worden vermengd en dan - uitsluitend door toeval geregeld - worden uitgedeeld over het nageslacht. Ingewikkeldheden als de duplicatie van genen, waartoe eerst recente Nobelprijswinnaars een redelijke oplossing hebben geleverd, stoorden zijn gemoedsrust niet. Doordat hij niet nauwkeuriger waar- | |
[pagina 142]
| |
nam en vooral doordat hij in zijn eigenzinnigheid zijn waarnemingen niet te boek stelde, maar overliet aan zijn creatieve geheugen (=slecht geheugen) kreeg hij ook nooit in de gaten dat zijn theorie niet helemaal klopte. Als men witte en zwarte schapen had, kwamen er telkens weer nieuwe witte en zwarte schapen. Dat was voldoende aanleiding tot de theorie. Merkwaardig is dat hij - die zelf een bastaard was tussen wit en zwart en tussen tientallen andere, zeer verschillende eigenschappen - hierin nooit het argument voor een betere erfelijkheidstheorie heeft kunnen vinden. Ondanks dat hij zich ten slotte helemaal afsloot voor meer kennis van natuurlijke vormen met het argument dat er maar één levend wezen is waarin men de natuurlijke wetten en principes kan leren kennen, de eigen persoon. (Prof. dr. H.C.D. de Wit toonde op de Vaalegeer-herdenking in 1953 een gedicht waarin inderdaad aan de hand van schapen een primitieve Mendelwet werd gedemonstreerd. Wanneer men echter de eerste letters van alle versregels achter elkaar schreef stond er ‘Mendel comt’. Dit lijkt me te mystiek. Ik houd het vers voor een mystificatie.)
Gelukkig duurde de alcoholische periode maar kort. Waarschijnlijk besefte hij dat niet alleen de zintuigen maar ook het bewustzijn erdoor achteruit ging. Hij vatte het reizen weer op. Mijn constante behoefte aan reizen, al mijn wensdromen die zich op reizen concentreren, staan in verband met de grote behoefte om me zelf te leren kennen. Door steeds achter te laten waar men aan gewend is, zelfs vrouw en kinderenGa naar voetnoot1, heeft men enige kans te ervaren wat de eigen kern van leven is. Ik ben slecht bestand tegen eenzaamheid, maar vaak als ik er zogenaamd een dag alleen op uit ben, blijf ik niet ver van de anderen onder een boom aan water zitten. Als ik maar de anderen niet meer hoor, niets van mensen hoor of zie, kan het moment komen, het houvast op het eigen bewustzijn. Tijdens een van zijn reizen maakte hij kennis met de Qarochi, Karg- of Korsjt-Indianen in Argentinië. Ik heb zijn notities daarover reeds uitvoeriger behandeld. In dit verband wil ik alleen noemen dat hij bij deze Indianen bijzonder geïntrigeerd werd door de unieke manier waarop zij - scherp bezintuigde jagers - ontkwamen aan de tirannie van hun zintuigen, nl. door muziek. | |
[pagina 143]
| |
Nadat hij in Spanje de verbranding van een paar heksen had meegemaakt dacht hij er een tijd lang over om katholiek te worden. De processie in de straten van Sevilla die aan de verbranding vooraf ging, leek hem het enige reële beeld van de hel: Overal fakkeldragers en kleine zwarte monnikjes en paters als evenzovele duiveltjes met geestelijke drietanden. Er werd een groot dreigend Mariabeeld rondgedragen. Mannen met pijen en puntkappen over het hoofd die ook het gezicht bedekken. Eén stroom van gezang. Aan het eind van de optocht werden op een soort troon de overheden van de Inquisitie gedragen. Magere, starre figuren. De duivelse Drieëenheid. Vaalegeer geloofde niet in god of hel. Maar hij wilde katholiek worden en vervolgens ketter. Alleen zo zou hij de reële wellust van opname in de hel kunnen beleven. Gelukkig was hij nog een beetje laf of levenslustig. Van zijn laatste reis naar de Franse revolutie heb ik al verteld. Laat ik besluiten met een notitie uit 1766, toen hij twintig jaar oud was: Eliane heeft me meegevraagd naar een concert van de wonderkinderen Mozart. Zodra ze opkwamen, begeleid door een onuitstaanbare ijdele hondenleider - hun vader waarschijnlijk - wist ik dat mijn ergste verwachtingen uit zouden komen. Het meisje was een zielig trutje, mooi in de veren gestoken. Het jongetje, klein voor zijn leeftijd (10 jaar), was een nerveuzig pestertje, dat zijn zusje treiterde als de vader even niet keek. Ik was vol afkeer en zei tegen Eliane dat ik liever keek naar de mooi geklede varkentjes van Baron Wassaert, die tenminste gezond stonken. Maar Eliane werd boos en zei dat ik een stomme bollenspeculant was. Men moet vrouwen niet op hun vertedering voor popperig geklede kinderen stappen. | |
[pagina 144]
| |
ik het. Ik had het gevoel of die twee kleine kinderen bezig waren me te bewijzen dat ik niet tot het rijk der uitverkorenen behoor. Ik kon alleen maar luisteren en overtuigd raken van het onbereikbare. |
|