Eind oktober 1949, toen ik elk ogenblik de oproep verwachtte om mij voor drie jaar in een dienstweigeraarskamp te begraven, liftten Renzi en ik, met bijna geen geld naar Parijs. Een soort afscheid van de vrijheid. Ik had in mijn koffer een aantal kleine composities meegenomen, die ik wilde voorspelen aan Poulenc of enig andere overlevende volgeling van Satie.
Het liften ging slecht. De eerste avond kwamen we nog niet over de Franse grens. Door duisternis gedwongen zochten we onderdak in het politiebureau van Mons. Ik moest riem en veters afgeven om achter gesloten deur te mogen slapen. Renzi mocht op een vouwbed bij de kachel liggen. Het politiebureau was in een middeleeuws bouwwerk met dikke muren en lange dwaalgangen.
In Parijs was het koud. Ik ging vaak naar het postkantoor om een tijdje in de warmte te zitten. De kamer (Hotel Du Perron in de Rue Monsieur le Prince) was onverwarmd. We sliepen onder een weke, dikke matras die naar kat stonk.
Ik had niemand iets verteld van mijn muzikale plannen. Bij een muziekwinkel informeerde ik naar het adres van een grote muziekuitgeverij en naar dat van Poulenc. De muziekuitgeverij heb ik niet aangedurfd, maar naar Poulenc ben ik wel gegaan, het was een soort hotel met uitzicht op het Luxembourg. Hij was helaas niet thuis. Ik had nog een ander adres, van Roland Manuel, van wie ik kort tevoren een aardig boekje had gelezen over Ravel, wiens leerling hij was geweest.
Zonder aangekondigd te zijn belde ik bij hem aan. Hij verscheen in kamerjas, op het punt naar bed te gaan, zojuist teruggekomen van een reis. Maar ik moest terugkomen.
De volgende keer liet hij me binnen. Ik weet niets meer van het interieur. Hij vroeg me ‘racontez-moi votre petite histoire’. Hij liet me met mijn koude vingers mijn stukjes voorspelen op een vleugel. Het ging onbeholpen, al herinner ik me dat ik even los raakte. Hij was vriendelijk en aanmoedigend; ‘vous avez le don musical’ en hij raadde me af om het conservatorium te bezoeken. Als ik in Parijs bleef, zou hij me voorstellen aan een ‘maître arbitrair’.
Het soort moed dat vereist is om alles op één onzekere kaart te zetten, moed die misschien een facet is van een werkelijk talent, bezit ik niet. Mijn reden zag te goed wat ik allemaal nodig zou hebben: een kamer, een piano, voedsel, de maître arbitrair zou stellig ook niet gra-