Oefeningen voor een derde oog
(1965)–D. Hillenius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Adriaan van Zeegen een miskend schilderDe boekjes vertellen mij dat de abstracte kunst in 1910 begonnen is met een aquarel van Kandinsky, een aquarel dat in al die boekjes getoond wordt en, meen ik, zelfs te zien was op de grote Kandinsky-tentoonstelling indertijd in Amsterdam. In 1912 komt volgens dezelfde boekjes pas de volgende abstracte kunstenaar Kupka, die muzikale titels aan zijn werken gaf en, omdat men van abstracties eigenlijk niets kan zeggen, daarom muzikaal geinspireerd heet. Een heel enkel boekje noemt nog Picabia, die reeds in 1909 abstract zou zijn geweest, maar de grote ontwikkeling die ons eindelijk weer heeft gegeven waarom zoveel bewoners der middeleeuwen hebben gevraagd: één overheersende stijl, een gemeenschappelijke vormentaal zonder veel beperkingen door nationale eigenaardigheden, komt pas in de jaren na 1910, met explosieve versnelling na de Tweede Wereldoorlog. Dat we elk jaar wel worden verrast met een nieuwe term moeten we de handel vergeven, die wat dat betreft niet anders doet dan de minnaar die telkens nieuwe namen verzint voor zijn lief. Maar nu we dan eindelijk hebben gekregen wat Prange zo graag wou hebben - al heeft hij zijn gematerialiseerde wens nooit willen erkennen - heeft het toch zin om ons wat meer in het ontstaan van de beweging te verdiepen. Mijn boekjes alweer vertellen dat het o.a. de latere Monets waren die Kandinsky de moed gaven toe te geven aan zijn gebrek aan vormgeheugen, dat hij te voren had proberen te disciplineren met een verouderde-kinderboekjes-nauwkeurigheid.
Theoretisch, als buitenstaander oordelend wanneer men de complexe geschiedenis overziet van mode, snobisme, van artistieke ontdekkingen, van bezetenheid en handelsinstinct, waar de critici van vóór- en tegenpartij naar willekeur hun materiaal aan kunnen ontlenen, zou het van groot belang moeten zijn wanneer men zou kunnen aantonen dat de abstracte kunst niet begonnen is in 1910 door een Rus of in 1909 door een Spanjaard, maar in 1906 door een bewoner van het land dat door de eeuwen heen en op dit moment ongetwijfeld het hoogste percentage kunstschilders gekend heeft en kent: door een Hollander. Tot mijn nauwelijks verzekerd bezit behoren twee mestkleurige | |
[pagina 72]
| |
werkjes van de hand van Adriaan van Zeegen, die ik meestal ergens in een kast bewaar, maar te voorschijn haal als illustratie van een gesprek: een monsterlijk lelijke uitvoering van wat in de toekomst zo'n succesrijke formule zou blijken. Dit waren niet zo maar jeugdmisdrijfjes die achterhaald zouden worden door net werk op latere leeftijd, nee, het waren de weliswaar niet overdachte - want er is weinig in het werk van Van Zeegen dat op bedenkdingen wijst - maar toch principiële aankondigingen van een heel levenswerk, dat tot op heden - Van Zeegen is dit jaar tachtig jaar geworden - voortgezet wordt en dat af en toe hoogtepunten bereikt van kwaadaardige kleurenrijkdom en eigenzinnig vormvermogen die het naast de beste Appels uithouden. Convergentie is in de natuur en in de kunst een van de boeiendste problemen. We vinden bij de boomkikkers die van padden afstammen vaak tot in details dezelfde aanpassingen, maar ook vrij zinloze variaties, als bij de boomkikkers die van de echte kikkers afstammen. Men denkt dan direct aan verklaringen in verband met het overeenkomstige milieu, dat de overeenkomstige kenmerken zou hebben uitgeselecteerd, maar direct daarop zit men al voor liet probleem dat dan blijkbaar in beide - niet verwante - stammen dezelfde mogelijkheden in potentie aanwezig moeten zijn geweest. In de kunst is het probleem niet meer of minder onoplosbaar, maar vaak is het minder zuiver te stellen, omdat er een factor bijkomt die in de nict-Russische evolutiekunde niet voorkomt: beïnvloeding. Maar daarom is het geval Van Zeegen zo interessant, omdat hij in 1906 niet beïnvloed kon zijn door de Kandinsky van 1910, terwijl de omgekeerde invloed even ondenkbaar is. Men zou dan kunnen vermoeden dat zowel Van Zeegen als Kandinsky van dezelfde richting afstammen, allebei opgeroepen door dezelfde of overeenkomstige omstandigheden. Maar Kandinsky stamde zoals gezegd van Monet af en Van Zeegen was een leerling van de grote huiskamermysticus van vóór de oorlog: Toorop. Een van de laatste opdrachten aan de jonge Van Zeegen luidde: zie je die boom daar? Teken hem van alle kanten, in elk licht, van veraf en dichtbij. Een mooie mystieke opdracht en kennelijk aan een gevoelig oor gezegd, want omdat Toorop vergat te informeren hoe het verder met Van Zeegen ging, bleef deze als de Romeinse soldaat bij Pompeï, maanden en jaren, op zijn post. Waar Darwin een reis om de wereld voor nodig | |
[pagina 73]
| |
had, en Van Leeuwenhoek een geslepen glaskraaltje, dat zag Van Zeegen in de boom, in de stam, de takken, het begin van de wortels, en vooral, steeds meer, in de grillige groeven en barsten en begroeisels en wormgaten en vergeten knoppen van de schors. Dit werd de navel waardoor Van Zeegen de amoeboidie van een nieuwe kunst ontdekte. Het gekke is dat hij nog steeds niet weet dat hij iets nieuws ontdekte, de abstracte kunstenaars van nu zijn voor hem allemaal communisten en vieze kerels. Zijn leeftijdsgenoten daarentegen, de nuffige dametjes en heertjes met de fraaie stilleventjes en de fijne toetsjes, beschouwden hem meestal als een ongevaarlijke zonderling, de man van de geheimen der zee of zo iets. Het nadeel van dit niet-inzien wat nu werkelijk nieuw en oorspronkelijk was, valt direct in het oog als men een groot aantal schilderijen van Van Zeegen naast elkaar ziet, zoals een keer mogelijk is geweest in het Zoölogisch Museum te Amsterdam, in 1956, ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag. Daar hingen nl. o.a. geweldig grote schilderijen van gefantaseerde zeelelies en zeeanemonen, kwallen en waaierkoralen. Misschien heeft een goedbedoelende sufferd eens tegen Van Zeegen gezegd dat zijn vreemde abstracties - stel eens voor hoe dat in Holland moet zijn opgenomen vóór de Eerste Wereldoorlog - aan zeewieren, aan aquariumgezichten etc., deden denken. Het maakt de indruk alsof Van Zeegen pas secundair deze zeeversieringen is gaan maken, misschien als een surrealistisch rijmantwoord op zijn naam. Een andere zijtak, maar ook uit een oogpunt van convergentie merkwaardig, vertoont bidprentjesachtige doeken die overeenkomst hebben met de zoetige fantasieën van Odilon Redon. Heel mystiek en dezelfde soort kleuren, maar waarschijnlijk afkomstig ook uit de afstamming van Toorop. Dwars daar doorheen, niet herkend door de maker als iets aparts, loopt de lijn van zuiver abstracte werken, soms rembrandtiek alsof iemand onder water - dat wel - naar een op zijn kop gehangen Rembrandt heeft gekeken, soms in de felle primaire kleuren die men automatisch aan een experimenteel zou toeschrijven. Het gekke is dat deze amoeboide schilderijen niets van de zoetigheid en slapheid hebben die de doeken met herkenbare planten en dieren en soms mensen, wél hebben en die waarschijnlijk de reden zijn van Van Zeegens miskendheid in deze tijd. Zoals gezegd, het vreemde van convergenties is dat ze zich tot in onwaarschijnlijke details voortzetten. Zo gebruikte Van Zeegen | |
[pagina 74]
| |
vanaf het begin, dus op die doeken van 1906, allerlei materialen die tevoren in de schilderkunst niet geacht werden: zand, antraciet en later stukken lava, geschrapt karton, kortom alles waar Kandinsky veel later mee begon en waar de allernieuwste materiaalfilosofen van tegenwoordig hun hart aan ophalen. Vaak brengt hij ook mooie diepe kleuren aan door met een bunsenbrander op het oppervlak te branden, wat in het geval er met antraciet gewerkt is, tot vreemde smeulende resultaten aanleiding kan geven. Voor wie er nog naar mochtzoeken: Van Zeegenis een miskend schilder in een tijd dat dat bijna statistisch bewezen onmogelijk zou moeten zijn. Kort voor de oorlog had de directeur van het Rijksmuseum, Schmidt Degener, het plan om in het Rijksmuseum een tentoonstelling van Van Zeegen te organiseren. Door de oorlog en door de dood van Schmidt Degener is daar toen niets van gekomen. De enige grote tentoonstelling die Van Zeegen tijdens zijn lange leven mocht hebben was in 1956 in het Zoölogisch Museum te Amsterdam, in mooie zalen, maar waar de echte schilderijenzoekers niet gekomen zijn. Er is toen nauwelijks één berichtje in de krant verschenen. Tot niemand was het doorgedrongen dat alleen al uit historisch oogpunt hier iets bijzonders werd getoond. Er is toen toch nog iets verkocht, o.a. een prachtige litho voor een tientje, het was een boom herinner ik me, een ideale boom vol geheimzinnigheid, waar jaren groei in besloten was, groei allang niet meer in de hoogte, in het indrukwekkende, maar een vergroeiing zoals de aardkorst heeft waar allang teveel mensen wonen en door wormen gevreten worden. En als ik nog eens aan die mooiste abstracte schilderijen denk dan is daar ook iets van een boom, maar geladen als een gestolde sprong van verschrikking, als de wolk van de grootste ontploffing. Toorop heeft dus toch iets van waarde achtergelaten.
Los daarvan is er misschien toch een antwoord op de vraag waarom Van Zeegen zo, zonder voorbeeld, zonder aanmoediging, in zijn koude eentje abstract is gaan schilderen. Een paar jaar geleden, toen hij 77 of 78 was, merkte hij dat zijn gezichtsvermogen achteruit ging. De dokter adviseerde een operatie. Na weken in absoluut donker te hebben verbleven mocht hij aan de arm van zijn vrouw voor het eerst de straat op. Een totaal vreemde wereld zag hij door zijn kunstmatige, vierkante pupillen, een wereld zoals hij zich zelfs niet van zijn vroegste | |
[pagina 75]
| |
jaren herinnerde. Hij vroeg aan zijn vrouw wat daar voor vreemde wezens bewogen. Het waren mussen. Hij begreep het niet. Mussen waren grijze vlekken geweest, zijn leven lang, die in het niets oplosten als je er met de wandelstok naar wees. Maar deze beweegsels van scherpe lijntjes mussen?
Soms droom ik daarvan, dat ik op een morgen wakker word en dat de wereld anders is, principieel anders dan ik haar ooit gekend heb, zo als ik me nooit zal kunnen voorstellen. Misschien is uit zulke ervaringen het idee van een hiernamaals geborenGa naar voetnoot1, dat zou ook verklaren waarom er voor een buitenstaander zo weinig verschil lijkt te zijn tussen hemel en hel. (augustus 1962) |
|