| |
| |
| |
Verklarende woordenlijst.
| |
A.
Abijt, znw. onz., 26, 105; 153, 52; 167, 302; 175, 88; 208, 60, kleed, gewaad, ook in de bijzondere toepassing van kloosterkleed, ordekleed, fr. habit, van lat. habitus. |
Achte, znw. vr., denken, gedachte, in de uitdrukking (des) clene achte nemen, 256, 113, weinig geven om. |
Achten, ww., 242, 42; 250, 54, letten. |
Achtende, bnw., 11, 500; 79, 89; 98, 113; 158, 116 var., achtste, het ranggetal. Mnl. Wdb. 1, 17. |
Achter (after), voorz., achter, van plaats, in de volgende uitdrukkingen: - rugge, 53, 130, achterwaarts, terug; - straten, 123, 133, langs den weg; - lande, 173, 119, door het land heen; van tijd, - noene, 173, 114, na den middag; - dien, 4, 73; 26, 135; 58, 220; 143, 113; 238, 111, na dien tijd, daarna; bw., 91, 140; 236, 71, aan de achterzijde, van achteren; van achter, van after, van afteren, 87, 7, 18, van de achterzijde, van achteren; tafter sien (hem), 28, 189, zich achteruit gezet, verdrongen zien. |
Achterbliven (afterbliven), ww., 35, 216; 242, 141, achterwege blijven, niet geschieden; 69, 116, terugblijven. |
Achterdeel, znw. onz., 12, 585; 193, 100, schade, nadeel. |
Achterebbe, znw. vr., 245, 167, het laatste gedeelte der eb. |
Achterlaten, ww., 85, 111; 103, 37; 115, 141; 117, 82; 244, 104, nalaten, laten varen. |
Achterpeynsen, ww., 86, 136, overdenken, nadenken, zich bedenken. |
Achterscuven, ww., 56, 269, terugzetten, versmaden. |
Achtersteken, ww., 5, 190; 231, 172, afterwaert steken, var.; 135, 102, te keer gaan, tegenwerken. |
Achterwaert, bw., achterwaarts, terug; - pensen, 226, 14, terugdenken; - setten, 254, 57, versmaden, terugzetten. |
Aelmis, znw. vr., 50, 135; 225, 166; 231, 168, verzwakte vorm voor aelmoesene, aalmoes. |
Aen (ane, an), voorz., zonder, in de uitdrukkingen ane vaer, 116, 10; 124, 59, zonder vrees; aen sinen danc, 144, 153; 166, 177, var. om, - tegen zijn wil, zijns ondanks.
Zie Mnl. Wdb. 1, 55; Wdb. op Om, 159 vlgg. |
Aenbeden, ww., 7, 127; 50, 132, aanbidden. |
Aenbeghin, znw. onz., 25, 17; 44, 177; 193, 61; 230, 17, eerste begin, aanvang. |
Aenbelen (anbelen), ww., 172, 104, aanblaffen, var. anboelen. Zie op Boelen. |
Aendenken, ww., 67, 161, bedenken, gedenken, aandachtig zijn op. |
Aenganc, znw. m., 253, 1, aanvang, begin. |
Aengheboeren, ww., 64, 238, te beurt vallen, ten deel vallen. |
Aencomen, ww., met den 3den nv., 54, 110, tot iemand komen, iemand verschijnen. |
Aenlegghen, ww., 18, 165, aanzoek doen om iets. |
Aennemen, ww., 44, 110, op zich nemen, beginnen. Zie Mnl. Wdb. 1, 80, II, 1. |
Aenscieten, ww., met den 3den nv., 40, 44; 147, 374, op iemand aanschieten, afkomen. Zie Mnl. Wdb. 1, 85. |
Aenscijn, znw. onz., in de uitdrukking int - 223, 67, zichtbaar, blijkbaar, zoodat elk het ziet. |
Aenscijn, bijw. uitdr., hetzelfde als in scine, in scijn, blijkbaar, klaarblijkelijk. Vooral gebruikelijk in de uitdrukkingen: - sijn, 16,
|
| |
| |
201; 104, 91; 176, 161; 253, 31, blijkbaar zijn; 82, 2; 147, 329, zich vertoonen, zich voordoen; - doen, 92, 4; 165, 63; 184, 95, blijkbaar maken, doen blijken, betoonen. |
Aensenden, ww., met den 3den nv., 50, 186, (iemand) iets toezenden. |
Aensien (aensach), ww., 68, 59, zien op, letten op. |
Aentasten, ww., 59, 25, de hand slaan aan, zich toeëigenen. |
Aentyen, ww., 233, 161, te laste leggen. |
Aeren, znw. m., 4, 54, arend. Zie Mnl. Wdb. op Aer en Aerne, 1, 115, 116. |
Aernst, znw. m., 167, 300, ernst. |
Aert, -de, znw. m., 3, 181; 9, 352, aard, geaardheid, natuur. Verg. Mnl. Wdb. 1, 119. |
Aertrijc, znw. onz., 174, 3, aardrijk. Veelal zonder lidw. gebruikt. Zie voorbeelden bij Leendertz, Sacr. 17. |
Aes, znw. onz., 96, 93, eigenlijk spijs, voedsel, bij uitbreiding gewin, prooi. Zie Mnl. Wdb. 1, 121. |
Aes, znw. onz., de eenheid, het laagste getal in verschillende spelen. Deus aes, 179, 68, twee eenen, twee azen. Zie Mnl. Wdb. 1, 122; X Boerden, 46. |
Aexter, znw. vr., 31, 87; 33, 25, 34, 39 enz., ekster. |
Af (ave, of, off), bw., vooral in verbinding met hier, daer, enz. Dair - ave, 89, 43; 97, 50, daar - van. Zie Mnl. Wdb. 1, 124 vlgg. |
Afdoen, ww., 92, 49, wegnemen, van zonden. |
Afdriven, ww., 41, 93, verdrijven, verbannen. Verg. Mnl. Wdb. 1, 133. |
Afdwaen (dwoech, gedwagen, gedwegen), ww., 21, 29; 194, 155, afwasschen. |
Affe, znw. m., 249, 178, dwaze naäper, onnoozele zot, uit het Hoogd. overgenomen. Zie Mnl. Wdb. 1, 133. |
Afgaen, ww., met den 3den nv., 91, 113, weggaan, verloren gaan, ontvallen. |
Afjaghen, ww., 197, 13, afjagen, door hard jagen bederven. |
Afclimmen, ww., 207, 277, door beklimming der muren – stormenderhand - ontweldigen. Zie Mnl. Wdb. 1, 140. |
Afcnopen (afgecnocht, offgheknocht) ww., 11, 550; 57, 119, eig. ontknoopen, losmaken, doch overdrachtelijk, vooral in het verl. deelw., in den zin van afgedaan, uitgemaakt. Zie Mnl. Wdb. 1, 140. |
Aflaten, ook in den samengetrokken jongeren vorm avelaen, ww., 89; 71, laten varen, nalaten; laten varen, vrijlaten, kwijtschelden, in de uitdrukking sonder enich avelaen, 174, 213, zonder genade. |
Afleggen (offgheleecht), ww., 133, 90, van iets afleggen, afnemen; 105, 147, afleggen, waar, gelijk meer geschiedt, liggen en leggen zijn verwisseld. |
Afpanden, ww., met den 3den nv., 126, 247, iemand afvorderen, van iemand vorderen. Verg. Mnl. Wdb. 1, 145. |
Afstaen, ww., met den 2den nv., 108, 71, var. afstanden, afstand doen van iets, iets laten varen. |
Afvlagen, ww, 91, 127, afvillen. De var. heeft afblaken. Bij Kil. is Vlaen, vlaeden, vlaeghen, Fland. = villen, excoriare. |
After, voorz. en bijw., met de samenstellingen. Zie Achter enz. |
Accoort (accoert), znw. onz., 108, 125; 196, 14; 229, 39, samenstemming, overeenstemming; 180, 136, verdrag, overeenkomst; 11, 478; 116, 37, in gewijzigde opvattingen ‘van elke handeling of handelwijze van personen onderling, waaruit zekere betrekking en bepaalde gevolgen ontstaan’ (Mnl. Wdb. 1, 166); 215, 164, betrekking; van dien accoerde, - in het Hs. dier -, 173, 112; 222, 26, van eene zaak gezegd, aan zulke voorwaarden voldoende, zoo gesteld; na sinen (Hs. sijnre) accoerde, 108, 75; 196, 66, naar zijn eisch, naar behooren. |
Al, vnw., in het onz. enk. allet, 51, 200 var.; 92, 34 var.; 159, 197 var.; 163, 173 var.; bij H. gewoonlijk allent, 48, 293; 51, 200; 92, 34; 159, 197; 163, 173, alles. Van als, var. al, 89, 57, min juiste uitdrukking, verg. Mnl. Wdb. 1, 173, Aanm. Mit allen, 91, 113, ten eenenmale, volkomen; 103, 72, voorzeker, inderdaad; niet mit allen, 115, 66 volstrekt niets. |
Al, bw., al an, 231, 76, spoedig; al op, 96, 102, geheel en al. |
Al bloot. Zie bij Bloot. |
Al in yen. Zie bij Een. |
Aldertiere, bnw., 137, 18, allerlei, allerhande. |
Alleen (allien), bnw., uit al en een, met verdubbeling der l, 92, 50, geheel een, volkomen gelijk; 157, 109, geheel eenig. |
Alleen (allien), bw., 147, 360; 172, 50, eveneens, op dezelfde wijze. |
Alleens, bw., 153, 3, eveneens, gelijk; 82,67, eenerlei, onverschillig. |
Allesins, bw., 81, 28; 158, 75, overal, van alle kanten. |
Allike, bw., 113, 161, gelijkelijk, evenzeer. |
Als, voegw., met een bijw. in den overtreffenden trap, - naest, 234, 190, zoo spoedig mogelijk, zoo gauw. |
Altehant, althant, althants, bw., 90, 90; 165, 83; 183, 49, passim, dadelijk terstond. |
Ander, vnw., 153, 44, elkander. Elc wordt, ter aanduiding eener wederzijdsche werking, bij een
|
| |
| |
meerv. subject ook wel weggelaten. Verg. Mnl. Wdb. 1, 242. |
Anders, bw., 208, 104, voor een znw., in plaats van het verbogen bijv. vnw. ander, andere, Verg. Mnl. Wdb. 1, 244. |
Andersens, bw., 156, 45, in een anderen zin, op eene andere wijze. |
Anderswaer, bw., 133, 71 var., elders, op eene andere plaats. |
Antekerst, znw. m., 135, 90, 91, Antichrist. |
Anxt, znw. m., 114, 225, passim, verschrikking. |
Anxtelijc, - lec, bnw. en bw., 71, 41; 84, 133; 158, 80; 244, 46, 53, angstverwekkend, vreeselijk. |
Arch, bnw., 113, 205; 151, 126; 154, 135; 221, 157; 238, 61, enz., boos, kwaad, slecht; op tarchste keren, 243, 48, in den slechtsten zin opvatten. |
Arch, znw. onz., 35, 211; 56, 252; 86, 183; 144, 132, kwaad. |
Archeit, znw. vr., 6, 54; 33, 1; 56, 275; 84, 162; 169, 13; 179, 16; 194, 12; 205, 84; 216, 252; 223, 30, enz., kwaad, boosheid, ondeugd. |
Arghen, ww., 256, 111, boos worden, slecht worden. |
Argueren, ww., bedr., 217, 65, afkeuren, berispen; onz., 70, 275; 226, 16, af keuren, wederleggen. |
Arre, bnw., 10, 385; 127, 10, boos, vertoornd, toornig. |
Artycke, znw. vr., 49, 49, jicht. Van gr. ἀρθριτιλὴ (νόσος), lat. arthritis; mlat. artetica gutta. Zie Du Cange 1, 420. |
Asen, ww., 73, 30, voeden, spijzigen. |
Assche, znw. vr., asch. In dassche slaen, 152, 210, tot niet doen worden, verspillen. |
Astronimijn, znw. m., 47, 240, sterrewichelaar. |
Augustijn, znw. m., 153, 31; 218, 134, monnik van de vierde der bedelorden, ook Augustijner-heremiet genoemd. Zie Prof. Moll, Kerkgesch. van Ned. 22, 110 vlg.; Römer, Kloosters, 1, 232 vlgg., 627 vlgg. |
Ave. Zie op Af en samenstellingen. |
Ave, znw. vr., 33, 37, 44, 49, 63, 81, passim, naam van Vrouw Ekster. |
Averecht, bw., 25, 39, verkeerd. |
Avoy varen, 134, 30, te niet gaan, omkomen. |
Avontuer, - ure, znw. vr., 125, 133; 144, 135; 174, 230, geluk; in - liden, 147, 382; 191, 159, de wisselvalligheden van het geluk ondervinden; in - (davonture) setten, 162, 45; 181, 232; 242, 118; 248, 113, in de waagschaal stellen, op het spel zetten; in avonturen (davontuer) staen, 245, 145; 247, 82, op het spel staan; ter avonture staen, 84, 129, op het spel staan. |
Avonturen, ww., 2, 167; 104, 105; 135, 113; 145, 253; 156, 71; 157, 16; 200, 86, wagen, in de waagschaal stellen, op het spel zetten. |
| |
B.
Baec, bake, znw. m., 59, 48, 68, 78, enz.; 166, 200, varken, vooral van het geslachte varken gebezigd. Eng. bacon. Zie Huydec. op Stoke, 2, 404. |
Baeliu, znw. m., 132., 144; 211, 345, baljuw. Zie Wap. Mart. Gloss.; Noordewier, Regtsoudh. 338. |
Baen, bane, znw. vr., 135, 118; 137, 21 var., effene weg, baan. Vooral gebruikelijk in de zegswijze buten banen rollen, 159, 195; 210, 277, het rechte pad verlaten, den kwaden weg opgaan. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Baer, znw. vr., 231, 85, wijze, in de uitdrukking in sulker baer, indiervoege. |
Baert, znw. m., in de spreekw. uitdrukking, Gode enen vlassen - maken, 170, 25, God door schijnheiligheid zoeken te misleiden. Zie Dr. de Jager, Arch 4, 35. |
Bagaert, znw. m., 153, 23, benaming eener vrije geestelijke orde, die in geen zeer grooten reuk van heiligheid stond. Zie Mnl. Bloeml. Gloss.; Grimm, D. Wtb. 1, 1295; Du Cange 1, 637; Hor. Belg. 6, 231 en vooral Moll, Kerkgesch. 22, 148 vlgg. |
Baghine, znw. vr., 153, 21, Begijn, benaming der zusters van de bovengenoemde vrije geestelijke orde, var. Begine, een betere vorm. |
Balchhont, znw. m., 127, 21, 40, benaming van een groote soort van honden, waarschijnlijk een wachthond. Of Balch hier de beteekenis van buik heeft, is moeilijk te beslissen. |
Ban, znw. m., banvloek; die ewighe ban, 186, 287, de eeuwige verdoemenis; den - gheven, 82, 98, in den ban doen. Zie Wap. Mart. Gloss.; Grimm. D. Wtb. 1, 1113. |
Banc, znw. m., 41, 92; 121, 132; 205, 145, rechtbank, schepenbank. |
Bant, znw. m., band, in de spreekw. te bande driven, 172, 75, in het nauw drijven. |
Baren (baerde, ghehaert), ww., 40, 46; 65, XXX, 1; 183, 8; 184, 71; 252, 117, zich vertoonen, zich houden. |
Barnen (bornen), ww., 231, 122, branden; 127, 34, 35, doen branden. |
| |
| |
Baroen, znw. m., 95, 77; 120, 76; 140, 124; 185, 230; 200, 38, ridder, edelman. |
Bast, znw. m., in de zegsw. niet een -, 56, 40, volstrekt niet, geen zier. Zie Dr. de Jager, Lat. Versch. 105 vlgg. |
Bastaert, znw. m.; bastaerdinne, vr. 86, 210, eig. buiten echt geboren kind, bij uitbreiding ontaarde, Kil. adulterinus, degenerans. |
Bat, bw., beter; te - sijn, met den 3den nv., 63, 177; 101, 9, tot voordeel strekken, en in denzelfden zin te - werden, 43, 76. Zie verder bij Bet. |
Bavit. Zie Befit. |
Bedacht, bedocht. Bedacht sijn in, 42, 78; 203, 263, zich toeleggen op; - mit, 162, 89, zich ijverig bezighouden met; wel bedacht sijn, 247, 104, met goed overleg te werk gaan; wonderlijc -, 5, 184, wonderlijk gestemd, te moede zijn. |
Bedaghen, ww., 58, 237; 82, 3; 134, 15; 136, 236, aanbreken. |
Beddenoot, znw. m., 11, 496, 538, var. bedgenoet, bedgenoot, wederhelft. Zie MLp. Gloss. |
Bede, znw. vr., bede. Wyen op die bede, 153, 30, wijden, ordenen om te bidden, in den zin van bedelen, dus ordenen als bedelmonnik. |
Bedeest, bnw., 244, 30, in de var. beteest. Niet te verwarren met ons bedeesd, dat vroeger bedaesd luidde en van daesen, stultire, ineptire, zal zijn afgeleid (Plant., verg. Grimm, D. Wtb. 2, 809 op däsig). Teesen, fri. tyzjen, eng. to tease, mhd. zeisen, wordt vooral van het pluizen der wol gezegd, minutatim explicare lanam (Plant., Epkema, Wdb. 486; Müller, Etym. Wtb. der Eng. Spr. 2, 448; Benecke, Mhd. Wtb. 3, 868). Evenals tyzjen in het fri. beteekent door teezen in de war brengen, zal ook hier beteest den zin bebben van verward, verstrikt, fri fortyzd.
Bedeesd is moeilijker te verklaren. Is deesen een wisselvorm van teesen? Wel vinden we in het Mhd. een zwak ww. diusen, ziehen, zerren (Ben. 1, 372), doch dit zou bij ons diesen moeten luiden. Hoewel de beteekenis van dit mhd. diusen met die van teesen, bij Kil. carpere, vellere, trahere, overeenkomt, durven wij dit niet aannemen, en houden bedeesd voor eene bedorven lezing. |
Bederf, - rve, znw. vr., 11, 481; 62, 47; 64, 266, behoefte, en bij uitbreiding voordeel. |
Bederven (bedarf), ww., 43, 69; 80, 14; 134, 31, in het verderf storten, ongelukkig worden, verloren gaan; 122, 75; 181, 195, in het verderf storten, ongelukkig maken. |
Bedevaert, znw. vr., - senden, 239, 13, uitzenden om eene bedevaart te doen. Evenzoo zeide men bedevaert gaen, - riden. Zie Verwijs, Oorlogen v. Albr. v. Beieren, 559. |
Bedieden, ww., 38, 165; 62, 72; 72, 84, verklaren, uitleggen. |
Bediet, - de, znw. o., 137, 76, beteekenis, vooral vereenigd met cranck, 46, 146; 160, 276; 234, 186, weinig beteekenis, weinig waarde; 17, 74; 52, 52; 68, 98; 70, 278; 128, 116; 153, 40; 220, 92, inhoud van het verhaal, verhaal; 41, 126, leus. |
Beding, - nghe, znw. vr., 162, 89; 225, 166, gebed. |
Bedinghen, ww., 223, 38, door een geding verkrijgen. |
Bedincken, ww., 69, 134, bedenken, gedachtig zijn. |
Bedraghen. Hem -, ww., 33, 15; 148, 396; 184, 134, zich onderhouden, in zijn levensonderhoud voorzien. |
Bedraghen, ww., 173, 193, beschuldigen, aanklagen. De var. bedrogen geeft een beteren zin. |
Bedrieghenis, znw. vr., 124, 43, bedrog. |
Beduden, znw. onz., 27, 30, uitlegging, verklaring. |
Beduyt, bedunt, znw. onz., 3, 5; 216, 230, beteekenis; 77, 73, verklaring. |
Bedwanc, - nghe, znw. onz., 156, 84; 171, 19; 181, 210; 246, 9, dwang, gebod, heerschappij; 69, 126, zelfbedwang, ingetogenheid. |
Bedwellen (bedwelt), ww., 109, 17; 210, 300, bedwelmen. |
Beelden (gebeelt), ww., 192, 260, vormen, scheppen. |
Beestelijc, bnw., 2, 140, aan een beest passende. |
Befit, znw. onz., var. bavit, bavijt en boffit, 60, 174; 202, 221, aanrechtbank, aanrechttafel, buffet. |
Beganghen, ww., 50, 107, begaan, eene zaak verder behandelen. |
Begaren, ww., 145, 233; 175, 77, 87; 218, 144; 241, 21, begeeren. |
Begheven, ww., 85, 58; 245, 148, laten varen, afstand doen van; hem -, 147, 385, de wereld voor een klooster verlaten. |
Begheven, bnw., 154, 85; 218, 135, van de wereld afgezonderd, door het doen eener klooster-gelofte. Zie Huydec. op Stoke, 3, 449. |
Beghinnen (began, begonde, begonst, begonste), ww., 4, 51; 33, 63; 45, 32; 122, 45; 164, 12, beginnen. |
Beghinsel, znw. onz., 51, 3; 116, 40, begin; - nemen, 105, 48; 126, 30, aanvang nemen. |
Begraven, ww., 48, 329, door graven omringen. |
Begripen, ww., 19, 56; 124, 26; 198, 69, aangrijpen, aanvatten; 117, 19; 236, 79, berispen; begrepen sijn (in ene dinc), 38, 206; 163, 102; 215, 132, met iets zich bezig houden, up iets uit zijn; 174, 12; 189, 26; 223, 16, besluiten, bevatten; deelw. begrepen, 43, 56, aangetast, bevangen. |
Begroeyen, ww., 199, 141, samengroeien. |
| |
| |
Behaghel, bnw., 71, 299, sterk, krachtig. Zie Hor. Belg. 5, 106. |
Behaghelheit, znw. vr., 98, 75, bevalligheid, schoonheid. |
Behaghen, znw. onz., 20, 190; 31, 100; 77, 158, vermaak, genoegen, welbehagen. |
Behelen, ww., 137, 59, verhelen, verbergen. |
Behoeden, ww., 95, 9; 164, 204; 166, 166; 195, 35, bewaken, bewaren; behoet sijn met, 128, 40 bewaakt worden door, in de macht staan van; wel behoet, 156, 81; 205, 110; 246, 3; 252, 132, wel bewaard, veilig. |
Behoef, znw. onz., 110, 101; 174, 15, behoefte, nooddruft. |
Behoet, znw. onz., 1, 18; 92, 44, bescherming. |
Behouden, voorz., met den 2den nv., 215, 161, behoudens, onder voorbehoud van; - tsijns, 193, 109. Zie op Tsijns. |
Behout, znw. onz., 106, 82; 121, 128; 163, 115, macht, geweld; 184, 62, macht, bezit, als heer en meester; doen in sijn -, 60, 154; 166, 219, in zijn macht houden, bewaren. |
Beiden, ww., 167, 131, passim, wachten, toeven; met den 2den nv., 93, 133, wachten op iets. |
Beiten, ww., 4, 54, jagen, vooral van het jagen van en met valken gezegd, mhd. beizen. Zie Benecke, Mhd. Wtb. 1, 192; Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth. 120. |
Beyach, znw. onz., 5, 178; 162, 41; 172, 97; 209, 220; 210, 282; 218, 31, voordeel, winst, hetgeen men zoekt te bejagen. |
Beyaghen, ww., 241, 84, verwerven; 172, 96, 100, streven om te verkrijgen. |
Becant (bekent) werden, 119, 5, bekend worden, gevonden worden, zich openbaren. |
Bekennen, bekinnen, ww., 176, 194, bemerken, opmerken; 56, 273; 58, 153, onderkennen, erkennen; 23, 106, inzien, verstaan, kennen; 190, 122, leeren kennen, in de toepassing van gebruiken. |
Becliven, ww., met den 3den nv., 13, 12; 70, 209; 108, 128; 189, 120; 196, 62; 200, 66, beklijven, bestendig blijven, bijblijven, voortduren, - an enen, 46, 142; 160, 303, vastkleven, bijblijven; 24, 257; 93, 139; 238,85, beklijven, voorspoed genieten; becleven worden, 207, 253, bestendig blijven, voortduren. Verg. LSp. Gloss. |
Beknaghen, ww., 241, 87, door knagen verminderen, beknibbelen. |
Beknopen, ww., 89, 8, eig. vastknoopen, bij uitbreiding uitvoeren. |
Becoelen, ww., 80, 60, eig. koeler worden, hier van een hevige windvlaag gezegd, bedaren, stil worden. |
Becomen (bequam), ww., 180, 144, behagen, bevallen. Verg. Bequame. |
Becopen, ww., 135, 119; 202, 179, bekoopen, betalen, ontgelden, boeten voor; 255, 98, eene duistere plaats. Moet misschien voor becopen worden gelezen becomen, behagen? |
Becoren, ww., 144, 169; 194, 159; 220, 74, beproeven, in verzoeking brengen, verleiden; 117, 29; 144, 119; 149, 44; 224, 111, beproeven, lastig vallen, overvallen. |
Becronen. Hem -, ww. met den 2den nv., 169, 446; 249, 176, zich beklagen over iets. |
Belanc sijn, onpers. ww. met den 3den nv., 83, 99, aan gelegen zijn, er op aan komen; - an, 150, 37, behooren tot, afhangen van; ook in de spreekw. al (veel) es belanc (daer aen), 50, 146; 205, 146; 225, 195, alles (veel) komt daarop aan, is daaraan gelegen. Verg. LSp. Gloss. |
Belegghen (beleyde), ww., 64, 221, beleggen, uitzetten, van geld. |
Beleiden, ww., 4, 36; 97, 30; 219, 94, leiden, besturen; hem -, 70, 249; 170, 81, het leven doorbrengen; verg. Kil. beleyden sijn leven, vitam instituere. |
Beleven, ww., 187, 53; 209, 135, door het leven in beoefening brengen, betrachten. Zie bij de eerste plaats de Verbeteringen. |
Belghen (balch) Hem -, ww., 205, 97, toornig worden, verbolgen worden. Zie LSp. Gloss. |
Belyen, ww., 246, 15, belijden, door belijden toekennen; hem - in, 85, 50, zich belijden tot, sich voegen tot. |
Beligghen (belach, beleghen), ww., 2, 81; 19, 39, belegeren, belagen. Zie Huydec. Pr. 2, 379 vlgg., MLp. Gloss. |
Belof, znw. onz., 234, 202; 250, 88, belofte; staen op een -, 241, 89, met eene belofte verbonden sijn, beloofd zijn. |
Beloef, znw. onz., 168, 362 var., geloof, vertrouwen. Verg. bij Gheloef. |
Beloven. Hem -, ww., 23, 168; 104, 78, zich verheugen, tevreden zijn met; Kil., contentum esse, gaudere. Zie MLp., Lorr. Gloss. In de laatste plaats leze men: sel hi, daar hi op den mensch, niet op God betrekking heeft. |
Bemuren, ww., 93, 65, met muren omsluiten. |
Benedien, ww., 8, 189, zegenen, van lat. benedicere. |
Beneven, bw., 116, 13, tegelijk. |
Beproeven, ww., 115, 140; 244, 78, op de proef stellen. |
Bequame, bequaem, bnw., 1, 37; 58, 172; 77, 113; 119, 185; 262, 255; 207, 274; 223 11, aangenaam, welgevallig. Zie Clignett, Bijdr. 200. |
Beraden (beriet), ww. met den 3den of 4den nv., 53, 124; 175, 71; 218, 153; 233, 85, raad schaffen, helpen, verzorgen; hem -, 88, 82,
|
| |
| |
overleggen, beraadslagen; 33, 9, toedeelen. Zie Huydec. op Stoke, 2, 377, 407; Clignett, Bijdr. 213; Rein., LSp. Gloss. enz. |
Beraden, bnw., gemeenlijk met de bepalingen also -, wel - enz. Cranckelike -, 178, 345, slecht gestemd, verkeerd gezind, eig. tot een krank beraad gekomen. |
Beraet, znw. onz., 169, 497, bedrog, gewoonlijk baraet. Zie D. Doctr. 3, vs. 1450 enz. |
Beraet, znw. onz., 207, 8, bezorging, drukte. |
Berechten, ww., 61, 195, te recht helpen, hier in den zin van beetnemen; als znw., 18, 160, onderrichten. |
Bereet, bnw., 126, 236, bereid, gereed, beschikbaar. |
Bereyt werden, met den 3den nv., van man en vrouw, 224, 106, zich paren, den bijslaap uitoefenen. |
Berekenen, ww., 151, 105, 147, narekenen, iemands rekening nazien. |
Berinnen (beronnen), ww., 252, 137, beloopen, van bloed. |
Bernen, ww., 254, 63, branden. |
Beroepen, ww., 195, 19, doen uitroepen, afkondigen. |
Beroeren, berueren, ww., 45, 64, in beweging komen; als znw. onz., 70, 245; 106, 68; 161, 359, aandoening, beweging. |
Beroesten, ww., 167, 261 var., verroesten, door roest onbruikbaar worden. |
Beroeven, ww., 32, 145; 60, 161, rooven, ontrooven, stelen. |
Besaten. Hem -, ww., 101, 22, zich zetten, zich toerusten. Zie Oorl. v. Albr. Gloss. op Besaect. |
Bescaden, ww., 214, 84 var., beschaduwen, over-schaduwen. |
Bescaren (bescaert), ww., 10, 421; 136, 233; 137, 75 var.; 156, 77; 158, 98; 163, 177; 222, 209; 248, 58, toedeelen, hd. bescheren, bescherte, beschert. Bescaert sijn in, 138, 126 var., 161, 429, eig. toegedeeld zijn in, bij uitbreiding, het deel worden van Zie bij Bescheren. |
Bescatten, ww., 75, 109; 226, 33, schattingen opleggen. |
Bescaven, bnw., 11, 485; 29, 207; 204, 78, berooid. Verg. Verg. mhd. beschaben met den 2den nv., vrij van, verstoken van, van het ww. schaben, schuob, geschaben, en vooral hd. schäbig, en eng. shabby, van schaben, to shave, volkomen in dezelfde beteekenis (zie Weigand 2, 549 en Müller, Etym. Wtb. d. Eng. Spr. 2, 314). Ook in het mul. was scaven sterk. Zie Cass. 1071, en verg. Benecke, Mhd. Wtb. 22, 59. aant. |
Bescheiden, ww., 18, 234; 47, 264; 82, 101; 252, 58, uitwijsen, beslissen; 41, 129, regelen, besturen; 70, 250, bepalen. Zie Huydec. Pr. 1, 6 vlgg.; Heim. 175 vlg.; 438 vlg., LSp. en MLp. Gloss. |
Bescheit, znw. onz., 187, 9, onderscheiding. Mit besceide, 64, 267; 69, 139; 79, 50; 164, 58; 208, 90; 246, 61, met reden, met oordeel. |
Bescheren (bescheert), ww., 192, 14; 221, 138, bescheren, toedeelen, hd. bescheren, bescherte, beschert, ohd. piscerian, eig. door snijden toedeelen; vgl. μέρος, μερίςω, μοῖρα, evenzeer van de toedeeling der schikgodinnen gezegd. Grimm, D. Wtb. 1, 1563. |
Bescheren (beschoren), ww., 18, 182; 25, 78; 26, 96; 46, 139; 96, 112, berooven, plukken; beschoren, 171, 129, van de priestertonsuur voorzien. |
Beschieten (beschoot), ww., 43, 83, baten, helpen. Zie Spec. de Velth. 108; LSp. Gloss, enz. |
Beschriden (beschreden), ww., 2, 87, beloopen, aanvallen. |
Bescriven, ww., 150, 32, voor het gerecht roepen. Kil. scripto in judicium vacare. |
Beschulden, ww., 183, 49, beschuldigen. Zie MLp. Gloss. |
Beseren, bezeren, ww., 70, 222; 75, 108; 84, 23; 87, 22; 121, 139; 236, 58; 250, 74, schade, leed, verdriet berokkenen; als znw., 234, 244; 242, 30, leed, smart, verdriet. |
Beseven (besief, beseven), ww., 6, 16; 184, 117; 210, 264; 212, 104, beseffen, begrijpen, opmerken; 79, 93; 160, 299, opmerken, bemerken. |
Besighen, ww., 175, 102, behooren, noodig hebben, var. behoeven, in denzelfden zin en met volkomen denzelfden overgang van beteekenis als ons gebruiken en hd. brauchen. Verg. Grimm, D. Wtb. 2, 317, op Brauchen, 2. |
Besinnen (besonnen), ww., bezinnen; besonnen sijn, 30, 293, oppassen. |
Besitten, ww., 21, 44, door zitten verkrijgen, een bekend spreekw., zie Hor. Belg. 9, 10, no. 134. Beseten worden (sijn), 79, 77, voorzien sijn. |
Beslaen (beslegen), ww., 1, 21, wikkelen, hullen. Zie MLp. Gloss. |
Besliten (besleten), ww., 3, 206; 54, 133, uitwijzen, beslechten. |
Beslot, znw. onz., 8, 222, besluit, bepaling. |
Besluten, ww., 176, 177, sluiten, toesluiten; hem - in ene dinc, 186, 292, zich opsluiten in iets, zich bepalen tot, zich uitsluitend bezig houden met; wel besloten, 109, 159, van een goed slot voorzien, bij uitbreiding verstandig. |
Besmitten, ww., 162, 66; 163, 94; 217, 60, besmetten. |
Besneden. Nau -, bnw., 24, 261, karig. |
Besocht. Wel -, bnw., 34, 133, door onder- |
| |
| |
zoek ervaren, ervaren, bekwaam. Zoo ook Brab. Y. 2, 46266, Dr. V. Vloten, Proza, 178. Verg. nog de Gesta Rom. c. 40: ‘Dese ridder en gheloefde hair niet ende ghine tot enen subtilen besochten bewandelt clerck;’ en Dyal. Creat. c. 93: ‘Wie dat niet en wil gheloven besochte gheleerde wort bedroeghen.’ |
Besoecken (besochte), ww., 18, 179; 62, 42; 77, 105; 150, 45; 214, 38, onderzoeken. |
Besorghen, ww., 137, 26; 166, 241, 247, bewaren, verzorgen. |
Bespreyen, ww., 80, 55, uitspreiden, hier in den zin van door het vangen van den wind het zeil uitspreiden en daardoor het schip op zijde gooien; 204, 9 var., bestrooien, bedekken. |
Bestaden, ww., 122, 41, eene plaats geven, plaatsen, besteden. |
Bestaen (bestoet), ww., onz. 60, 144, beginnen; onpers. met den 3den nv. des pers. 1, 62, toebehooren; 62, 84, voegen, passen; 218, 21, vermaagschapt zijn. |
Bestaen (bestoet, bestont), ww., bedr. 94, 172; 122, 45 var.; 146, 267; 164, 199; 255, 81, ondernemen, beproeven, aanvangen; 87, 18, aanvallen, aantasten. |
Bestellen. Hem -, ww., 155, 203 var.; 170, 36, zich begeven. |
Bestemmen, bestimmen, ww., 97, 30, besturen, beheeren. Zie LSp. Gloss. |
Besuren, besuyren, ww., 116, 17; 129, 203; 218, 12, zuur maken, kwellen; 10, 406; 31, 45; 77, 89; 93, 98, 124; 135, 114; 145, 254; 194, 162; 200, 88; 217, 86; 252, 90, duur betalen, ontgelden; 99, 166; 126, 266, lijden; 42, 140; 242, 40; 248, 114, lijden, met smart doorstaan. Zie LSp. Gloss. |
Beswiken, ww., 64, 252; 185, 167, verlaten, begeven. Zie Huydec. Pr. 3, 98 vlgg.; op Stoke, 2, 380; 3, 145; Dr. De Jager, Versch. 192 vlg. |
Bet, bw., passim, beter; 204, 64, verder. Ook ter versterking bij plaatsbepaling, als - naer, 27, 39; 172, 64, nader bij; - voert, 184, 73; 221, 148, verder. Te - sijn, met den 2den nv., 224; 99, tot nut of voordeel strekken; te - moghen, 104, 89; 148, 401, het beter kunnen stellen, in beteren doen zijn. |
Betael, znw. m., 115, 95 var., betaling. |
Betaelge, znw. vr., 115, 95, betaling. Een vreemde vorm, waarschijnlijk om het rijm gesmeed. |
Betaem, bnw., 66, 80; 242, 116, passend, voegend, geschikt. |
Beteest, bnw., 244, 30 var. Zie bij Bedeest. |
Betemen, ww., 5, 124; 81, 18; 230, 32; 233, 146; 241, 80, voegen, passen. Zie Dr. De Jager, Arch. 4, 154. |
Beteringhe, znw. vr., 225, 159, 187, verbete ring, boete. |
Betyen, ww., 127, 17, begaan, Kil. pergere, tendere ulterius. |
Betrapen, ww., 78, 168; 141, 182, betrappen, verstrikken, vangen. |
Betrecken, ww., 220, 51 var.; 245, 183 var., trekken, verleiden. |
Betruwen, ww., 124, 69, vertrouwen. |
Bevaen (bevinc, bevaen), ww., 143, 51; 178, 311, aanvatten, aangrijpen; deelw. bevaen, 58, 147, bevangen. |
Bevallen, ww., 237, 100, vallen. |
Bevelen, ww., 177, 278; 251, 15, aanbevelen. |
Bevinden, ww., 70, 282; 117, 36, onderzoeken, door onderzoeken uitvinden. |
Bevoelen, ww., 231, 134, gevoelen. |
Bevormen, ww., 208, 63 var., vormen. |
Bevragen, ww., 11, 505, door vragen te weten komen. |
Bevreden, ww., 47, 228; 92, 18; 122, 54; 166, 170, bevredigen, in vrede behoeden. Zie Lorr., Limb., LSp. Gloss. |
Bevroeden, ww., 28, 133; 37, 118; 187, 38; 189, 27, vroed, wijs maken, uitleggen, verklaren; hem -, 9, 366; 252, 138 var., wijs worden, begrijpen; 86, 147; 123, 149; 178, 351; 181, 204, begrijpen. |
Bewanderen, ww., 21, 68, door rondzwerven verkrijgen; bewandert sijn, 21, 49, wat van de wereld gezien hebben, door rondzwerven ervaren. |
Bewant, van bewenden, wenden, dus gekeerd. In één bewant sijn, 195, 109, in een toestand van eenheid verkeeren, vereenigd zijn. Zie MLp. Gloss. |
Bewaren, ww., 67, 142; 69, 189; 172, 66 var.; 178, 362; 197, 9; 207, 303, op iets passen, voor iets zorgen, bezorgen, beschermen. Zie MLp. Gloss. |
Bewinden. Hem -, ww., met den 2den nv. der zaak, 119, 150; 139, 19; 169, 10; 172, 52, zich onderwinden, ondernemen; bewinden, met den 2den nv., 94, 216, aanvaarden, in bezit nemen, hier in den zin van bevangen. Verg. Matthyse, Pol. Reg. 311: ‘Leven echt die erfnaem, ende hem des goets niet bewinden en willen,’ enz. |
Bewisen (bewijsde, bewijst), ww., 77, 124; 105, 4; 126, 219, bewijzen, betoonen, doen blijken. |
Bewisinghe, znw. vr., 247, 93, bewijs, uitwijzing. |
Bewortelen, ww., 86, 148, wortelen. |
Bi, voorz., passim, door; 93, 89, om. |
Bidden, ww., 163, 124, bedelen. |
Bieden, ww., 8, 251, gebieden. |
| |
| |
Bijster, bnw., 170, 42 var.; 238, 119; 244, 34, verkeerd, slecht. |
Bycomen, ww. met den 3den nv., 56, 10, komen tot, zich vervoegen bij. |
Billics, billicx, bw., 195, 48; 233, 166; 234, 217, 222, billijkerwijze. |
Bineven, bw., 180, 128, benevens, naast. |
Binnen, voorz., 223, 24, gedurende. De variant heeft de betere lezing bi. |
Bisen, ww., 170. 60; 233, 100 var., waar de lezing van den tekst de betere is, woest rondloopen, Kil. bijsen, furente ac violento impetu agitari, insano more discurrere, eigenlijk van tochtige koeien gezegd. Zie de aant. van v. Hasselt ald., en verg. Kausler 3, 203, 76; 520. |
Bysonder, bysonderen, bw., 43, 103, afzonderlijk; van -, 157, 125, afzonderlijk. |
Bispel, znw. onz., 30, 298; 64, 258; 114, 54; 119, 202; 121, 162; 170, 94; 186, 321, voorbeeld, Hd. beispiel, vooral in den zin van verhaal, gelijkenis, dienende tot verklaring eener redeneering. Zie LSp. Gloss. |
Blaem, blame, znw. vr., 62, 77; 191, 205, blaam, schande, schandelijk gedrag. |
Blisken, ww., 127, 34,var. blusschen, blusschen. |
Bliven, ww., des - an enen, 37, 55; 93, 142; 151, 163, 164, 166, ook op enen, 102, 5, het aan iemand laten verblijven, ter beslissing overlaten; - ane ene dinc, 142, 27, 31 blijven bij iets, iets uitkiezen; des - bienen, 217, 39; 218, 125, het aan iemand laten verblijven, zich bij iemand voegen; - op yen, 243, 46, zich bij ééne zaak bepalen; 90, 28, gelijk blijven; - te Gode, 29, 275, vertrouwen op God. Zie LSp. Gloss. |
Bloemelkijn, znw. onz., 142, 8, bloempje. |
Bloet, blode, buw., 171, 20; 252, 129, vreesachtig, blood. |
Bloot, bnw., 176, 137, bloot; 115, 86; 122, 64, naakt, beroofd, verstoken. |
Bloot, bw., al -, 208, 126, duidelijk, zeker, bepaald. |
Blouwen, ww., 57, 109; 127, 37; 140, 100, slaan. Zie Huydec. op Stoke, 1, 172; Clignett, Bijdr. 118. |
Boelen, ww., 87, 20 var., blaffen. |
Boet, znw. vr., 109, 172; 141, 244, baat, hulp, beterschap, genezing. |
Boete, znw. vr., 145, 194; 176, 76, hulp, baat, beterschap, genezing; 141, 184, geneesmiddel; 252, 76, boete, straf. |
Boeten, ww., 13, 33, herstellen. |
Boetkijn, znw. onz., 28, 171, bootje. |
Boffit. Zie op Befit. |
Bogaert, znw. m., 153, 23 var. Zie op Bagaert. |
Boegaert, znw. m., 193, 41, 44 var., boomgaard. |
Bonsinc, znw. m., 127, 13, bunsing. |
Bont, znw. m., 43, 60, bundel. |
Boomte, znw. onz., 98, 64, geboomte. |
Boort, znw. onz., boord. An thogher - willen, 82, 64; 190, 103, in de hoogte willen; ant lagher - helden, - sitten, 116, 38; 249, 16, aan lager wal komen, zitten; an tander - helden, 65, 4, de tegenovergestelde partij kiezen. Zie over deze aan het schippersbedrijf ontleende uitdrukkingen Wap. Mart. 97 vlg. |
Boort, znw. vr., 118, 90, geboorte. |
Borch, - ghe, znw. m., 2, 108, 120, borg, borgtocht. |
Borch, znw. m., 223, 8, berg. |
Borde, borden, znw. vr., 43, 70; 44,125; 74, 14; 125, 186; 135, 138; 142, 257; 151, 137; 173, 157; 199, 158; 217, 90; 229, 45, last, Eng. burden. |
Borden, bnw., 89, 34, van borden, planken, gemaakt, planken. |
Borderen, ww., 234, 179, schertsen. |
Boren, boeren, ww., 1, 51; 116, 18 var.; 224, 87, te beurt vallen. |
Boren, bedr. ww., 150, 43, beuren. |
Boren sijn, ww., 119, 197, geboren zijn. |
Bose, znw. m., 14, 6, duivel. |
Bosen, ww., 256, 111, boos worden, slecht worden. |
Bot, znw. onz., 137, 86; 164, 53; 189, 41; 210, 246, gebod, bevel. |
Boude, bw., 14, 90, schielijk, Hd. bald. Zie Clignett, Bijdr. 59. |
Boudelic, bw., 61, 26; 126, 265, stout, kloekmoedig, gerust. |
Bout, bnw., 74, 148; 95, 44; 191, 209; 205, 114; 238, 46; 241, 96, stout, kloekmoedig, gerust; als die boude, 38, 189; 60, 108, gewone omschrijving voor boudelic, vrijmoedig. Verg. Wal. vs. 3819, Lanc. 3, vs. 14826 enz. |
Bouwen, ww., 46, 121, bouwen, tot woonplaats bereiden; die werlt -, 245, 129, de wereld tot woonplaats bezitten, maken; die tijt -, 195, 69, den tijd besteden. Zie Ben. Mhd. Wtb. 1, 288. |
Boven, voorz., 7, 67; 109, 34, boven, buiten, in de uitdrukkingen leven - reden, leven zonder zich om de rede te bekommeren; - der naturen cracht, tegen de natuur in. |
Brant, znw. m., een -, 147, 322, een brandend stuk hout. Zie MLp. Gloss. |
Breiden, ww., 141, 179, uitspreiden; 196, 10; 255, 92, breeder maken, vergrooten, verbreiden. |
Breiden, ww., 185, 160; 196, 7, breeder worden, grooter worden. |
Breit, bnw., 175, 55, groot, sterk. |
Breken (brect), ww., 13, 49; 63, 128; 144, 138; 153, 37; 218, 155; 226, 8, ontbreken. |
| |
| |
Brenghen, ww., - in dien, 93, 135, in dien toestand brengen. |
Broeder, znw. m., 179, 47, 53; 180, 74, 134, passim, kloosterbroeder, monnik. |
Broecke, znw. vr., 22, 63; 150, 28, hoete voor eene overtreding, breuke. Zie Kil. |
Broot, brot, znw. onz., 191, 160, brood. Lyen mitten brode, 81, 46; 108, 100, zich bij de partij voegen, die in bezit is van het brood, het geld. Zie Bloeml. Gloss. en verg. op Lyen. |
Brouwen, ww., 13, 44, brouwen. Mit goude in silver -, zeker een spreekw. uitdrukking: met gouden gereedschap in zilveren vaten brouwen, voor in de grootste brooddronkenheid leven. Verg. de uitdrukking gouden ooft op zilveren schalen. |
Bruicken, ww., 3, 243, gebruiken. |
Bughen. Hem - tot, ww., 30, 292, zich neigen tot. |
Buren, bueren, ww., 83, 21; 123, 97; 124, 91; 222, 192, te beurt vallen. |
Businch, znw. m., 127, 13 var., bunsing. |
Busse, znw. vr., 177, 206, bus, doos. |
| |
C, zie K.
Celle, znw. vr., 154, 104, kleiner klooster, afhangende van het moederklooster. ‘Cellae pro Monasteriolis, seu, ut olim vocabant, Abbatiolis, vel Obetientiis, quae majoribus suberant.’ Zie Du Cange 2, 266. Of worden er misschien de conventen der Cellebroeders of Lollaarden, waarvan hier sprake is, bedoeld? Zie Moll, Kerkgesch. 22, 160. Die hoghe -, 120, 71, evenals die hoghe sale voor de hemelwoning. Zie op Sale. |
Chens, znw. m., 219, 98, cijns, schatting, belasting, lat. census. |
Chierheit, znw. vr., 28, 113; 77, 147; 119, 8; 173, 143; 192, 279, 6; 202, 230, sieraad, kostbaarheid. |
| |
D.
Dael, dale. Te -, ter -, 31, 128; 128, 85; 129, 201; 184, 111, naar beneden, naar de laagte. |
Daen, bw., 13, 65; 178, 339, passim, van daar. |
Daer, bw., - ter tijt, 24, 247, toen, op dien tijd. Zie MLp. Gloss. |
Daer, voegw., 246, 34, waar, terwijl. |
Daet, znw. vr., daad. In dommer - sijn, 124, 68, dwaas, dom zijn. |
Daghen, ww., 197, 133, dagen, den dag doen aanbreken. |
Dal, znw. onz., dal. In desen dale, 64, 262; 120, 64; 157, 5, hier op aarde; aertsche dal, 105, 135; 210, 221, aarde, gelijk wij nog wel de aarde een tranendal noemen. |
Dalen, ww., onz., 52, 27, zakken; ter aerde dalen, 24, 243; 74, 10, knielen, ter aarde vallen; bedr., 189, 93, vernederen, verlagen. |
Dam, znw. m., 164, 46, dam, weg, pad. |
Dan, voegw., 247, 88; 255, 96, behalve. |
Danc, znw. m., in de spreekw. an sinen -, 144, 153; 166, 177, tegen zijn wil. Zie bij Aen en LSp. Gloss. op Danc. |
Danc, znw. m., dank, genoegen. Sonder -, 243, 50, ondanklaar; te -, 5, 185; 61, 185; 249, 169, naar den wil, naar den zin, naar genoegen. Zie LSp. Gloss. |
Dar. Zie Dorren. |
Daren, ww., 134, 82; 145, 203; 165, 135; 192, 282; 199, 128, deren. |
Darf. Zie Dorven. |
Dat, voegw., 84, 126; 93, 59, gesteld dat. Zie LSp. en MLp. Gloss. |
Dat, aanw. vnw. onz., als znw. gebruikt, 42, 201, 202, 204; 253, 31, eene spreekwoordelijke uitdrukking, een ditje of een datje, vooral bekend in het spreekw. nieman en is sonder dat, jam vix sunt visi qui caruere nisi (Hor. Belg. 9, 34, no 545), en het mnl. gedicht: Niemant ter werelt sonder Dat, uitgeg. door Dr. van Vloten in de D. War. 8, 75 vlgg. Zie ook Harrebomée, Spreekwdb. 1, 122; 3, 154. |
Deer. Te - sijn, 245, 150, tot leed strekken, deren, benauwen. |
Deghe, znw. vr., 129, 154, aanwas, voorspoed; te deghen, 63, 136, goed, in orde, stink. |
Deghen, znw. m., 48, 266; 156, 79, held. Zie Limb. Gloss.; Cass. 75. |
Deilen, ww., 21l, 358; 245, 138, beoordeelen. |
Deken, znw. m., 211, 350, deken, lat. decanus. |
Dencken, ww., met den 3den nv., 109, 147, heugen. |
Deren, znw., 180, 88; 226, 44, leed, ongeluk; in - nemen, 109, 50, met leede oogen aanzien. |
| |
| |
Derf, derven. Zie Dorven. |
Derven, ww., onpers. met den 2den nv. der zaak en den 3den des pers., 247, 74, ontbreken. |
Destrueren, ww., 135, 179, verwoesten, vernietigen, verslaan. |
Deus aes. Zie op Aes. |
Dyaleticum, znw. onz., 46, 153, dialectica, redeneerkunde. |
Diefte, znw. vr., 10, 373; 253, 30, diefstal, Eng. theft. |
Dyen, ww., 97, 25; 246, 16, opwassen, opgroeien. |
Dienre, znw. m., 104, 87, 99; 171, 15, dienaar. |
Diepen, ww., 62, 71, in de spreekwoordelijke zegsw. het en conde hem diepen nochte droghen, het kon hem niet schelen, volgens Winschooten: ‘of er soo veel meer of minder Modder of Sand leit, daar is weinig aangeleegen.’ Zie Winschooten, 43, 51; Tuinman, Spreekw. 1, 151; v. Lennep, Zeemans Wdb. 54; Harrebomée, 3, 17. |
Dier, bnw., 60, 129; 152, 264, duur, kostbaar. |
Dierbaer, bnw., 17, 158, kostbaar, kostelijk. |
Diet, znw. onz., 7, 147; 72, 120; 75, 33; 79, 71; 135, 142; 149, 33; 164, 39; 219, 41, volk. |
Dijc, znw. m., aertsche -, 99, 137; 244, 69, aardsche poel, verg. aertsce dal. Dijc (hd. deich) en hd. teich zijn verschillende vormen van hetzelfde woord, en dijc beteekende vroeger niet alleen de opgeworpen aarde, de dam, maar ook de bedding van het water, de diepte door het uitgraven ontstaan. Het ww. diken, ofri. dika, beteekende zoowel dammen als graven. Zie Richth., Altfri. Wtb. 687; Kil. op dijck; Grimm. D. Wtb. 2, 904; Kausler, Denkm. 1, 455; Dr. de Vries, Visscherijen, 15. Dijc voor grondelooze diepte, bepaaldelijk op de hel toegepast, - verg. de uitdrukking die helsce pit - komt voor in den Wap. Rog. 1675 (Kausler 3, 75):
Salt ten rike zijn verheven,
An dat vechten sal het cleven,
Ende sien dat rechte strijke.
|
Dic, dicke, dickent, bw., 19, 16; 142, 263; 149, 4; 152, 222; 155, 191; 161, 408; 179, 47; 184, 130; 205, 150; 245, 143; 246, 71, passim, dikwijls. |
Dicheit, znw. vr., 100, 15 var., dikte, grootheid. |
Diluvye, znw. vr., 218, 19, zondvloed. |
Dinc, znw. onz., 63, 122, 155, zaak. |
Dinne, dynne, bnw., 184, 88; 206, 240, dun, schraal, gering. |
Disen, ww., 17, 93; 22, 67. Zie bij Stoppen. |
Discoort, znw. onz., 134, 80, oneenigheid, tweedracht, lat. discordia. |
Dit no dat, 2, 92; 19, 12, passim, niets hoegenaamd, niets ter wereld. Zie Dr. de Jager, Lat-Versch. 141. |
Doch, geb. wijs van doen, 89, 65. Zie Dr. de Jager, Versch. 198; Lat. Versch. 469; Mnl. Spraakk. 60. |
Docht, znw. onz., 177, 282, gedachte. |
Doechdelijc, bnw., 158, 71, goed, deugdzaam. |
Doecht, doeghet, znw. vr., 119, 162; 207, 28; 219, 117; 207, 18, deugd, voortreffelijkheid, uitstekende hoedanigheden, weldadige invloed, weldoende kracht; 5, 141; 211, 367; 236, 55, weldaad; 87, 28, welwillendheid, goedheid; - segghen of spreken van enen, 155, 210, lof spreken van iemand; in doechden, 184, 136, met lof. |
Doemsdach, doomsdach, znw. m., 45, 56; 134, 70, dag des oordeels, eng. doomsday. |
Doen, znw. onz., staat, toestand, gesteldheid; van hoghen -, 48, 275; 132, 20, van hoogen staat, van waarde; van horen doen, inhoren doen, 67, 5, van haar soort, naar haar aard. Verg. Rijmb. Gloss. |
Doen, ww., 117, 28, maken, veroorzaken. Zeer gewoon in de uitdrukking dat doet, 119, 7; 131, 57; 140, 113; 144, 152; 156, 23, 33; 159, 194; 175, 55; 190, 101; 204, 34; 206, 227; 224, 51, enz., dat veroorzaakt, de oorsaak daarvan is, dat komt. Hetgeen verder opgenoemd wordt, staat in de aant. wijs. Ten doe dat saecke dat, 163, 160, tenzij, wanneer niet. Als hulpww. gebruikt op de wijze van eng. to do, 63, 191; 105, 4; 155, 198. In plaats van eene herhaling van het vorige ww., hetzij dit bedr., lijdend of onz. is, als 25, 17; 38, 194; 60, 132, enz. Enen ridder doen, 26, 116, iemand tot ridder slaan, maken. Bekent doen, 45, 21, bekend maken. Gedaen als, 144, 166, gevormd als, er uitziende als. Te doen hebben, met den 2den nv., 24, 237; 27, 35; 75, 102; 104, 103, van doen hebben, noodig hebben. |
Doghen, ww., deugen, goed zijn, behooren; 3 pers. enk. teg. t. aant. wijs doech, dooch, 3, 9; 69, 155; 243, 46, 86, 93; mv. doghen, 4, 28; 19, 96; 88, 12; verl. t. dochte, docht, 1, 33; 88, 8. Spreekw. Diere van enen haer toe docht, 101, 71, die er het allerminst toe zou deugen, die er een haar goed voor zou zijn. Zie LSp. Gloss. op Haer, en vooral Dr. de Jager, Lat. Versch. 123 vlgg. |
Doghen (doechde), ww., 124, 80; 128, 108; 146, 278; 171, 124, lijden. |
Doghen, znw. onz., 15, 150; 28, 187; 52, 59; 73, 17; 145, 188; 181, 181; 204, 70; 205, 107, lijden, ellende. |
Domen, ww., 159, 222, doemen, veroordeelen. |
| |
| |
Donckerlinghen. Bi -, 206, 201, in het donker. Donckerlinghen, eig. een bijw., is waarschijnlijk gevormd naar het mhd. vinsterlingen (Ben. 3, 424), en verkeerdelijk als een znw. beschouwd. |
Doof, bnw., 53, 20, geen geluid gevend, in de spreekw. op dove snaren striken. |
Doopsel, znw. onz., 75, 81, toediening van den doop. |
Door, doer, voorz., 94, 205; 165, 128, passim, om, ter wille van. Zie Clignett, Bijdr 218 vlgg., Flor. Gloss. Bijw., al door, 254, 63, door en door, geheel en al. |
Door, dore, znw. m., 32, 35; 73, 25; 85, 91; 95, 4; 112, 72; 132, 112; 160, 342; 202, 247; 221, 104; 253, 6, 7; 254, 50, 52, dwaas, zot, hd. thor. |
Doerblencken, ww., 54, 70, doorschemeren, doorschijnen. |
Doerschueren, ww., 134, 62, doorsteken. |
Doerslaen (doerslaghen), ww., 57, 106, door slagen doorboren. |
Doervluchten (doerghevlucht), ww., 168, 349, dooreenstrengelen, van een ww. vluchten, van vlechten, vlocht, afgeleid. Verg. Graff, 3, 771 op gaFluhte. |
Dorper, znw. m., 219, 71, ruw, plomp mensch, eig. dorpeling. Verg. fr. vilain, en zie Huydec. op Stoke, 1, 532 enz. |
Dorperheit, znw. vr., 144, 129, slechtheid, gemeenheid, laagheid, onbetamelijkheid. |
Dorren, ww., 84, 145; 171, 21; 205, 115; 222, 202; 225, 180, durven. 1ste en 3de pers. enk. teg. t. dar, 13, 43; 116, 42; 142, 260; 188, 82; 226, 25; verl. t. dorste; 2de pers., dorstu, doorstu, 89, 53, durfdet gij. |
Dorven, ww., 3 pers. teg. t. enk. darf en ook derf, 5, 128; 82, 114; 120, 96, 98; 132, 130 var.; 171, 137; 229, 252; 237, 118; teg. t. mv., wi dorven, ghi dorft, si dorven, 24, 223; 141, 213 var.; 221, 107 var.; verl. t. dorfte, dorste, 185, 190; behoeven, noodig hebben. In het Haagsche Hs. wordt telkens dorven met dorren, durven, verward, als 120, 96; 132, 130, dar hi; 24, 323; 141,213, ghidort, enz. |
Dost, znw. vr., var. doft, 59, 65, roeibank. Bij Kil. dosten, en dochten, en met de gewone wisseling van ch en f ook doften, transtra, juga, remigum sedilia. De zin van het spreekw. is: Waar twee op één roeibank zitten, en dus samenwerken, enz. |
Douwe, znw. vr., 176, 155, des hemels -, hemelsche dauw, benaming van het H. Sacrament. De komma tusschen God en des moet wegvallen |
Doven, ww., 61, 202; 64, 247, razen, tieren, hd. toben, bij Kil. insanire, delirare. Zie Huydec. op Stoke, 2, 428 vlgg.; Rein. vs. 1718; Ben. 3, 47. Niet te verwarren met den wortel doof, van waar dooven, hd. tauben. |
Dracht, znw. vr, 133, 58, dracht, last. |
Draghen, ww., partyen -, 122, 65, in partijschap leven, partijschap met iemand hebben; - over een, 4, 104, overeenkomen; - op yen, 181, 211, het eens worden; onz., 150, 23, inhouden, bevatten; anders -, 221, 153, ergens anders heen willen, anders gevoelen; - tieghens therte, 142, 24, op het hart liggen, bezwaren; - tieghen dic ziele, 156, 74, anders dan de ziel gevoelen, de ziel bezwaren; 161, 422, heenvoeren. |
Drayen, ww., bedr., 168, 397, draaien van een slentel, hanteeren; onz. 35, 194, draaien, wenden. |
Drake, znw. m., verbonden met felle of helsce, 158, 85; 220, 75, als benaming van den duivel, saevissimus draco. Zie Wap. Mart. Gloss., en ald. 121. |
Dreghen (drecht, gedreghen), ww., wisselvorm van draghen, 92, 13; 140, 250; 170, 72; 177, 221; 184, 141, dragen; - van handen, 239, 22, verwijderen. Zie op Hant. |
Dreyen, ww., wisselvorm van drayen, 8, 250, God unt sinen handen -, zich van God vervreemden. |
Drieghen, ww., 85, 81, bedriegen. |
Dringhen, ww., bedr., 221, 185, met moeite verkrijgen, persen; onz., 149, 64, geld afpersen, knevelen; 174, 210, aandringen; 207, 20, dringen, rijzen. |
Driven, ww., verl. t. dreef, dref (dreffen, dreef hem), 174, 212, drijven. Vroeger in veel ruimere opvatting dan thans. Zoo sprak men van ghescal -, 51, 6, geluid, gezang voortbrengen, zingen; blyscap, jolijt, feeste -, 83, 39, vroolijk zijn, vermaak scheppen, feestvieren; gedreven sijn an, 162, 4, tot stand gebracht zijn aan iets, bij uitbreiding er toe behooren, er bij zijn. Zie Huydec. op Stoke. 3, 397; LSp. Gloss. op bedriven; Bloeml. Gloss. |
Droeflijc, bnw. en bw., 50, 112; 182, 21, droevig, bedroefd. |
Droeven, ww., 146, 272, bedroefd zijn. |
Droghen, ww., 62, 71, droog worden. Zie op Diepen. |
Dromen, ww., onpers. met den 3den nv. mi droemt, 167, 272, ik droom. |
Dropelkijn, znw. onz., 191, 149, dropje. |
Dropen, ww., 3, 234, bedruipen. |
Ducht, znw. m., 18, 162; 93, 131; 94, 198; 179, 45; 212, 76; 228, 189, vrees. |
Duer, bnw., 119, 7; 171, 144, kostbaar. |
Duerbaer, bnw., 242, 120, 124, kostbaar. |
Duren, ww., 107, 17, duurzaam bijblijven; 27,
|
| |
| |
79; 170, 104; 177, 265; 205, 140, duurzaam verblijven, blijven; - in ene dinc, 31, 135; 33, 76; 43, 41; 58, 216, er bij blijven, er in volharden; - op ene dinc, 100, 43, voortdurend over iets nadenken. |
Durich, bnw. en bijw., 105, 130; 141, 195; 192, 9; 229, 47; 230, 47; 231, 115; 245, 114, duurzaam, standvastig. |
Duricheit, znw. vr., 105, 137, standvastigheid. |
Duun, znw. onz., duin. Coern buten dunen sayen, 82, 76; 88, 86, koren buiten de duinen zaaien, op het strand der zee, waar het door de golven weggespoeld wordt, spreekwoordelijk voor Vergeessch werk verrichten. |
Duutsch, bnw., 45, 25; 71, 36, Nederlandsch, latere vorm voor Dietsch, in de 17de eeuw nog de algemeen gebruikelijke. |
Duutschen, ww., 71, 17, verduitschen, vertolken, in de taal van het diet overtrengen. |
Dwael, znw. vr., dwaling; in -, 31, 127; 209, 146, in onzekerheid, in tweestrijd; in dwael (dwale) sijn, 16, 406; 202, 227; 207, 266; 245, 120, verdoold zijn, van den rechten weg af sijn; in - staen, 48, 303, in onzekerheid verkeeren, onzeker zijn; in - comen, 111, 17; 140, 137; 213, 130, van den rechten weg afdwalen. |
Dwaen (ghedweghen), ww., 173, 165; 177, 218, wasschen. |
| |
E.
Ebben, ww., 52, 109, na den vloed afloopen. |
Echt, bijw., 184, 133; 211, 346; 248, 112, daarna, later, veelal verbonden met nu: nu ende echt. |
Echter, bijw., 37, 50; 172, 56; 194, 175; 211, 346 var., daarna, later. |
Echtscap, znw. onz., 155, 211, echtverbond. |
Ee, ewe, znw. vr., eig. wet, bij uitbreiding godsdienst, daar deze beschouwd werd als een samenstel van geboden, en van daar die kersten ee, 91, 21, het christendom. Abrahams ewe, 134, 37, de wet, de inzettingen van Abraham, ook gebruikt voor den tijd, waarin die wet van kracht was. Ook als in 't hd. ehe, huwelijk, als 224, 110; 255, 95. Zie Huydec. op Stoke, 3, 159; Pr., 1, 485; LSp. op Eewe, MLp. Gloss. |
Een, voorz., 163, 91; 232, 65, en, nog over bij bepalingen van dagen: en Zondag enz., en verbonden met het znw. in enwech, eng. away. Zoo leest men Lanc. B. III, vs. 10537 (2, 72):
Bedie gelijc dat si saten
Met mi ter taflen ende aten
En Witten Dondersdage, soe suldi
Sitten ende eten oec met mi.
|
Een. Al in een, bw., 179, 2; 231, 83, aanhoudend, voortdurend. Zie LSp. Gloss. |
Een ende al, 82, 107, alles te zamen. |
Eendracht, bnw., 118, 57, eendrachtig, eensgezind. |
Eer yet lanc, bijw., 241, 75, eerlang, binnen kort, spoedig. |
Eeraut, znw. m., 195, 64, heraut. |
Eerlic, bnw., 241, 54, eervol, fatsoenlijk. Zie LSp. Gloss. |
Eernst, eerst, znw. m., 7, 152; 8, 166, ernst. |
Eerst, Teerst dat, voegw., 62, 73, 89, zoodra. |
Effen, - ghelyken, 251, 55, in het gelijk maken, de zaak schikken; 240, 70, gelijkmatig, doch bij uitbreiding op zijn gemak. |
Egghe, znw. vr., begin, vooral in de spreekw. van egghe toirde, 8, 201; 55, 178, van het begin tot het einde. Ook de spreekw. van inde torde (Limb. VI, 2625 enz.) treft men in gelijken zin aan. De egghe, mhd. ecke, is eigenlijk de scherpe zijde, de snede van een zwaard, terwijl de ort de punt is Zie Kil.; Ben. 1, 410; 2, 445; Lorr. Gloss. op Ort; Eleg. Gloss. op Egghe; Dr. de Vries in de N. Werk. d. Maatsch. v. Lett. 6, 161 vlg. |
Eyghen, bnw., ook als znw., 132, 9; 138, 114, 120; 165, 83, lijfeigen. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Eigedom, znw. onz., 1, 13, 17, eigendom, bezitting. |
Eyghendoem, znw. m., 227, 85, lijfeigenschap, slavernij. |
Eyghenscap, znw. m., 227, 89, lijfeigenschap, slavernij. |
Eyghentlijck, - like, bijw., 125, 176; 162, 13, als lijfeigenen. |
Eynde, znw. onz., einde. Tenden, 241, 24, zie ald. |
Eyntwer, voegw., gevolgd door ofte, of, 188, 41 var., hetzij - of. Zie Mnl. Wdb. 1, 250 op Anter. |
El, bijw., 46, 137; 55, 186; 65, 302; 93, 61; 141, 205; 166, 220; 184, 70, anders. |
Elder, bijw., 133, 71, elders, |
Elkerlijc, vnw, 62, 35; 68, 103; 208, 98; 242, 25, elk, een ieder. |
Ellende, znw. onz., 63, 193, ballingschap; 106, 102; 205, 96, ellende, rampzaligheid, reeds in de tegenwoordige opvatting. Samengesteld uit el, ander, en land. |
| |
| |
Endach, znw. m., 36, 68, dag van het einde, sterfdag. In den Esm. vs. 965 sinen indach doen. Zie de aant. van Dr Moltzer, Bibl. 1, 57. |
Ende, znw., onz., 90, 111, achterste, achtereind. Zie LSp. Gloss. |
Ende want, voegw., 177, 32; 148, 436; 181, 229; 197, 133, omdat. |
Enden (ent), ww., 94, 189, eindigen, een einde nemen. |
Enicheit, znw. vr., 179, 15, 24, eenzaamheid. |
Enteliken, bw., 55, 247, spoedig. Zie MLp. Gloss. |
Enten, ww., 108, 61, enten, van boomen. |
Enter, voegw., gevolgd door ofte; of, 188, 41, hetzij - of. Verg. Eyntwer. |
Enthouden sijn, ww., 205, 80 var., opgehouden worden, verblijf houden. Zie bij Onthouden. |
Entrouwen, 58, 232, waarachtig, in waarheid, eig. in trouwen. Zie op Trouwe. |
Enwech, bw., 79, 50, weg, eng. away. |
Eren, ww., 29, 269; 210, 226, ploegen, den akker bebouwen, lat. arare. |
Eren (gheheert), ww., 123, 3, eeren. |
Ergent, bw., 9, 311, ergens. |
Erre, bnw., 61, 205, vergramd, vertoornd. |
Erven, ww., 106, 108, bij erfenis nalaten, doen overgaan op; - op enen, 87, 40, erfgenaam worden van iemand, in de plaats treden van iemand; 218, 166, (bij erfenis) iemand ten deel vallen. |
Eten, ww., 3 pers. teg. t. et; deelw., geeten, gheten, 155, 162, eten. |
Evel, znw. onz., ziekte, kwaal. Dat sware -, 178, 291, de vallende ziekte, ook wel het St. Jans evel genaamd. Zie Huydec. op Stoke, 1, 568; Heim. d. H. 350. |
Evel, bnw., kwaad. Evele moet, 243, 52, gramschap. |
Evenkersten, znw. m., 12, 595; 83, 79; 104, 61; 155, 6; 187, 3; 227, 116, evenchristen, en bij uitbreiding, evenmensch, naaste. |
Even comen, ww., 88, 16, passen, in het gelijk komen; met den 3den nv., 173, 140, passen behooren; 156, 104, geschikt voorkomen. |
Evenlijcke, bw., 218, 141, gelijk. |
Evenoude, znw., schertsende benaming van het mannelijk lid, eig. datgens wat even oud als de mensch is, waarmede hij geboren wordt. Ook in het mhd. der ebenalte = der eilfte vinger, der minne dorn. Zie Benecke, Mhd. Wtb. 1, 26. |
Everaert. Sinte Everaerts oerde, 172, 111, volksbenaming eener orde van zwervende bedelmonniken, die juist in geen zeer grooten reuk van heiligheid stonden, ook Everardine genaamd. Reeds op de couciliën te Mainz in 1261, en te Salzburg in 1274 werden maatregolen genomen tegen deze quaestuarii en ‘clerici vagabundi quos vulgus Eberhardinos vocat, quorum vita Deo odibilis, etiam Laicos scandalisat, (et qui vitam ducunt reprobam et infamem’. De oorsprong der benaming is onzeker. Zie X Goede B, 49; Harzzheim, Concil. Germ. 3, 600, 642. |
Everswijn, znw. m., 95, 56, everzwijn, wild zwijn. Verg. Nat. Bl. B. II, vs. 337 (1, 55):
Boven alle beesten die sien
Hoort hi bat van allen die leven.
|
Ewangeli, znw. onz., 180, 150, eig. het gedeelte van het Evangelie, dat men bij den openbaren eeredienst leest, doch hier bij uitbreiding een stuk van hetgeen uit de bijbelboeken dagelijks bij de godsdienstoefening uit het pericopenboek of lectionarium werd gelezen. Zie Moll, Kerkgesch. 1, 402 vlgg.; 23, 335 vlgg. Van daar de benaming van ewangelie in den zomer, 203, 298, dat gedeelte van het Evangelie (Luc. 14, 16 vlgg.), waarin de bedoelde gelijkenis staat, en dat op den Vrijdag in de derde week ua Pinksteren werd gelezen. Zie Lib. Comitis sire Lectionarius: ‘Feria VI. hebdomadae (III post Pentecosten). Lectio libri apocalypsis Joannis Apostoli. In diebus illis cet,.... Evangel. secundum Lucam cap. CLXXXI. Dixit Jesus similitudinem hanc: Homo quidam fecit coenam magnam, usque gustabunt coenam meam’ (Hieronymi Strid. Op. 112, 635 - Venet. 1771). |
Ewe. Zie op Ee. |
Ewelijc, bnw., 14, 43, eeuwig. |
Ewenich, 180, 130 var., voor een wenich, gelijk ook bij H. gevonden wordt. |
| |
F.
Faeldie, znw. vr., 115, 96 var. Zie op Faelge. |
Faelge. Ter - spelen, 155, 96, failliet, bankroet gaan. |
Faelgeren, faelgieren, ww., 99, 147; 141, 219; 245, 164, afnemen, verzwakken; 183, 5; 226, 3; 250, 79, bezwijken; 15, 110, een misslag begaan; 137, 67, feilen, missen; 225, 173; 221, 27, met den 3den nv., iemand ontbreken, ontgaan. Sonder -, 74, 108, zonder missen. Zie LSp. en MLp. Gloss. |
Feest, feeste, znw. vr., 154, 96; 195, 22, vreugde, genot; die hoghe -, 124, 53; 187,
|
| |
| |
12, de hemelvreugde; - hebben, 109, 28, vermaak, vreugde scheppen. Verg. LSp. en MLp. Gloss. |
Feit, znw. onz., 141, 203, daad, feit. |
Fel, bnw., 4, 96; 25, 44; 83, 72; 133, 58; 170, 30; 186, 271; 195, 21 var.; 245, 178, wreed, nijdig, boosaardig, kwaad. In felre tieren, 215, 154, in boosheid, hoosaardig. |
Fel. Sonder -, 85, 102; 137, 69; 229, 233, zonder arglistigheid, zonder bedrog. Zie Rijmb. vs. 2592, 7851, 30896. Limb Gloss. |
Felheit, znw. vr., 91, 8, boosheid. |
Ferren, ww., 151, 108 var., voor verren, verwijderen, op een afstand houden. Verg. Benecke, Mhd. Wtb. 3, 301 a, b. |
Figuer, figure, znw. vr., 97, 5, 9, gedaante, menschelijke gedaante; 242, 117, gesteldheid, geaardheid; 53, 51; 81, 13, 17, 22, 26, 29; 189, 6, leerzaam verhaal, fabel, gelijkenis. |
Fijn, znw. m., einde; die rechte -, 45, 40; 147, 378; 182, 78; 187, 324; 222, 190, het goede, ware einde, goed uitsluitsel van eene zaak. Vooral met de ww. zegghen, verstaen, weten verbonden. |
Fijn, bnw., 29, 258; 151, 184, voortreffelijk, goed. Zie LSp. Gloss. |
Flaeuwen, ww., 54, 78, flauw worden, in kracht afnemen. |
Florijn, znw. m., 95, 55, gulden. |
Foy, znw. onz., afscheidsmaal, van fr. voie, bij Kil. voye. Vooral bekend in de uitdrukking Foy besetten, 146, 285, bij Kil. ook letste of letse gheven, propter viam condicere coenam, dare coenam profectitiam. Zie op Voy. |
Fondament, znw. onz., 111, 3, grondslag. |
Fonderen, ww., 111, 5; 167, 341, grondvesten, instellen. |
Foreest, znw. onz., 27, 17, bosch, fr. forét. |
Forfeit, znw. onz., 239, 139, boete, eng. forfeit; eigenlijk de betering, de boete voor het misdrevene, het forefactum. |
Forpel, znw. onz., 149, 6, arglistigheid, bedriegerij, in den Teuth. ferpel, ferpeley, Argelist. De gewone vorm is Ferpel. Zie Nijhoff, Gedenkw. 2, 76, 96, 107, 135; 3, 113; 4, 45; Orlers, Beschr. v. Leiden, 250 b, en verg. Grimm. D. Wtb. 4, 173 op Frevel. |
Fresschelijc, bw., 98, 71, krachtig, vlug, vaardig. Zie MLp. Gloss. op Frisch. |
Froy, froey, bnw., 98, 73; 243, 54, schoon, fraai, wisselvorm van Fray. Zie op Verfroyen. |
Froyt, znw. onz., 116, 54, 58, fruit, ooft. |
| |
G.
Gaden, ww., met den 3den nv. des pers., 3 p. teg. t. gaet, 179, 373, gelegen komen, lusten, behagen; 43, 98, inschikkelijk zijn voor, zich voegen naar. Zie LSp. Gloss. |
Gader, bw. Al tenen -, 102, 103, terstond. |
Gaderen, ww., 212, 69 var., opzamelen, bijeen vergaderen. |
Gaen, ww., 3 p. teg. t. gaet, geet, geit; geb. wijs ganc, 135, 157; 137, 64; 139, 11; 147, 43, gaan; gaen tot ene dinc, 1, 43, iets aanleggen. |
Gaer, znw. m., 110, 68, begeerte; - nemen, met den 2den nv., 216, 4, begeeren. |
Gaer, bnw., 169, 444, bereidvaardig. |
Gaer, bw., 217, 103, volmaakt, geheel, Kil. prorsus, omnino, hd. gar. |
Gal, znw. vr., gal. Sonder -, 195, 99, zonder gal, zonder bitterheid. |
Ganghen, ww., 31, 102; 55, 221; 78, 188; 114, 12, gaan; in avonture -, 63, 115, den kans wagen. |
Ganc, znw. m., gang. Der diluvien -, 218, 19, de zondvloed. Zie LSp. Gloss. op Rinnen. Buten den ganc sijn, 2, 74, buiten den kring zijn; den - nemen, 192, 266, afscheid nemen, weggaan. Te ganghe staen, 237, 117, staan op zijn weg, tocht. De zin is: Zoo gaat het den mensch op zijn weg. |
Gans, bnw., 91, 24; 125, 138; 194, 172; 197, 11; 241, 101; 253, 12, geheel, volkomen, zuiver, vast, standvastig; bw., 158, 51, 66; 159, 192, volkomen, geheel. |
Ganselijc, bw., 32, 146, volkomen, vast. |
Garen, ww., 30, 24; 112, 90; 116, 160; 121, 136; 170, 79; 176, 125; 189, 44; 190, 116; 216, 20; 250, 47, begeeren. |
Gast, znw. m., 57, 108, gast; 60, 112, bezoeker; 152, 229; 161, 368; 186, 260, vreemdeling; 111, 154, krijgsknecht, hier in den zin van wachter. Zie v. Hasselt op Kil.; Ben. Mhd. Wtb. 1, 485. |
Ghebaren, ww., 70, 294; 241, 60, zich aanstellen, zich vertoonen, handelen; als znw., 25, 28, opschudding, misbaar. |
Ghebaten, ww., 170, 45, baten. |
Ghebeelde, znw. onz., 189, 24, beeld; menschelic -, 106, 125, menschelijk wezen. |
Ghebeteren, ww., 13, 39, herstellen. |
| |
| |
Ghebieden, ww., 89, 63; 95, 68; 176, 134, elliptische uitdrukking, waaronder moet verstaan worden te levene, scheppen. Zie Wal. 2, 292. |
Ghebieden, ww., 124, 46, in de uitdrukking als die tijt gheboet, toen de tijd het medebracht, toen de tijd daar was. Zie MLp. Gloss: |
Ghebloemt, bnw., 42, 187, met bloemen voorzien. |
Gheboorte, znw. vr., 108, 98, 107, nakomelingschap, kroost. |
Gheboren, gheboeren, ww., met den 3den nv., 8, 184; 206, 179; 221, 109; 223, 72; 250, 29, te beurt vallen, ten deel vallen; 250, 29, geschieden, gebeuren. |
Ghebreken (ghebrect), ww, 13, 21; 23, 139; 25, 51; 69, 174; 75, 117, ontbreken. |
Ghebuer, znw. m., 241, 95 var., 97, 99 var., buurman; 162, 6, landman. Zie Huydec. op Stoke, 1, 408. |
Ghebueren, ww., 110, 123; 163, 181, te beurt vallen. |
Ghecel, znw. m., 75, 51, geesel. |
Ghedaen, znw. vr., 100, 25; 144, 177, gedaante, wezen. |
Ghedaen, deelw. van doen, in de uitdrukking - als, 100, 4, gevormd als, de gedaante hebbende van. Zie LSp., MLp. Gloss. |
Ghedenck, znw. onz., 156, 72, 89, 90; 157, 105 vlgg., het bedenken. |
Ghedencken, ww., 156, 13, 54, 61 vlgg., bedenken, in gedachte houden, bezinnen; als znw., 156, 36, 48, 86, 88; hem - laten, 168, 408, in de gedachte houden, zich herinneren. |
Ghedestrueren, ww., 166, 243, vernielen. |
Ghedien, ghedyen, ww., 35, 212; 43, 31; 75, 33; 76, 27; 235, 60; 239, 148, groeien, voortspruiten, gedijen, geschieden. |
Ghediet, znw. onz., 6, 17; 164, 39 var.; 236, 61, volk. |
Ghedocht, ghedacht, znw. onz., 31, 108; 51, 17; 69, 156 var.; 75, 47, gedachte. |
Ghedochte, znw. vr., 69, 156, gedachte. |
Ghedoen, ww., 51, 200, doen, uitvoeren. Verg. Rein. Gloss. |
Ghedoghen, ww., 237, 116, gedogen, toestaan; 75, 69, lijden, doorstaan. |
Gheduren, gheduyren, ww., 47, 213; 157, 120; 187, 30; 241, 20, duurzaam, vast blijven; 28, 158; 162, 27; 192, 258, het uithouden. Zie MLp. Gloss. en LSp. Gloss. op Duren. |
Ghedurich, bnw. en bw, 102, 73; 103, 5, 16; 170, 68; 192, 9 var.; 240, 97; 248, 98, volhardend, standvastig. |
Ghedwas, znw. onz., 14, 16, dwaasheid, zottepraat. Zie Meijer, Lev. v. Jes., 329; LSp., MLp. Gloss. enz. |
Gheer, znw. m., 23, 150; 41, 136, begeerte; 167, 282, ijver, aandrang. Verg. Cass. 18, 12; LSp. Gloss. |
Gheeste, znw. vr., 144, 145, geschiedenis, van mlat. (res) gesta, fr. geste, hier in den zin van afbeelding van geschiedenissen. |
Ghegronden, ww., 210, 285, doorgronden. |
Ghehartich, bnw., 98, 78, kloek, krachtig. Zie Halbertsma, Aant. op Maerl. 194; Limb. Gloss. |
Gheheetsel, znw. m., 75, 51 var., geesel. |
Ghehelpen, ww., 49, 61, helpen. |
Ghehende, ghehinde, gheheinde, bw., 39, 37; 61, 21 var.; 159, 219; 213, 1; 231, 80; 90, 112 var., waar mon ook in den tekst ghehende leze, nabij. |
Ghehenghen, ghehinghen, ww., 84, 18 var.; 109, 38; 110, 69; 111, 32; 195, 81; 198, 41, gehengen, toestaan. |
Gheherde, bw., 56, 18, hard, luid. |
Ghehermen, ww., 156, 99, rusten, met rust zijn. Zoo ook der Kerken Cl. vs. 153 (Bloeml. 2, 98):
Ghi en laetse niet bi u geharmen,
Ghi jaechse, die ghi soudt bescarmen.
Gehermen, mhd. gehirmen, van het znw. hirme, ohd. hirmju, rust. Zie Benecke, Mhd. Wtb. 1, 691; Graff, 4, 1034. |
Ghehinc, - ghe, znw. onz., 75, 51, toestemming, verlof, wil. Zie LSp. Gloss. |
Ghehoersamicheit, znw. vr., 72, 116, gehoorzaamheid. |
Ghehoude, bnw., 110, 85, getrouw, Kil. ghehoud, houd, hold, fidus, fidelis. Zie bij Hout. |
Gheyns, bw., in de uitdrukking harwaert ende -, 144, 164, her- en derwaarts. |
Ghejaert, bnw., out -, 99, 164, bejaard, oud van jaren. |
Ghekeren, ww., bedr., 66, 8, keeren, te keer gaan; onz., 74, 139, keeren, terugkeeren. |
Gheclach, znw. onz., 162, 42; 163, 182, geklaag, gejammer; 233, 130, var. verclach, aanklacht; 81, 48; 172, 98, dat wat reden geeft tot klagen, jammer, ellende. |
Ghecomen, ww., ane ene dinc, 61, 223, in het bezit komen van. |
Ghecrighen, ww., 25, 63.; 41, 109; 74, 111, verkrijgen, krijgen. |
Ghelach, ghelaech, - laghe, znw. onz., 1, 8; 2, 70; 9, 319; 121, 180; 153, 302; 170, 42 var.; 228, 176 var., gelag, zoowel in de opvatting van drinkgelag, Kil, compotatio, als in die van het verschuldigde voor het genoten gelag; heimelic - drincken, 181, 206, in denzelfden zin als thans snoepen, in re Venerea; onghelijc -, 172, 98 var.; 249, 153, onbillijke zaak, in denzelfden zin als waarin we thans van hard gelag spreken. |
| |
| |
Ghelatelicheit, var. ghelaticheit, znw. vr., 79, 83, vriendelijkheid, innemendheid. |
Ghelaten, ww., 13, 46, 88, 68, nalaten. |
Ghelaten, ww., 222, 33, zich aanstellen, zich voordoen. |
Ghelatenheit, znw. vr., 79, 74, vriendelijkheid, voorkomendheid. Zie MLp. Gloss. |
Ghelden, ww., 53, 29; 54, 107; 66, 68; 86, 181; 115, 81; 228, 177; 254, 37, betalen, vergelden. |
Gheleghen, bnw., 108, 129, 133, behoorlijk, geschikt, gepast. |
Gheleide, znw. onz., 157, 34; 167, 314, 319; 173, 139; 197, 122; 202, 215, vrijgeleide, bescherming; Sinte Jans - drincken, 148, 427, bij het afscheidnemen zich met een dronk in de bescherming van Sint Jan aanbevelen. Zie Clignett, Bijdr. 396; MLp. Gloss. |
Gheleken, ww., 42, 171, vloeien, voortkomen. |
Ghelesen, ww., 25, 46, lezen. |
Gheliden, ww., 156, 25, voorbijgaan. |
Ghelijc, znw. vr., 215, 196, gelijkenis; in dier - dat, - of, 110, 104; 123, 134, zoodanig dat, - of. |
Ghelijc, - cke, bw., gelijk; - staen, met den 3den nv., 2, 166; 246, 47; 251, 7, gelijk behandelen, met gelijke maat meten, bij uitbreiding gunstig zijn; - draghen, 183, 50, gelijk behandelen. |
Ghelike, znw. vr., 81, 12, 21; 90, 70; 122, 35; 157, 119; 208, 42; 223, 33, gelijkenis, vooral in den zin van vergelijkend voorbeeld, inzonderheid verbonden met bi -, in -. |
Ghelinghen, ww., 62, 59; 190, 116, gelukken, hd. gelingen; 84, 18; 223, 10, gelukken, goed gaan, naar den zin gaan. |
Gheloof, znw. onz., 168, 362, vertrouwen. |
Ghemaet, znw. onz., maat. Int -, 122, 79; 198, 97, in matigheid, met maat. |
Ghematen, ww., 228, 191, ten onder brengen, overwinnen. Zie Lorr. Gloss. op Maten, Eleg. vs. 541 enz. |
Gheme, znw. m., 127, 28, kuur, eig. scherts, spel, ohd. gaman, mhd. gamen, eng. game. Zie Graff 4, 206; Benecke, Mhd. Wtb. 1, 460; Müller, Etym. Wtb. d. Engl. Spr. 1, 429. Van dit geme is afgeleid ons bnw. gemelijk, ohd. gamanlih, dat niet alleen de tegenwoordige beteekenis van knorrig, met kuren behept, maar ook die van speelsch, wulpsch, Kil. lascivus instar equi, had. Zie nog Teuth. en Diefenbach, Gloss, op Maniacus. De afleiding van Gemelijk van gammel, deensch en fri. gammel, oud, zwak, is minder juist (zie N. Ned. Taalm. 2, 100), en het woord in al zijne beteekenissen uit geme, spel, te verklaren. |
Ghemeen, bw., 177, 214, gezamenlijk, in de uitdrukking die werelt -, de geheele wereld, alle menschen te zamen. |
Ghemeen, bnw., gemeenzaam; - met, 35, 20; 113, 200, verlonden met, besmet met. |
Ghemeysten, ghemisten, ww., 35, 199, vetmesten, bij uitbreiding in zijn onderhoud voorzien. |
Ghemeyt, bnw., 68, 60, vroolijk, welgemoed, vriendelijk, mhd. gemeit. Zie MLp. Gloss., en vooral Benecke, Mhd. Wtb. 2, 129 vlgg. |
Ghemelicheit, - ede, znw. vr., 103, 75, dwaasheid, vreemdheid, vreemde dingen. Zie MLp. Gloss. |
Ghemieden, ww., 41, 81, omkoopen. |
Ghemien. Int -, 81, 60, in het algemeen. |
Gheminnen, ww., 219, 72 var., beminnen. |
Ghemitten, ww., 125, 126 var., eene duistere plaats. Zie op Ghevitten. |
Ghemoet, znw. onz., ontmoeting. In sijn(hoer) - comen, 23, 162; 20, 148; 241, 41, te gemoet komen, tegenkomen. |
Ghenadelijc, bnw., 12, 565, vergeeflijk, waarvoor vergiffenis te verkrijgen is, van eene zonde, in tegenstelling van doodzonde. Zie MLp. Gloss. |
Ghenaem, - ame, bnw., 60, 180; 127, 15; 250, 99, aangenaam, hd. genehm. Zie Huydec. Pr. 2, 131; MLp., LSp. Gloss. enz. |
Ghenant, 27, 76; 63, 196; 138, 13; 175, 66, genoemd, geheeten, hd. genannt. Zie Lorr. Gloss. |
Ghenaren, gheneren, ww., 35, 11; 51, 240; 210, 225, onderhouden, in zijn onderhoud voorzien; ook Hem -, 1, 31; 5, 147, 158; 26, 99; 28, 152; 59, 23; 102, 96; 131, 93; 191, 158; 210, 304; 238, 116, zich onderhouden, den kost winnen. Zie LSp. Gloss. enz. |
Gheneghen, bnw., 73, 89, genegen, geneigd. |
Ghenende, znw. onz., vertrouwen, moed, stoutheid. Mit -, 28, 156; 124, 52; 134, 55; 179, 53; 181, 179; 228, 150, met kracht, met spoed, met haast. Zie Huydec. op Stoke, 2, 328 vlgg. |
Ghenende, bw., 90, 112, flink, krachtig. |
Ghenenden, ww., 61, 21; 76, 63, zich verstouten, wagen, ondernemen. |
Ghenesen, ww., onz., 55, 198, genezen; 57, 138, behouden blijven, ontslagen zijn van leed, gelukkig zijn; met den 2den nv., 64, 280; 78, 194; 109, 22; 121, 163; 170, 62; 186, 272; 187, 16; 222, 198; 227, 122, van iets ontslagen, verlost zijn; en in denzelfden zin - van ene dinc, 116, 57; - eens kints, 158, 113; 174, 19, van een kind verlost worden, bevallen; bedr., 151, 146, in orde maken. Zie MLp., LSp. Gloss.; Clignett, Bijdr. 58 enz. |
Ghenoech, ghenouch doen, 97, 22; 118, 108, voldoen, genoegdoen. |
| |
| |
Ghenoecht, ghenoechte, ghenuechte, znw. vr., 68, 28; 116, 46; 227, 28, 29, geneuchte, vermaak, genot. |
Ghenoeghen, ghenueghen, ww., met den 3den nv., 31, 121; 46, 108; 154, 72; 247, 90, 91, behagen, voldoen; onpers. met den 3den nv., 5, 193, zich tevreden stellen met; hem -, 149, 62, en hem - laten, 41, 104; 70, 273; 150, 78; 201, 108, zich vergenoegen, tevreden zijn. Zie LSp., MLp. Gloss. enz. |
Ghenoet, ghenoot, znw. m., 151, 177; 153, 58; 186, 254; 193, 89; 208, 47; 211, 370; 224, 130; 241, 66, gelijke in stand of rang, gezel. Zie Clignett, Bijdr. 197; Huydec. op Stoke, 2, 555; LSp., MLp. Gloss. |
Ghens, bw., ginds. Haer ende -, 184, 118; 219, 97, her- en derwaarts, hier en daar. |
Ghepens, znw. onz., 190, 52, 54, vlgg., gepeins, gedachte. |
Gheploghen, deelw. van pleghen. Zie ald. |
Ghepuren, ww., 139, 69, uithalen, uitpuren. |
Gheraden, ww., 210, 288, bezorgen, besturen. |
Gheraect, bnw., doorgaans vereenigd met wel, 68, 94, voortreffelijk, uitmuntend. Zie Heim. d. H 257, 473; LSp. Gloss. enz. |
Gheraken, ww., 154, 136, treffen, juist en naar den eisch iets klaar krijgen; 101, 35, treffen, vinden; 248, 89, treffen, slagen. Zie Lorr., LSp., MLp. Gloss.; Huydec. op Stoke, 2, 166 enz. |
Gherecht, bnw., 45, 18; 53, 6, waarachtig, echt. |
Ghereide, bw., 93, 132, gereedelijk, zoo terstond. |
Ghereiden, ww., 6, 5; 139, 7, gereed maken, in orde maken; hem -, 203, 273, zich gereed, klaar maken. |
Ghereiden, ww., 140, 71, behagen, elders ook greiden. Zie Dr. de Jager, Taalk. Mag. 4, 54. |
Ghereke. Te -, 13, 76, in goeden staat, in welstand. Zie LSp. Gloss. |
Gheren, ww., 3, 212; 44, 186; 131, 34; 164, 188, 192; 209, 127; 217, 66, begeeren. |
Gherinen, ww., 154, 76 var., grimmig zijn. Zie bij Grinen. |
Gheringhe, bw., 89, 32 var.; 217, 103 var., spoedig. Zie MLp. Gloss. |
Gherochte, gherucht, znw. onz., 31, 113; 68, 12, gerucht, geluid, ook in de toepassing van misbaar. |
Gherochte, znw. onz., aanraking, van gheraken, gherochte, gherocht (Rein. vs. 747, 752; St. Franc. vs. 1325; Rijmb. vs. 8379, 9263; St. Am. 1, vs. 2353). Sonder mans-, 91, 12; 158, 106, zonder toedoen van een man. |
Gherson, znw. m., 60, 127, knaap, fr. garçon. |
Gherumen, ww., 39, 34, ontruimen. |
Ghesaten, ww. Hem -, 14, 86, zich inrichten, zich toerusten. Zie Oorl. van Albr. Gloss. op Saten en Besaten. |
Ghescach. Zie bij Ghescien. |
Ghescaden, ww., 42, 204, schaden, benadeelen. |
Ghescal, znw. onz., 2, 72; 60, 90; 120, 85; 137, 84; 142, 25; 203, 322, geschreeuw, geraas, rumoer, ook in den afgeleiden zin van ophef; 191, 186, 188, geluid in den zin van stem. |
Ghescheiden, ww., 92, 52, scheiden. De zin der plaats is: Alle zonden, van welke ik maar eenigszins in mijne menschelijke zwakheid scheiden kan. |
Ghescheit, znw. onz., 10, 458; 74, 22; 230, 14; 246, 214 var., scheiding; 140, 95, verschil, oneenigheid. Zie MLp. Gloss. |
Geschent. Zie op Scenden. |
Geschepen sijn mit enen, 1, 56; 2, 162, geschapen staan met iemand, staan met iemand. Zie MLp. Gloss. |
Gheschicht, 160, 264, ingericht, bestemd, deelw. van schicken, met Duitschen vorm, Hd. schicken, deelw. geschicket en geschiht. Zie. Benecke, 22, 118 b. |
Ghescien (ghescach), ww., 12, 600; 136, 231, geschieden; met den 3den nv., 196, 15, ten deel vallen. Zie MLp. Gloss. |
Ghescil, znw. onz., 8, 258, verschil, onderscheid; 24, 232, ongenoegen, twist. |
Gheschopen, var. gescepen, 65, XXIX, 6, geschapen, ongewone vorm van het deelw. van sceppen, scheppen. |
Ghescriven, ww., 8, 180, schrijven. |
Ghesel, - elle, znw. m. gezel. Mit enen -, 48, 316; 180, 90, vereenigd met, nauw verbonden met, en zoo mitter werelt -, de wereld liefhebbende. |
Ghesien, ww., 15, 169, zien. |
Ghesien, bnw., 124, 18 var.; 144, 127 var.; 150, 90 var; 226, 30 var., schoon. Zie op Sien. |
Ghesinde, znw. onz., 50, 142; 206, 185, gevolg, hofhouding; hemelsche -, 138, 147, hemelbewoners. Zie LSp. Gloss. enz. |
Ghesmide, znw. onz., 216, 265, sieraad, bepaaldelijk dat van metaal is gesmeed; 208, 71, harnas, wapenrusting. Zie Clignett, Bijdr. 224. |
Ghesonde, znw. vr., 92, 35; 97, 11, gezondheid. |
Ghespan, znw, onz., 34, 159; 64, 240; 104, 66; 108, 78; 155, 205, verbond, vereeniging, vooral van het huwelijksverbond. Zie MLp. Gloss. |
Ghespellen, ww., 25, 46, 74, spellen. |
Ghespruten, ww., 155, 219, voortspruiten. |
Ghestade, bnw., 82, 93; 104, 67; 144, 120, 128; 150, 59; 192, 7; 235, 48, gestadig, standvastig. Zie LSp. Gloss. |
| |
| |
Ghestadich, bnw., 54, 80, kalm, bedaard. |
Ghestadicheit, znw. vr., 205, 112, 151, standvastigheid. |
Ghestant, znw. onz., 37, 47, toestand, gesteldheid. Zie MLp. Gloss. |
Ghesteyn, znw. onz., 73, 45, gesteente. |
Ghestelle, znw. onz., 181, 178, mannelijk lid. |
Ghestellen, ww., 139, 7, regelen, gebruiken. |
Ghestil, - lle, znw. onz., 138, 117; 191, 168; 203, 322 var., stilte, vooral in de uitdrukking een ghestille maken, zwijgen. Zie Rein., Hor. Belg. 3; Rijmb. Gloss. |
Ghetal, znw. onz. Sonder -, 119, 15; 174, 219, in tallooze menigte, ontelbaar. Zie LSp. Gloss. |
Ghetyde, znw. onz., 54, 76; 181, 170, tijd, geschikte tijd, gunstige gelegenheid; mv., 179, 64, de gebeden die elk priester op een vasten tijd van den dag moet lezen, hier schertsenderwijze gebruikt. Zie MLp., Rein. Gloss. |
Ghetidich, bnw., 248, 92, van het weder, met den tijd des jaars overeenkomende, vooral in de toepassing van schoon, gestadig, vast. |
Ghetru, bnw., 26, 123, getrouw. |
Ghetruwen, ww., 4, 73; 136, 221; 137, 37; 251, 123 var., 33, vertrouwen. |
Ghetruwen, znw. onz., 5, 217, vertrouwen. |
Ghevallen (ghevel), ww., 39, 18; 59, 12; 64, 215; 175, 95; 178, 300; 192, 24; 246, 68, gevallen, gebeuren; 161, 415, te beurt vallen. |
Gheveert, deelw. van geverten, 73, 55, vergezellen, weder een hd. vorm. Geverten is afgeleid van mhd. vart, nhd. fahrt, en beteekent samen de vaart maken. Van daar is gefährte, medgezel. Zie Ben. Mhd. Wtb. 3, 257. |
Gheven (3 pers. enk. teg. t. ghift), ww., 81, 54; 191, 146; 207, 9; geb. w. ghif, 89, 50, geven; hem -, 30, 6, zich begeven tot, zich overgeven aan. |
Ghevinden, ww., 2, 71; 55, 171, vinden. |
Ghevitten, ww., 125, 126, eig. passen, voegen, bij Kil. vitten, quadrare, accommodare, eng. to fit, hier misschien in den zin van rijmen, begrijpen. Doch de plaats is duister. Zie over vitten Mueller, Etym. Wtb. d. Eng Spr. 1, 379. |
Ghevoech, znw. onz., eig. wat voegt of te pas komt, wat dienstig of nuttig is. Vandaar, 27, 99; 141, 189; 221, 187; 238, 98, nooddruft, behoefte, bekomst, begeerte; na sijn -, 97, 20, naar zijn genoegen, naar hartelust; int -, 24, 242; 85, 62; 190, 88; 210, 290, naar behooren, gevoegelijk. Zie LSp. Gloss. |
Ghevoech, bnw., - sijn, 93, 148, met den 3den nv., overeenstemmen met iets. |
Ghevoeghen, ww. Hem -, 187, 54, zich voegen. Als znw. hetzelfde als ghevoech, 80, 43; 170, 101, begeerte, genoegen. |
Ghevreest, bnw., 32, 151, bevreesd. |
Ghewaer, bnw., 160, 269, waar, waarachtig. |
Ghewaerden (ghewaert), ww., 30, 23; 134; 1, ontstaan, worden; met den 3den nv., 50, 180, geworden, te beurt vallen. |
Ghewaghen, ww., 2, 152, wagen, in de waagschaal stellen. |
Ghewaghen, ww., met den 2den nv., 68, 90, spreken van; 180, 121, bekend maken. |
Ghewant, znw. onz., 119, 7, kleed, gewaad. Zie LSp. Gloss. |
Gheweghen, ww., 74, 13, wegen. aant. |
Ghewelt, znw. onz., 137, 89; 176, 204; 224, 89, macht, eig. het vermogen om aan zijn wil te voldoen. Zie LSp. Gloss. |
Ghewerden (ghewart), ww., 120, 84; 224, 65, worden. |
Ghewes, bnw., gewis, zeker; met den 3den nv., 126, 218, verzekerd, weggelegd voor. |
Ghewesen (ghewas), ww., 57, 52; 124, 47; 162, 1; 226, 46, wezen, zijn. |
Gheweten, ww., 33, 21, weten. |
Ghewijst, deelw. van wisen. Zie ald. |
Ghewinnen (ghewan), ww., 82, 97; 97, 60, verkrijgen, winnen, in de ruimste opvatting; lijf -, 126, 253, het leven ontvangen; schult -, 8, 368, schuld hebben aan iets. Zie LSp. Gloss. |
Ghewisen, ww., 217, 30 var., wijzen, aanwijzen. |
Ghewouden, ww., met den 2den nv., 174, 28; 193, 56, macht oefenen over, beschikken over; met den 4den nv., 246, 52, toestaan; 157, 42, verrichten, doen, in de algemeenste opvatting. Zie MLp. Gloss.. |
Ghewout, znw. onz., 19, 94; 89, 42; 128, 111; 135, 112; 166, 220; 217, 45, macht. Zie Clignett, Bijdr. 361. |
Ghewracht, deelw. van werken. Zie ald. |
Ghicht, gycht, znw. vr., 11, 516; 108, 54; 170, 21; 195, 44, gift, geschenk. |
Gychte, znw. vr., 49, 49, jicht. |
Gyeghen, voorz., 81, 19, tegen tegenover, met. Wisselvorm van jeghen. |
Ghien, ghyen, ww., met den 2den en 4den nv, 27, 71; 62, 48; 70, 237; 118, 124; 120, 106; 131, 40; 159, 224; 167, 268; 188, 82; 196, 24; 200, 20; 201, 159; 212, 49, erkennen, belijden. Zie Dr. de Jager, Versch. 278. |
Ghier, bnw., ook als znw., 54, 94; 59, 64; 200, 91; 207, 290, begeerig, inhalig, hebzuchtig. Mijn heer Ghier, 205, 164, de hebzucht als een pers. voorgesteld, ongetwijfeld met toespeling op den bekenden roofvogel. Verg. Rein. Gloss. |
Ghierich, bnw., 5, 170, 178; 13, 85; 173, 145, begeerig. |
Ghiericheit, znw. vr., 118, 134; 139, 12, passim, inhaligheid, hebzucht. |
| |
| |
Ghierlic, - iken, bw., 96, 92; 141, 216; 202, 177, begeerig, inhalig, gulzig. |
Gieten (goet), ww., 175, 114; 176, 133, gieten, storten. |
Ghijl, znw. onz., 168, 413, bier dat in de tweede kuip overgepompt en nog niet uitgegist is, bij Kil. chylus, cremor cerevisiae. De uitdrukking een ghijl te gader slaen beteekent zooveel als een brouwsel koken, iets brouwen. De var. heeft verkeerdelijk ghilde. |
Ghilde, gulde, znw. onz., 118-120, passim, gilde. |
Ghins, bw. Haer ende -, 129, 34, hier en daar, overal. |
Ghissen, ww., - op ene dinc, 19, 54; 152, 223, ergens op bedacht zijn, vermoeden op hebben. Zie MLp. Gloss. |
Ghister, bw., 60, 116, gisteren. |
Gliden, ww., 77, 151; 187, 72, glijden, zakken, vallen; 3 pers. teg. t. gleit, 140, 143, om het rijm. |
Glymmen, ww., 67, 9, aanlichten, aanbreken, van den dag, het daglicht. |
Gloet, - de, znw. vr., die helsche -, 187, 37, de helsche gloed, het helsche vuur. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Glose, znw. vr., 46, 157; 218, 162, uitlegging, verklaring, ofr. glose, mlat. glossa. |
Glorificieren, ww., 133, 48, 92, verheerlijken. |
Goedekijn, znw. onz., 18, 183, goedje, bezittingen. |
Goet, bnw., goed. Int goede nemen, 237, 13, goed opnemen. |
Goetman, goedeman, znw. m., 20, 141; 39, 2; 192, 24; 193, 82, eig. dapper, edel, braaf mensch, doch ook enkel man. |
Gokelaer, znw. m., 47, 237, toovenaar, goochelaar. Zie Kil. op guycheler. |
Goom, goem, znw. m., acht, opmerkzaamheid, in de uitdrukking - nemen, met den 2den nv., 54, 66; 166, 216; 175, 97; 193, 40; 203, 276, acht slaan, de aandacht vestigen op, zorg dragen voor. Zie Huydec. Pr. 2, 205 vlg.; MLp., LSp. Gloss. enz. |
Ghoon, goen, vnw., steeds met het bep. lidw. verbonden: die -, 90, 87; 105, 149; 117, 45; 158, 145; 233, 111, geen (aanw. vnw.), wisselvorm van gheen. Zie LSp. Gloss. |
Gonnen, ww., met den 3den nv. des pers. en den 2den der zaak, gunnen. Gan, 3 pers. teg t., 36, 58; 73, 90; 83, 69; 254, 66; gans, 233, 87 var., = gan des; verl. t. gonste, gonst, 102, 2. Zie op Onnen. |
Gonst, znw. vr., 108, 67, gunst, genegenheid. |
Gorden, ww., gorden. Slap gegort, 181, 219, van een gordel voorzien, die men zonder veel moeite kan losmaken, een zeer geschikte benaming voor meisjes van wankele deugd. Verg. bij Hiel. |
Gorne, znw. vr., 127, 36, lende, ongeveer hetzelfde wat eenige verzen vroeger door die lancken wordt uitgedrukt. Byden gornen gripen beteekent bij de lurven pakken. Gorn of gorne is waarschijnlijk het middelrif, hd. die weichen, en samenhangende met ohd. garni, ferina, en ond. görn (garnar, garnir), darmen (Graff 4, 264; Jonsson, Oldnordisk Ordbog, 194). |
Gote, znw. vr., 91, 129, het begieten. |
Gouden, znw., 95, 46, gouden penning, eig. bnw. doch zelfst. gebruikt. Verg. lat. aurei (nummi) en mul. witte, witte kleederen. Zoo is ons gulden eig. evenzeer bnw. |
Gout, 216, 12. De var. heeft in plaats van gouts de ware lezing gans, d. i. gan des, van het ww. gonnen, gunnen. Gout, galt, kan niet anders zijn dan de verl. tijd van gelden, betalen, dat hier geen zin geeft. |
Graci, znw. vr., 50, 178, genade. |
Graet, - de, znw. m., 98, 56; 120, 52; 191, 222; 215, 188; 225, 184; 228, 185; 229, 13; 236, 86, trap, graad, lat. gradus; zoowel in eigenlijken als in overdrachtelijken zin, als in de zegsw. gliden van den grade, 6, 12; 211, 323, in het ongeluk storten. |
Grymmen, ww., 134, 85, verdrietig, gramstorig zijn. |
Grinen, ww., 253, 25, lachen; 154, 76, weenen, verdrietig zijn. De oorspronkelijke beteekenis van grinen is met den mond trekken, dat zoowel kan geschieden om te lachen als om te weenen. Verg. eng. to grin, hd. greinen en ons gewestelijk grinen. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Gripen, ww., grijpen, in de uitdrukking beron -, 59, 26, berouw krijgen; rouwe -, 146, 276, rouw bedrijven, door bedroefdheid overmand worden. |
Gryseliken, bw., 147, 326, afgrijselijk, vreeselijk. |
Grisen, ww. onpers. met den 3den nv., 95, 88; 101, 30; 139, 26; 161, 394; 236, 26, gruwen, een afgrijzen krijgen. |
Grisen, ww., 7, 79; 231, 88, grijs worden. |
Groff, bnw., 120, 27, groot, aanzienlijk, in den ongunstigen zin van overmoedig. |
Gronden, ww., 32, 11; 85, 66; 103, 19; 181, 3; 185, 175, doorgronden; 105, 140, onderzoeken, navorschen. |
Gront, znw. m., 87, 45, geaardheid, gemoed. |
Gronde. Te - gaen, 117, 73; 221, 94, eig. naar den grond gaan, om de gesteldheid van den bodem te leeren kennen en niet alleen op de oppervlakte te blijven, en bij uitbreiding bepeinzen, te rade gaan. Te gronde, 4, 107, op den grond, ten grondslag; en bij uitbreiding, 9, 339; 20, 167; 32, 37; 126, 219; 152, 275, tot den grond toe, grondig, met nauwgezetheid, geheel en al. Verg. LSp. en MLp. Gloss. |
| |
| |
Gruut, znw. vr., 168, 414, garst, die voor 't brouwen van het bier benoodigd was, ons grutten. In eene oorkonde van 1064 heet men gruit ‘materiam unde levarentur cerevisiae’, en in eene van 1218: ‘fermentum cerevisiae, quod vulgo grut nuncupatur.’ Zie Noordewier, Regtsoudh. 78, 230; Du Cange 3, 576 i. v. Grutum; Kil. op Gruyte en Gruyt-gheld; v. d. Wall, Handv. v. Dordr. 150. |
Gruwen, ww. onpers. met den 3den nv., 82, 114; 88, 56; 251, 34, angstig zijn, een afschrik hebben. |
Gulde, znw. vr., 118, 84 var., gilde. Zie ald. |
| |
H.
Haen, ww., 3 pers. teg. t. haet, 126, 241; 134, 87; 253, 4, 12, 15, 34; 254, 36, 38, 56; 255, 81, 86, 88, 94; 256, 109, hebben. Een nederduitsche vorm, die vooral in de sterk duitsch gekleurde spreuken herhaaldelijk voorkomt. |
Haer, bw., 169, 443, hier; - ende ghens, 129, 34; 184, 118; 219, 97, hier en ginds, her- en derwaarts, overal. |
Haer, znw. onz., haar. Niet van enen - doghen tot, 101, 71, er het allerminst niet toe deugen, geen haar er toe deugen. Zie LSp. Gloss.; Dr. de Jager, Lat. Versch. 123 vlg. |
Haerde, harde, znw. m., 66, 54; 76, 46; 95, 18; 153, 24; 167, 285; 184, 61; 251, 12; 253, 8, herder, ook in overdrachtelijken zin bewaker, behoeder. Zie LSp. op Herde. |
Haert, bnw., 2, 99, hard; bw., 56, 13, sterk. |
Haesticheit, znw. vr., 54, 118, spoed. |
Haghen, ww., 229, 46, met een haag omtuinen. |
Haken, ww., 3, 246, spitten, waarschijnlijk een friesche bijvorm van hakken. Volgens Weil. is omhaken in Noord-Holland (West-Friesland) den grond omspitten. |
Half sesse. Ene mit - dienen, 179, 59, coire cum femina. De figuurlijke spreekw. is zeker aan den wijzer van een uurwerk ontleend. |
Hallincs buerse, znw. vr., 89, 27, beurs waarin men hallingen of hellingen bewaart, klein beursje. De hallinc, denarius hallensis, oorspronkelijk een vreemde munt, had de waarde van een derden penning. Zie Dr. de Jager, Lat. Versch. 74 vlgg. |
Handelen, ww., 181, 193, behandelen. |
Hanghen, ww., 99, 143, ophangen om te rooken, van haringen. |
Hant, znw. vr., macht (verg. lat. manus in denzelfden zin), in de volgende uitdrukking: ter - comen, 254, 52, in de macht komen, in handen vallen. |
Hant, znw. vr., hand, in de volgende uitdrukkingen: an - comen, 51, 23; 119, 2; 214, 21, op handen komen, naderen; ter hande gaen, 203, 315; 231, 161, op handen zijn, naderen; te hande tien, met den 3den nv., 115, 135, ter hand nemen, zich overgeven aan; van hande slaen, 159, 158, verwerpen; van hande sturen, 177, 269, van de hand sturen, wegzenden; van hande wijcken, 172, 76, de wijk nemen; van handen dreghen, 239, 22, verwijderen, doen afdwalen. |
Hanteren, hantieren, ww., 73, 31; 150, 34; 208, 75, hanteeren, uitoefenen; 34, 127; 72, 81; 119, 162; 135, 133; 154, 106; 162, 40; 189, 40; 197, 106; 199, 113; 207, 261; 208, 91; 217, 113, plegen, beoefenen, in praktijk brengen; 181, 183, behandelen; gheselschap -, 229, 37, met gezelschap zich ophouden, er mede omgaan; die werlt -, 245, 163, voor de wereld leven. Zie over dit woord van veel ruimer beteekenis dan nu LSp. Gloss. |
Hapen, ww., 224, 58 var., happen, met begeerte grijpen. De tekst heeft de betere lezing haken. |
Harde, bw., 254, 70, enz., zeer. |
Harden, ww., 170, 68; 224, 66, uithouden, verduren. |
Hardicheit, znw. vr., 20, 171, geweld. |
Harstken, znw. onz., 3, 234, rugstuk van een geslacht beest, vooral van een varken, varkens-harstje, Kil. spina porci. Zie Bloeml. Gloss. |
Hart, bnw., 19, 49; 252, 70, zwaar. |
Harwaert, bw., - ende gheyns, 144, 164, hier en daar, aan verschillende kanten, aan allerlei zaken. |
Has, znw. m., 3, 179, haat, smaadheid, mhd. haz. Duitsche vorm om het rijm, hetzelfde als het volgende woord. |
Hat, znw. m., 85, 104; 118, 146; 138, 124; 180, 86; 233, 95; 253, 23, haat, smaadheid, onaangenaamheid, niet alleen het gevoel in het hart, maar ook hetgeen zich door daden uit, in de uitdrukkingen: hat doghen, hat doen. |
Hat, bnw., 61, 9; 117, 71; 189, 117; 220, 34; 247, 14, vijandig. Zie LSp. Gloss. |
Have, znw. vr., 2, 102, 149; 105, 26, have, bezitting, eigendom. |
Heelen (gheheelt), heel maken. Het deelw. geheelt. 92, 41, heeft den zin van volkomen.
|
| |
| |
Verg. de uitdrukking heelen an, tot één geheel maken met in Sp. Hist. 16, 14, 32; Franc. 7466; LSp. Gloss. op Gheheelt. |
Heen, bw., 57, 76, heen, weg; van -, var. henen, 129, 124, van hier. Zie Mnl. Spraakk. 69; Leendertz, Sacr., Bloeml. Gloss. |
Heerde, znw. m., 136, 210, herder. Zie op Haerde. |
Heerder, znw. m., 113, 177, 185; 152, 240, herder. |
Heerlicheit, - ede, znw. vr., 4, 101, landsheerlijke macht; 210, 284, staat van den landsheer. Zie v. Hasselt op Kil. |
Heeten, ww., 171, 117, heet worden. |
Heffen (hief), ww., 93, 67, verkrijgen. |
Heft, znw. onz., 185, 211, hecht, handvatsel. |
Heym, znw. onz., de plek waarop men woont, fri. hiem, hd. heimath. Te heyme, 62, 61, 106; 63, 181, te huis, naar huis. Zie v. Hasselt, op Kil.; MLp. Gloss. enz. |
Heymelic, bnw., 43, 49, stil, eenzaam; 32, 32, stilzwijgend, aan wien men zijn geheimen openbaart, en bij uitbreiding vertrouwd, gemeenzaam. Zie MLp. Gloss.; Halbertsma, Aant. op Maerl. 280. |
Heynde, bw., 198, 40, nabij. |
Heinghenisse, znw. vr., 75, 67, toestemming, verlof. |
Heyssen, ww., 35, 200, aanhitsen. Zie op Hissen. |
Heite, znw. vr., 7, 89, hitte. |
Helden, ww., 116, 38, hellen, overhellen, in de uitdrukking an tlagher boert - Zie op Boert. Verg. Kil, LSp., Wap. Mart. Gloss. |
Helden, ww., 162, 62, houden, grondvorm van houden. Tsamen -, 206, 228; 217, 98, zich aaneen houden, nauw verbonden zijn. Zie D. Doctr. Gloss.; waar echter de verklaring van hellen onjuist is. |
Helen, heylen, ww., 16, 18; 29, 266, verbergen, verhelen. |
Hellincboerse. Zie op Hallincsboerse. |
Help, - pe, znw. vr., 34, 98; 92, 8, hulp. |
Helpen (halp), ww., 29, 242; 126, 200; 177, 280; 181, 184, helpen. |
Helt, verl. t. van houden. Zie ald. |
Hende, heinde, bw., 71, 5; 171, 7, nabij; te - sniden, 182, 58, te dicht aan 't vleesch snijden, te erg raken. |
Hene, henen. Van -, bw., 123, 167; 177, 246; 185, 177, 217; 199, 145, 152, van hier. |
Henevaert, znw. vr., die langhe -, 43, 36, de groote reis, de dood, het verscheiden. |
Henghen, ww., 5, 195; 33, 2; 96, 126, 144; 184, 101, gehengen, toelaten, toestemmen. |
Henghenisse, znw. vr., 49, 45, toestemming, verlof. |
Her, znw. onz., 105, 8, heir. |
Heren, ww., 252, 81, verwoesten, ook wel herien, herghen, mhd. herjen en heren, van heir, leger, en dus eigenlijk met een leger overvallen. Zie Huydec. op Stoke, 1, 362; Benecke, Mhd. Wtb. 1, 662. |
Herst, znw. m., 54, 148, oogst, buit, eng. harvest. |
Herte, znw. onz., 2de nv. hertsen, hd. herzens, 235, 38; 256, 115, hart; hoershertsen lijf, 240, 4, haar minnaar. Lijf zal hier wel voor lief staan. |
Hette, znw. vr., 170, 105, hitte. |
Hier, bw., hier. Hier voermaels, 28, 144, voor dezen, vroeger; - voertijts, 23, 140, in denzelfden zin, als ook - te voren, 29, 241; 78, 197. Zie MLp. Gloss. |
Hieten, ww., 84, 131; 88, 4, heeten. Zie MLp. Gloss. |
Hilic, znw. onz., 153, 49, 55, enz., huwelijk. |
Hille, znw. m., 98, 64, heuvel, bij Kil. hille, hil, vetus. Collis, tumulus. |
Hinder, hynder, znw. m., 8, 248; 51, 191; 112, 125; 115, 134; 137, 54; 217, 57; 244, 86; 249, 173, kwelling, schade, overlast, verdriet. |
Hinderwaert varen, 21, 32, verkeerd uitkomen; 155, 91, naar de maan gaan; 70, 262; 136, 234, naar de andere wereld gaan, steeds met het bijdenkbeeld dat de vaert eene verkeerde is. Verg. lat. abire in malam partem. Voor hindervaert bij H. leze men hinderwaert. Zie Rein., Bloeml. Gloss. |
Hissen, ww., 35, 200, ophitsen, opjagen, bij Kil. hisschen, hitschen, hussen, hetsen. Zie LSp. Gloss., en MLp. Gloss. op Hesten. |
Hoede, znw. vr., bescherming. In crancker hoede staen, 112, 104; 113, 176, zoodanig s'aan, dat men slecht beschermd wordt, onveilig zijn, in gevaar verkeeren; - dalen, 89, 11, diep neervallen, waar het aan bescherming ontbreekt. |
Hoeden, ww., 89, 52, bewaren, bewaken. |
Hoefden, ww., an enen, 119, 179, als heer aanhangen, gehoorzamen. Kil. hoofden aen iemanden, habere aliquem pro domino; deligere sibi aliquem tanquam caput et patronum. Zie Huydec. op Stoke, 1, 401; Limb. Gloss. enz. |
Hoefsch. Zie op Hovesch. |
Hoeftsonde, znw. vr., 44, 130, doodzonde. |
Hoeneer, bw., 65, 284; 149, 44; 179, 373; 180, 140; 195, 97; 210, 297; 216, 261; 224, 106; 229, 52; 237, 9; 238, 54; 244, 24, wanneer. Zie Ned. Wdb. op Oe, II, 5). |
Hoesch, bnw., 5, 168, 215; 242, 110, 113 var.,
|
| |
| |
heusch, wellevend, oprecht, latere vorm voor hoefsch, hovesch. Zie LSp. Gloss. |
Hoet, znw. m., 137, 16, krans. Verg. het Lied van den hoet (Oude Vl. Lied. 327; Bloeml. 3, 128); Rose, vs. 537 enz. |
Hoeven (ghehoeft). Zie op Hoven. |
Hof, znw. onz., 190, 125, 129, feestelijke verzameling, vroolijk gezelschap, feest. Zie MLp. Gloss. |
Hofman, znw. m., 250, 82, 92, 101, hovenier, Kil. hortulanus. |
Hofstede, znw. vr., 30, 11, erf, goed, landgoed. |
Hoghe, hoeghe, znw. m., vreugde, blijdschap. In (goeden) hoghen sijn, 23, 181; 181, 228, verheugd zijn; - worden, 195, 291, verheugd worden; - maken, 201, 102, verheugd, vroolijk maken; - bliven, 50, 116, vroolijk blijven; - leven, 223, 55, vroolijk leven. |
Hoghen, ww., 41, 128, verhoogen, in de uitdrukking hoghen ende meerren, zeker in den zin van ongeoorloofde winsten zoeken te verkrijgen door het verhoogen en vermeerderen der prijzen, door de waar op te drijven. |
Hoghen, ww., met den 2den nv., 250, 32, heugen, zich herinneren. |
Hoy, znw. onz., hooi. In de uitdrukking Niet een -, 48, 277, geen spier. Zie Dr. de Jager, Lat. Versch. 87. |
Holm, znw. m., 168, 361 var., helm. Bij H. staat ook helm. |
Homoet, hoemoet, znw. m., 56, 43; 108, 86, hoogmoed. |
Honeer, bw., 178, 324; 231, 160, wanneer, Zie op Hoeneer. |
Honen, ww., 53, 33; 141, 174; 152, 262; 186, 301; 245, 112, bedriegen. Zie Huydec. op Stoke, 1, 95; LSp., MLp. Gloss. enz. |
Hont, znw. m., helsce -, 105, 34, helsche geest, duivel. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Hontsschote, -scoete, -schede, znw. vr., 87, Tit., 1, 9, hondsbeet. Scote is afgeleid van scieten, in den zin van aanschieten op iemand, dat vooral van honden gezegd wordt (zie op Aenscieten), en beteekent eigenlijk: het aanschieten, en bij uitbreiding beet, het gevolg van het aanschieten. |
Hooch, hoghe, bnw. en bw., 134, 48; 216, 257, 265; 241, 38, hoog, aanzienlijk, voornaam, fier; 216, 252, uitstekend, buitengewoon; hoghe dach, 9, 353, 358; 180, 148, heilige dag, feestdag. Hoghe minnen, 198, 78, een meisje van aanzienlijken stand beminnen. Verg. Cass. vs. 522. Zie MLp., Bloeml. Gloss. enz. |
Hoon, hoen, znw. m., 158, 144, bedrog; 124, 88, schade, nadeel. Vooral in de uitdrukking sonder -, voorzeker. |
Hoorsamicheit, hoersamicheit, znw. vr., 72, 51, gehoorzaamheid. |
Hoorscheit, znw. vr., 35, 220, baldadigheid, boosheid. Zie MLp. Gloss. op Herrenscheit. |
Hoost, overtreff. tr. van hooch, 226, 44, hoog. |
Hopen, ww., 172, 108, bij hoopen samenstroomen. |
Houde, znw. vr., 3, 178; 143, 86; 194, 140; 219, 84, gunst, genegenheid, vooral in de uitdrukking in goeder houde, met goedgunstigheid, met liefde, gaarne. Zie Huydec. op Stoke, 1, 366; 3, 19; Clignett, Bijdr. 147, enz. |
Houde, bw., 127, 34, spoedig, gauw; en in de uitdrukking also -, 23, 102; 80, 60, terstond. |
Houden (hilt, helt), ww., 122, 20; 127, 6; 186, 280; 205, 134; 251, 44; 206, 177, houden; 182, 19; 233, 135, inhouden, bevatten; - mit enen, 205, 106; 206, 214, zich ophouden, zich bezighouden met iemand of iets. |
Houder, znw. m., 55, 177; 206, 175, verweerder. |
Hout, bnw., 28, 181; 37, 111, gunstig, genegen, hd. hold. |
Houwen, ww., 103, 62, kappen, afhouwen, snijden. |
Hoveerde, znw. vr, 46, 101, hovaardij, hoogmoed. |
Hoveerdelijc, bnw., 56, 16, hovaardig, overmoedig. |
Hoven, ww., 23, 165, 167; 26, 134; 42, 149; 43, 28; 53, 16; 83, 60; 107, 41; 139, 17; 172, 39, 83; 226, 22; 237, 19, feest houden, vroolijk zijn, zich vermaken; in de uitdrukking mit enen -, met iemand verkeeren. Zie MLp. Gloss. Bedr., enen hoven, 38, 137, iemand onthalen, ontvangen. Zoo in Matth. Anal. 3, 607: ‘Ende waer oock ymant die van desen voorsz. luden husede ofte hovede.’ Zie nog. Wap. Rog. vs. 1299 (Kausler 3, 61, 425); Nijhoff, Gedenkw. 4, 132; Mieris 4, 757. |
Hoveren, ww., 23, 165; 193, 38; 194, 16, feestvieren, vroolijk zijn. Zie D. Doctr., Bloeml. Gloss. |
Hovesch, hoefsch, bnw., 85, 79; 86, 177; 221, 151, welgemanierd, wellevend, beleefd, heusch. |
Huden, ww., 4, 76; 95, 42; 171, 159; 229, 32, hoeden, behoeden, bewaken. |
Huden, bw., 91, 2; 152, 205; 157, 20; 186, 306; 247, 28; 255, 100, heden; lanc -, 184, 74 var., lang geleden. |
Huesch, bnw., 242, 110, beleefd. Zie op Hovesch. |
Hulde, huld, znw. vr., 4, 68; 5, 203, 225; 25, 26; 28, 118; 82, 92; 116, 60; 122, 77; 144, 123; 180, 138; 194, 137; 252, 66, gunst,
|
| |
| |
welwillendheid, genegenheid; 147, 344, trouw. Zie Huydec. op Stoke, 1, 366; 3, 19; Clignett, Bijdr. 147; LSp. Gloss. enz. |
Hulden, ww., 122, 48, hulde doen, trouw zweren. |
Huusman, znw. m., 101, 44; 208, 57, 78; 209, 212, 220, landman. Zie Kil. |
| |
I. Y.
Ydel, bnw., 80, 45; 226, 20, ledig. |
Ye, znw., vr., 54, 140, var. oye, schaap, ooi, eng. yewe. |
Ye, bw., 66, 56; 86, 154; 170, 50, 62; 181, 175, enz., immer, ooit. |
Yen, telw., een. In de uitdrukkingen: Op - sijn, 205, 85; 239, 168, eendrachtig zijn; - houden, 211, 363, eensgezind handelen, onder een hoedje spelen; - bliven, 118, 76, eendrachtig blijven; - comen, 190, 47, zich vereenigen; - bringhen, 152, 200, bijeenbrengen, vereenigen. |
IJs, znw. onz., ijs. Een -, 129, 146, volgens het mnl. gebruik, om bij de stofnamen, als men er een deel van in concreto beschouwde, het onb. lidw. te bezigen. Zie LSp. Gloss. op Slijc. |
Ymmer, bw., 146, 263, altijd; 175, 62, eens; als -, 248, 116, als - maar. |
Ymmer, bw., 159, 213; 163, 170; 175, 97; 177, 272; 180, 79; 210, 313; 252, 64, toch, in allen gevalle, ten minste, stellig. |
In, voorz., 56, 47, enz., bij; 174, 3, 14, enz., op. Zie Leendertz, Sacr., MLp. Gloss. |
Inbrenghen, ww., 255, 73, aanbrengen, voordeel geven. |
Inden, ww., 148, 446 var., eindigen. |
Ingerlike, bw., 190, 86 var., in den tekst magherlike, en denkelijk eene schrijffout (m voor ma). |
Inhebben, ww., 51, 15, bevatten, in zich hebben. |
Inmanen, ww., 2, 108, 111; 135, 117, manen om te betalen, Kil. in maenen de schulden, nomina exigere. |
Ynnicheit, -ede, znw. vr., 122, 53; 218, 131, vrome, godsdienstige zin. Verg. LSp. Gloss. |
Inschieten, ww., 90, 103, 109, met haast inkomen, Kil. incidere subito. |
Instaen, ww., 207, 7, beginnen. |
Yraut, znw. m., 195, 64 var., heraut; 200, 31, speelman, muzikant. Zie D. Doctr., Lorr., LSp. Gloss. enz. |
Item, znw. onz., 22, 70; 150, 41, post op eene rekening, Kil. reliquum debiti, aldus genoemd naar den aanvang in het boek: Item voor enz. |
| |
J.
Jaghen, ww., 255, 93, najagen; in de uitdrukking veel jaghen sonder vaen, 85, 69; 236, 6, of veel jaghen ende clene vaen, 92, 32. Wap. Mart. Gloss. op Vaen. |
Jacopijn, znw. m., 153, 32; 218, 133, geestelijke van de orde der Predikheeren van den H. Dominicus, aldus genoemd naar hun eerste klooster in Frankrijk te Parijs, in 1219 in de straat Saint-Jacques gesticht. Zie du Cange 3, 743, i. v. Jacobitae. |
Yamerheit, -ede, znw. vr., 45, 61; 210, 257, jammer, ellende. Zie Clignett, Bijdr. 279 vlg., LSp. Gloss. |
Jannes, znw. m., 58, 227, verbastering van Johannes. |
Yeghengaen, ww., met den 3den nv., 240, 9, tegengaan, weerstreven. |
Yeghenwoerdich, bnw., 105, 21, tegenwoordig. |
Yoecht, znw. vr., 70, 294; 245, 203, jeugd. |
Yoechdelick, bw., 70, 294, jeugdig. |
Jolijt, znw. onz., 14, 50; 59, 38; 83, 39; 107, 35; 157, 12; 171, 148; 185, 223; 199, 6; 230, 36; 238, 82, vreugde, vermaak. Zie LSp. Gloss. |
Jongheer, znw. m., 41, 90, jonge ridder, jonge edelman, jonker. Verg. Cass. 75; Benecke, Mhd. Wtb. 1, 667. |
Ju, vnw., pers. en bez., 18, 190; 24, 197; 46, 150, u, uw, wisselvorm van u. |
Juweel, znw. onz., 46, 150; 60, 129; 168, 419, kleinood, kostbaarheid, in ruimeren zin genomen dan thans, van mlat. jocalia (du Cange 3, 895). Zie MLp. Gloss. |
| |
| |
| |
C. K.
Caer, znw. m., 105, 125, genoot, medgezel, van lat. carus. Zie MLp., Bloeml., Wap. Mart. Gloss. |
Kaerl, znw. m., 141, 233, kerel, boer, benaming der ruwe Vlaamsche landlieden. Zie het merkwaardige lied opgenomen in mijne Bloeml. 3, 129. Een ander nog onuitgegeven gedicht over de Kaerls komt voor in een Haagsch Hs., waaruit o. a. door Dr. v. Vloten het gedicht van de Ghesellen der Blauwe Scute is medegedeeld in den Taal- en Letterbode 1, 90 vlgg. Het volgende beeld van dit ruwe volkje ontleenen wij er aan:
Een recht ghebuer dat is een vraet,
Want hi en weet sijns buucs gheen maet;
Daer toe soe peynst hi altoes quaet.
Ten is gheen heer so hooch van staet,
Waerlic, gheestelic noch prelaet,
Hadden die karel macht op die straet,
Of woutmen volghen haren raet,
Si riepen: ‘Slaet den heren, slaet!’
Dat edel bloet dat is een present,
Dies meest mach storten dat is een sent,
Dat woer(t) is in haer hert geprent:
Aen oerkond menighen carel te Gent.
|
Caf. Een -, 52, 85, het allerminste, zoo goed als niets; niet een -, 46, 167; 101, 60; 129, 143, geen zier; twee eave, 46, 147; dat tiende deel van enen cave, 15, 165, in denzelfden zin. Zie Dr. de Jager, Lat. Versch. 89 vlgg. |
Kaken, ww., 150, 63 var., aan de kaak zetten, Plant. ‘kaken, op de kaeck setten, mitrer quelqu'un, le mettre au pilori;’ doch hier waarschijnlijk eene schrijffout voor laken. |
Callen, ww., 176, 198, spreken. |
Calu, bnw., 17, 89, kaal. |
Camerknape, znw. m., 182, 100, kamerdienaar. |
Camerwijf, znw. onz., 37, 82, kamervrouw, dienares. |
Camp, znw. m., 124, 18, strijd. Het hier gebruikte spreekw. komt o. a. ook voor in Caerl en El. 1263: Beter es camp dan hals ontwee. Verg. Wal. 2, 208. |
Cans, znw. m., kans. Cansen werpen, 37, 130, bij het dobbelen goede oogen gooien, die kans geven. |
Cappe, znw. vr., 153, 51, monnikskap. |
Caritaet, -ate, znw. vr., 1, 34; 44, 167; 103, 17; 121, 127; 134, 73; 157, 43; 179, 37; 203, 307; 209, 130; 226, 45; 236, 51, christelijke liefde, vooral in den zin van liefdadigheid, en ook van de liefdegaven zelve, 3, 223. Zie MLp., Bloeml. Gloss. |
Casse, znw. vr., 110, 71, kas, geldkist. |
Casteleyn, znw. m., 192, 256; 205, 125, slotvoogd, fr. châtelain. |
Castien, castyen, ww., 4, 72; 50, 106; 72, 126; 81, 45; 101, 7; 123, 110; 173, 167, vermanen, berispen, te recht wijzen, van het lat. kerkwoord castigare. Doch ook in de tegenwoordige beteekenis, 101, 44; 126, 227; 140, 98; 226, 33, kastijden, straffen. Zie Heim. d. Heim. 396, LSp., Bloeml. Gloss. |
Keel, znw. m., 167, 299; 168, 356, keel, fr. gueules, in de wapenkunde de benaming der roode kleur. |
Keer, -re, znw. m., 38, 214; 156, 33; 168, 383, wending, draai; sonder -, 120, 31, zonder terugkeeren, voor altijd; 222, 220, toestand; in sulken - brengen, 53, 126, in zulk een toestand brengen; buten -, 59, 43; 93, 55; 128, 55, buiten zich zelven, van zijn stuk, van streek. Zie Huydec. op Stoke, 2, 428 vlgg., LSp. Gloss. enz. |
Keer, - re. In allen -, 24, 259; 108, 116; 218, 138, in elk opzicht; bi ghenen -, 98, 104, in geenerlei opzicht, volstrekt niet. Zie Taalk. Mag. 4, 76. |
Keest, znw., 140, 155, de pit of het fijne van een graanhalm. Zie Dr. van Vloten, Proza, 57. De in beide Hss. bedorvene lezing verbetere men aldus:
d. i. omdat men weet dat daarin het graan zit, omdat men met het beste zijn voordeel wil doen. |
Kemp, -pe, znw. m., 118, 70; 141, 210; 209, 197, kemper, kampioen. |
Kennen (kande), ww., 63, 167, kennen. |
Kens, znw. m., 184, 120, kans. |
Keren, ww., - an enen, 55, 168, opdragen aan; - van ander. 153, 44, van elkander afwenden. Zie LSp. Gloss. |
Keren, ww., 175, 110, braken, overgeven, koren. Zie Kil. en verg. Heim. d. Heim. vs. 1153, 1225, 1228. |
Kerstijn, znw. m., 75, 77, christen. |
Kerstenheit, -ede, znw. vr., 41, 62; 122, 29; 140, 137, christendom, christenheid, christenwereld; 111, 12, christelijk geloof. |
Ketijf, catijf, znw. m., 10, 415; 30, 30; 73, 22; 113, 194; 162. 36, ellendige, rampzalige, van lat. captivus, ital. cattivo, fr. chétif. Zie Huydec. op Stoke, 1, 512; LSp., MLp. Gloss. |
Kies, znw. m., 15, 174; 23, 98; 110, 106; 168, 412; 245, 135; 249, 12, keus, verkiezing, ook
|
| |
| |
in de beteekenis van zin. Zie Wap. Mart., Limb. Gloss. |
Kijf, kijff, znw. m., 83, 107; 89, 67; 93, 144; 122, 30; 166, 188; 205, 84, twist, oneenigheid; 46, 73; 47, 224; 91, 17; 167, 338; 180, 166; 215 172, strijd; in - maken, 94, 186, in tweestrijd brengen; in kive staen, 93, 141, in strijd zijn; in kive setten, 102, 10; 198, 46, in strijd brengen. |
Kir Dens, var. Cur, 34, 170, uitroeping samengeflanst uit Kyrie Deus, den aanhef van gr. κύριε (ὲλεὴσον) en Deus. |
Kiven, ww., 63, 175; 82, 85; 108, 82, 93; 122, 60; 155, 182; 156, 70; 174, 22; 209, 201, twisten, zich verzetten, strijden. |
Clach, claech, znw., 32, 28; 113, 184, klacht, zoowel bedr. als lijdend opgevat, in den zin van lijden, ellende. |
Claer, bw., 70, 252, duidelijk. |
Claerheit, znw. vr., 56, 46, luister, glans. |
Claerlic, bw., 46, 90, helder, duidelijk. |
Claghe, znw. vr., 57, 125, klacht; 37, 96, aanklacht. |
Claghen, ww., klagen. Claghen mit rouwen, 212, 94; 245, 201, rouwklagen over iets; - op enen, 2, 120, eene aanklacht doen tegen iemand. |
Clappen, ww., 85, 81; 149, 42 var.; 161, 350, 384; 180, 73, klappen, rabbelend praten. |
Claren, ww., 43, 40; 178, 364; 225, 149, reinigen, zuiveren. |
Classe, clesse, znw. vr., 84, 21, klis. Zie MLp. Gloss. |
Cleden, ww., 183, 36, inkleeden van woorden, in den zin van er doekjes om winden, verzachten. |
Cleergie, znw. vr., 117, 25, de geestelijke, en bij uitbreiding de geleerde stand, de geleerden; 47, 256; 71, 304, geleerdhejd. |
Cleyn, clien, bnw., 24, 201, 203; 92, 32; 109, 52; 124, 36, weinig, gering. |
Clein, cleen, clyen, bw., 2, 115; 60, 98; 66, 111; 80, 17; 90, 96; 122, 67; 212, 32, weinig, gering, slecht; - of groot, 115, 85, wat ook; - achten, 196, 80, gering achten; - achten op, 236, 70, weinig geven om (iets). |
Clerck, znw. m., 28, 129; 187, 38, geestelijke, en bij uitbreiding geleerde; 19, 101; 20, 109, schoolmeester. |
Clesi, cleysi, znw. vr., 66, 7; 81, 25; 82, 71; 182, 77; 210, 262, 300; 211, 323, 363, geestelijkheid, geestelijke stand. |
Clinghen, ww., 31, 60; 174, 234, klinken, hd. klingen, hetzelfde als klinken. Zie Hoogstraten, Gesl. 192. |
Clincken (clanc, clonc), ww., 195, 49 var., klinken. |
Cliven, ww., 65, XXIX, 2; 184, 101; 210, 230, klimmen. Zie Heim. d. H. 458 vlg., Bloeml. Gloss. |
Clof, znw., 55, 219, spleet, kloof. |
Cloot, znw. m., 161, 391, kloot, klomp. |
Clove, znw. vr., 202, 228, knip, om vogels te vangen. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Cloven, ww., 52, 99; 135, 182; 140, 153; 158, 74; 168, 426, scheiden, met geweld losmaken; die sinnen -, 158, 68, den zin verdeelen; die palen -, 214, 99 var., de grenzen schenden, in den tekst de betere lezing Roeren. Zie ald. |
Cluppel, znw. m., 90, 85 var., kneppel, knuppel. |
Cluse, znw. vr., 3, 221; 154, 104, kluis, eenzaam gelegene monnikskluis, mlat. clusa. Zie Du Cange 2, 404. |
Knaghen, ww., 241, 83, afknibbelen, van een rekening iets afhalen; - op enen, 231, 118, door nijd iemands eer verminderen; malevolo dente arrodere. Zie v. Hasselt op Kil. en verg. MLp. Gloss. |
Knyeghebet, znw. onz., 60, 135, gebed, Kil. knie-bede, knie-ghebed, precatio supplex, supplicatio. |
Knijf, - ive, znw. onz., 50, 135, mes, dolk. Zie Huydec. op Stoke, 1, 526 vlg., Bloeml. Gloss. |
Knoep, Te - gaen, 141, 178, gaan om te knoopen, medegaan om aan het net te knoopen. |
Coeye, znw. vr., 113, 179, kooi, schaapskooi. |
Coen, bnw., 53, 26, onverschrokken, stout, vermetel. |
Coenheit, znw. vr., 56, 27, stoutheid, vermetelheid. |
Coep, coop, znw. m., 252, 106, koop. Te -, 3, 188, te koop, voor geld; te - staen, 1, 12, voor geld te krijgen zijn; op enen - staen, 150, 52, voor ééne koopsom te krijgen zijn, dezelfde waarde hebben. |
Coer, coere, znw. vr., 77, 75; 182, 63; 201, 97, 137; 203, 266; 228, 166; 235, 50, keus. |
Coer, coor, znw. vr., 135, 132; 150, 44; 239, 139, keur, wettelijke bepaling. |
Coern, znw. onz., korrel graan. In de spreekw. een -, 63, 139, een korrel, een kleinigheid; niet een -, 162, 80; 225, 141, geen korrel, niets hoegenaamd. Bij Dr. de Jager, Lat. Versch. niet opgenomen. |
Cofer, coffer, znw. m., 124, 21, koffer, kist. |
Coken, znw. vr., 90, 54, 59, 79; 136, 199; 154, 80, keuken. Bij H. doorgaans verkeerdelijk mann. gebruikt. |
Kockoc, kockoec, znw. m., 174, 225, koekoek. |
Cockmes, znw. onz., 39, 30, koksmes. |
Comer, commer, znw. m., 11, 539; 203, 300, kommer, gebrek. |
| |
| |
Comanscip, comenscap, znw., 62, 38; 152, 264, koopmanschap, handel. |
Comen, ww. - an enen, 219, 48, in handen komen van iemand. |
Commelduer, znw. m., 174, 229, commandeur, bezitter van eene commanderie bij de vroegere geestelijke ridderorden, hier naar alle waarschijnlijkheid van de Duitsche Orde. Verg. Moll, Kerkgesch. 27, 137 vlgg. en zie Inleiding. |
Commuyn, znw. onz., 4, 119, gemeente. |
Compaen, znw. m., 173, 177, vriend, gezel. Zie Wap. Mart. Gloss. en verg. goth. gahlaiba. |
Compareren, ww., 98, 83, geraken, komen. |
Conde, znw. vr., 4, 108, kennis, bekendheid. |
Confuus, confuis, znw. onz., 20, 154; 57, 114 var.; 174, 227; 180, 133; 232, 64, beschaming, schande, verdriet. Zie MLp. Gloss. |
Confuus, bnw., 61, 218; 89, 33; 172, 30; 244, 82, beschaamd, te schande gemaakt, vernederd, verward, verbijsterd. Zie MLp. Gloss. |
Confuselic, bw., 158, 127; 181, 183, schandelijk, smadelijk. |
Confusie, znw. vr., 57, 114, schande, smaad. |
Concorderen, ww., 1, 3; 42, 8, overeenkomen. |
Connen (conde, conste, cost), ww., 3, 4, enz., kunnen. |
Consent, concent, znw. onz., 98, 26; 101, 1; 210, 312, verlof, toestemming; 125, 160, wil, gezindheid. |
Consent, concent, 106, 63; 152, 235; 207, 282, geweten, voor conscientie. |
Cont, bnw., 1, 57; 9, 360; 32, 16; 50, 160; 68, 30; 100, 14; 177, 213, bekend. Enen conder maken, 159, 150, bekend maken, gemeenlijk cont maken. |
Contraer, znw., 118, 59, 143; 140, 147; 152, 196; 197, 101; 201, 117; 211, 365, oneenigheid, twist, tweedracht. |
Contraer, bnw., 42, 173; 51, 231; 105, 45; 223, 31; 247, 6, tegenstrijdig, gehaat, in strijd met; - worden, 4, 79, oneens worden. |
Contrari, bnw., 62, 40, vijandig, oneenig. |
Contrarie, znw., 118, 59 var., tweedracht; 201, 154, bezwaar, zwarigheid. |
Convent, znw. onz., 70, 200; 118, 53, gezelschap, vereeniging; in een convent horen, 10, 449, tot dezelfde vereeniging behooren, in hetzelfde gild thuis behooren. |
Cooc, znw. m., 90, 53, 82, kok. |
Core. Wel ter -, 167, 287; 180, 159, zeer naar wensch, ter deeg, ten volle. Zie LSp. Gloss. |
Coren (ghecoert), ww., 219, 103; 220, 38, door eene keur bepalen, wettelijk bepalen. |
Coren, ww., 175, 96 var., overgeven braken. Zie op Keren. |
Cortois, znw. m., 115, 150, benaming die hier aan den verloren zoon wordt gegeven, evenals men den rijken man uit de gelijkenis wel eens Dives noemt. |
Cost, znw. m., 23, 170, onkosten; - verloren, 89, 22; 115, 63; 241, 88, moeite verloren. |
Costelijc, bnw., 37, 71, kostbaar. |
Costume, znw. vr., 252, 121, gewoonte; 22, 55; 154, 145; 251, 47, wet, ‘quaevis lex, sive consnetudine recepta, sive etiam literis exarata’ (Du Cange 2, 558, i. v. Consuetudo). |
Conde, znw. vr., koude. Die helsce -, 192, 274, de helsche koude, eene der straffen in de hel. Zie Vanden Lev. ons Heren, vs. 3949 vlgg.:
Bi dien viere staet ene beke,
So cout, so swert, so grueleke,
Half die zee, waer sier in gedaen,
Sie vervorse te yse saen....
Ende in die coude swerte beke
Tormenten zielen eweleke....
Nu sijn si int hete vier,
Dan worptmense in die beke onghier.
Verg. Maerl. Sp. Hist. 38, 40 (3, 103). |
Craen, znw. m., 174, 225, kraanvogel. |
Craft, znw. vr., 253, 22, macht, vermogen. |
Crayeren, cryeren, ww., 201, 136, uitroepen, afkondigen, fr. crier. |
Cranc, bnw., 4, 80; 24, 249; 31, 100; 44, 198; 46, 146; 52, 50; 63, 127; 99, 165, 181; 156, 42; 179, 17; 185, 150; 198, 15; 206, 250; 209, 138; 234, 186; 239, 2; 245, 110, zwak, gering, onbeduidend, slecht; van crancken love, 133, 64; 137, 40, die geen lof waardig is, van weinig beteekenis, doch ook in den zin van ellendig, naar. |
Cranckeliken, bw., 178, 345, slecht, kwalijk. |
Crede, znw. vr., 179, 61, het Credo, de belijdenis des geloofs. |
Creyten, ww., 139, 59, krijten. |
Crenghen, ww., 38, 170, 190, draaien, van een wagen. |
Crencken, ww., 17, 121, zwak, gering maken, benadeelen; 11, 507, zwak worden, benadeeld worden. Zie MLp. Gloss. |
Crepel, bnw., 185, 186, kreupel. |
Cry, znw. m., 49, 60, leus, geroep, eigenlijk van het wapengeschreeuw. Zie Huydec. op Stoke, 3, 327; Cass. 74. |
Crijt, znw. onz., 209, 198, krijt, strijdperk. Zie Huydec. op Stoke, 3, 288 vlgg. |
Cromme, znw. vr., 39, 235, kromming, bocht. |
Crommen, ww., 249, 196, krom maken. |
Cronen, ww., 144, 180, kreunen, klagen. |
Cume, cuum, bw., 100, 45; 134, 82; 136, 198; 140, 102, nauwelijks, hd. kaum. |
Cueren, ww., 202, 220; 250, 30, vaststellen, bepalen, keuren. |
| |
| |
Curen, ww., 70, 206, zorgen; 129, 202, zich bekreunen, zich laten gelegen liggen; 178, 360, zorgen, verhelpen, van lat. curare. Zie LSp. Gloss. In de eerste plaats leze men Om curen in plaats van ontcuren. |
Cussen, ww., 211, 329 var.; 225, 169 var., verkeerdelijk voor het volgende |
Custen, ww. Hem -, 211, 329; 225, 169; 238, 136 var., zich tevreden stellen. Zie Limb. Gloss. op Custen en Ghecusten. |
| |
L.
Lach, znw. onz., 83, 22, feest, feestvreugde; 48, 313; 211, 321; 216, 262; 228, 176; 247, 98, gelag, onkosten voor het verteerde gemaakt; een bitter - maken, 170, 42, een gelag maken dat duur opbreekt. Zie op Ghelach. |
Lachen (loech), ww., 181, 179; 201, 111, lachen. |
Lachter, znw. m., 73, 80; 167, 343; 179, 4; 242, 137, schande. Zie Clignett, Bijdr. 86, LSp. Gloss. |
Lade, laeye, znw. vr., 166, 239, lade. |
Laden, ww., 154, 102, inladen, ophoopen, verzamelen; 193, 30, dragen, van een vruchtboom; gheladen sijn, 153, 12, verzameld zijn, voorhanden zijn. |
Laec, lac, - ke, znw. m., 117, 32; 235, 9, smet, schande. Zie Kil. op Lack; Dr. de Jager, Taalk. Mag. 4, 78, |
Laen, ww., 32, 21; 253, 34; 255, 79, laten, nalaten. |
Laghe, znw. vr., 108, 136; 245, 178, hinderlaag. |
Laghe, znw. vr., vlam, gelijkstaande met laye. Zie Kil. Misschien in de uitdrukking: die vreselike -, 136, 235, de hel, tenzij men hier te denken hebbe aan laghe, in den zin van toestand, hd. lage. |
Laghen, ww., 231, 82, dalen, zinken; 66, 102, verlagen, vernederen. |
Lac, znw. m., 87, 5 var., smet, schande. De lezing in den tekst snack is te verkiezen. |
Langhen, ww., oupers. met den 3den nv., 60, 144; 63, 120; 99, 195; 141, 232; 234, 222; 241, 68 var.; 244, 80, verlangen. Zie LSp. Gloss. |
Langhen, ww., 149, 52, verlengen. |
Lanc, bw., lang. Lanc heden, 184, 74, voor lang. |
Lancke, znw. vr., 127, 27, zijde. |
Lancsaem, lancsom, bw., 204, 61; 222, 230, langzaam. |
Last, znw. m., 112, 84, eig. last, bij uitbreiding moeite, inspanning; te - staen, 247, 8, overlast hebben. |
Laster, znw. m., 254, 56, schande. Zie op Lachter. |
Lat, bnw., 86, 121; 213, 166, traag. Zie Heim. d. Heim. 247, |
Latijn, znw. onz., 38, 181, eig. Latijnsche taal, bij uitbreiding onverstaanbare taal. Zie Eleg. Gloss. |
Lede, znw. onz., 50, 119; 147, 338, verdriet, smart. Zie op Leit. |
Leden, bnw., 31, 73; 180, 98; 230, 41, 43, verleden. |
Ledich, bnw. met den 2den nv., 117, 3, vrij van. Zie MLp. Gloss. |
Leec, 100, 1, dom, ongeleerd, ‘een complimentje, door de geestelijken van dien tijd aan hunne leeken gemaakt,’ zooals Dr. de Vries in het Gloss. op den LSp. aanteekent. Voor den echten clerc kan men nu het complimentje omkeeren. |
Leet, leit, bnw., 253, 32; 254, 35, het tegengestelde van lief, ongevallig, onbemind, gehaat. Vooral in de spreekwijzen leet hebben, 139, 28; 237, 107, haten; - sijn, 205, 165, gehaat zijn. Zie LSp. Gloss. |
Leet, leyt, znw. onz., leed, verdriet. Vergaen te leyde, 114, 222, slecht uitkomen. |
Legghen (leecht), ww., 156, 9, liggen. |
Leiden, ww., 124, 90; 208, 59, 68; 254, 49, doorbrengen, van den tijd. |
Leyden, ww., 256, 117, onaangenaam maken, verbitteren. |
Leyder, tusschenw., 206, 240; 254, 37, helaas, hd. leider. |
Leimen, ww., 173, 162 var., lijmen. |
Leyns, znw., 129, 137, troost, verzachting van leed, een merkwaardig nergens elders voorkomend woord, samenhangende met het bnw. lins, lijns, bij Kil. mitis, lenis. Zie de breedere verklaring van dit woord in de Bijlagen. |
Leken, ww., 116, 5; 140, 90; 141, 248, vloeien. |
Lemmel, znw. onz., 63, 198; 185, 212; 196, 38, lemmer, kling. |
Lesen, ww., 53, 51, verhalen; - nae ene dinc, 100, 18; 155, 167, onderzoek doen naar iets. Zie LSp. Gloss. op Lesse. |
Lesen, ww., 174, 208; 208, 30, oplezen, inzamelen. |
| |
| |
Lesschen, lesken, lessen, ww., 31, 80; 197, 144; 216, 225, lesschen, bevredigen, stillen. |
Letten, ww., 26, 128; 55, 216; 184, 109, beletten; 29, 215, verhinderen, tegenhouden; 212, 15, deren, letsel aandoen. |
Liden (leet, gheleden, leden), ww., onz., 2, 144; 14, 17; 64, 224; 88, 58; 90, 108; 98, 93; 138, 168; 245, 133; 249, 159, voorbijgaan, overgaan, doorgaan, van tijd ook in den zin van duren; bedr., 70, 290; 93, 62, doorbrengen. Zie LSp. Gloss. |
Liden, ww. met den 2den en 4den nv., 2, 104; 184, 121, erkennen, bekennen; - mit enen, 115, 77, 116; 127, 26, iemands partij kiezen; liden mitten brode, 3, 232, de partij van den rijke kiezen, de opgaande zon aanbidden. Zie op Lien, waarvan liden een jongere vorm is. |
Liedekijn, znw. onz., 38, 209, liedje. |
Liefte, znw. vr., 227, 82, liefde. |
Lieghen, ww., 123, 116; 146, 292; 229, 27; 234, 212, bedriegen. Zie MLp. Gloss. |
Lyemen, ww., 173, 162, lijmen. |
Lyen, lien, znw. onz., 95, 69; 149, 4; 248, 44, leen, in de uitdrukking: te - houden, in leen hebben, volgens het middeleeuwsch begrip aan het leenstelsel ontleend. |
Lyen, ww., met den 2den en 4den nv., 3 pers. enk. teg. t. lijt; verl. t. lide; dw. ghelijt, 61, 4; 75, 34, 76; 97, 26; 158, 108; 173, 187; 206, 241, belijden, bekennen, erkennen; - mit enen, 122, 58; 239, 145; 244, 38, het met iemand eens zijn, zich bij iemands partij voegen; - an ene dinc, 145, 222, iets gestand doen; lien an thogher boert, 19, 58, in denzelfden zin als helden an thogher boert, letterlijk de partij kiezen van hem die aan hooger boord is; - mitten brode, 81, 46; 108, 100, de partij van hem kiezen, bij wien het brood, het geld, is. Zie LSp., Wap. Mart., Bloeml. Gloss. enz. |
Lienen, ww., 90, 34; 151, 182; 162, 28; 163, 149; 173, 184, leenen. |
Lieve, znw. vr., 8, 188; 49, 89; 120, 46, 87; 168, 399; 232, 36; 255, 102; 256, 117, liefde; - doen, 151, 111; 160, 335; 172, 45, liefde bewijzen, genoegen aandoen. Zie LSp. Gloss. |
Liever, bw. in den comparat. met den 3den nv. des pers., hem -, 114, 47, waar de 3de nv. expletief is gebezigd. Zie Bloeml. Gloss. |
Ligghen, ww., - op ene dinc, 180, 96, bedacht zijn op, eig. op de loer liggen van. |
Lijf, znw. onz., 223, 51, enz., lijf, lichaam, maar ook in den zin van leven, als 47, 223, enz., en in de uitdrukking dat lijf ontdraghen, 218, 23, het leven redden, bewaren. Verg. LSp. Gloss. |
Lijfneer, znw. vr., hier m., 33, 56 levensonderhoud. |
Lijnwaet, linnewaet, lyndewact, znw onz., 35, 18, 29, het lijnwaad, waarop bij de mis het lichaam des Heeren wordt gelegd. De dock, het Corporale, waarop het Offer ligt, moet van zuiver linnen zijn. ‘Corporale, cui superponitur Dominicum corpus, non aliud quam lineum oportet esse, quoniam Joseph liuteum mundum emit, unde Corpus Dominicum involvit.’ Zie du Cange 2, 613 i. v. Corporale. Ook in den zin van linnen wade, linnen kleed, 64, 237. |
Liken, ww., bedr. - gyeghen, - tieghen, 81, 19; 113, 214, vergelijken met; onz. - tieghen, 93, 92, gelijk zijn met. |
Lyoen, lyon, znw. m., 127, 5; 185, 227, leeuw. |
Liste, znw. vr., 196, 15, schranderheid, overleg, ook in den zin van kennis, wetenschap. Zie MLp. Gloss. |
Loesen, ww., 29, 240, verlossen. |
Loesheit, znw. vr., 61, 228, loosheid, bedrog, valschheid. |
Lof, znw. m., lof, prijs, eer. Van crancken love, 133, 66; 137, 40; 249, 165, nietswaardig, slecht, ellendig. Verg. MLp. Gloss. |
Lofte, znw. vr., 108, 58, gelofte, belofte. |
Logycke, znw. vr., 48, 298, logica. |
Loy. Sinte -, znw. m., 118, 119, Sint Eligius, fr. Saint Eloy. |
Loy, znw. vr., 135, 148, wet; dat -, 95, 43, de verzameling van wetten. Zie L.Sp., Wap. Mart. Gloss. |
Lollaert, znw. m., 153, 21, een broeder der orde van de Cellebroeders, Fratres Cellitae, die bij het volk onder den naam van Lollaerts bekend stonden en juist niet om hunne groote heiligheid beroemd waren. Zie Kil.; MLp. Aant. 156; Hor. Belg. 6, 232; du Cange 4, 145; Moll, Kerkgesch. 22, 159 vlgg., 23, 73 aant. |
Lonnen. znw., 129, 124, London. |
Loof, - ve, znw. onz., 118, 82, geloof. |
Looc, znw. onz., 33, 82, in de spreekw. dat - maken, een looksaus bereiden voor de spijzen, in den zin van: de spijs zoodanig bereiden dat men er van aan 't schreien komt, iemand een lekkere kool stoven. Verg. de fransche uitdrukking: ‘Je vous arrangerai ça aux petits oignons’, in denzelfden zin. Zoo komt ook bailler de l'oignon à quelqu'un, in de beteekenis van bedriegen, een kool stoven, voor in de C Nouv. nouv. 33 (ed. de Leroux de Lincy, 1, 324). Een ridder wordt ingelicht over zijne beminde, die hem op alle mogelijke wijzen bedriegt. Toen hem de blinddoek van de oogen was gerukt, zegt hij: ‘Par nostre dame, on m'a bien baillé de l'oignon, et si ne m'en doubtoye guères.’ Verg. de uitdruk- |
| |
| |
king een loec stoten in de X Goede Boerden, 49. Die uitdrukking komt mede voor, hoewel in eigenlijken zin, in het gedicht over de Kaerls, vs. 209 vlgg. (Haagsche Hs. fol. 87):
Soe stoet hi dan in sijn mortier
Twe keel loocs, drie of vier.
Mit vollen monde roopt hi dan: ‘Bier!
Comt hier ende siet hoe ic hovier,
Hoe dunct u dat ic hovelier?
Weer ic niet een goet buttelgier
Te hove, neve? siet, hoe ic visier.
Dit looc is goet voer die pier.
|
Loot, zuw. onz., 105, 132; 191, 164, gewicht, mhd. lót. Zie Ben. Mhd. Wtb. 1, 1043. Verg. het spreekw. de laatste loodjes wegen 't zwaarst. |
Loumaent, loeymaent, zuw. vr., 98, 32, Louwmaand, Januari. Omtrent den oorsprong van dezen naam is niets met zekerheid te zeggen. Zie Weinhold, Die Deutschen Monatnamen, 48. |
Lossen, ww., 188, 5 var., verlossen. |
Loven, ww., 21, 18; 26, 133; 59, 83; 150, 10; 177, 276; 182, 47; 245, 118; 249, 193, beloven. |
Loven, ww., 149, 20, prijzen, in waarde houden. |
Loven, ww., 245, 115, 120, var. gheloven, gelooven. |
Loventlijcke, bw., 215, 199, loffelijk, prijselijk. |
Lucht, znw. onz., 91, 10, licht. |
Luchte, znw. vr., 214, 106; 215, 119, geur, reuk. |
Lude, znw. mv., in den 2den nv. luder, 177, 236, lieden. |
Lude ende stille, 96, 5; 161, 420, algemeene spreekw., geheel en al, in elk opzicht. Zie LSp. Gloss. |
Luc, znw. onz., 184, 88, geluk. |
Lupen, ww., 87, 27, 46, var. slupen, gluipen, van een hond. |
Lustelijc, - iken, bw., 27, 13; 38, 187; 53, 187, bevallig, schoon, liefelijk. Zie MLp. Gloss. |
Lustelicheit, znw. vr., var. lusticheit, 190, 95, vroolijkheid. |
Lusten, ww. Hem - laten, 238, 136, zich tevreden stellen. |
Luttelkijn. Een -, 61, 188; 189, 19, een weinig. |
Luttic. Een -, 172, 89, een weinig. |
Luttic, bw., 10, 433; 60, 152; 73, 11; 124, 5; 163, 167; 182, 66; 199, 127; 245, 180, weinig, gering. |
Luw, bnw., 245, 147, voor den wind beschut, tegen den wind gedekt, luw, veilig. |
Luxurie, znw. vr., 69, 126, geilheid, onkuischheid, fr. luxure. Zie LSp. Gloss. |
| |
M.
Maech, 89, 65, geb. wijs van maken, maken. |
Maecht, znw. vr., 88, 73, dienstmaagd. |
Mael, znw. vr., 199, 165; 216, 264, reiszak, fr. malle, eng. mail. Zie Hor. Belg. 3, Rein. Gloss. |
Mael, - le. Te -, bw., 149, 6; 175, 47; 216, 264, te gelijk, op eens, geneel en al. |
Maer, - re, znw. vr., 24, 245; 110, 115; 176, 182; 208, 108, vermaardheid, gerucht, tijding. |
Maer, bnw., 175, 64; 177, 284; 178, 294, bekend, vermaard; - hebben, 216, 234, achten, liefhebben. Zie Huydec. op Stoke, 1, 87; LSp., Bloeml. Gloss. |
Maet, - te, bnw., 16, 48; 26, 162; 36, 138; 77, 69; 108, 123, 142, 143; 111, 19; 120, 79; 127, 7; 128, 74, arm, gering, nederig. Zie Huydec. op Stoke, 2, 230 vlgg.; Clignett, Bijdr. 181; Doctr., LSp. Gloss. |
Maet, znw. vr. Sijn - winnen, 240, 69, de gestelde maat verkrijgen, het doeleinde bereiken. |
Malc, vnw. voor manlijc, 44, 161; 62, 86; 118, 137; 134, 81; 138, 165; 154; 61; 189, 31, de een, steeds vereenigd met ander: malc - den ander, elkander, malkander. |
Manen, ww., 247, 99, aanmanen, aanspreken, om geld. |
Maniere, znw. vr., 67, 149, soort; 100, 17 aard. Zie MLp. Gloss. |
Manlic, bnw., 49, 68, dapper. |
Manlicheit, znw. vr. - doen, 243, 83, dapperheid betoonen. |
Manslacht, znw., 11 465, manslag. |
Marren, merren, ww., 240, 57, 67, dralen, talmen. |
Masier, znw. onz., 39, 22, kastje in den muur, de masiere, ingemetseld, bij Kil. masier, masier-gat, fenestella impervia, in muro, pariete, aut foco; capsula intra parietem apparata. |
Mast, znw. m., scruces -, 57, 107, het kruishout. |
Mat, bnw., 141, 170; 242, 12, verslagen, overwonnen. Meer in de hedendaagsche beteekenis, met den 2den nv., 117, 78; 144, 148, afkeerig van iets, niet in staat tot. Zie Dr. de Jager, Taalk. Mag. 4, 77; MLp. Gloss.; Ned. Klass. 2, 74. |
Mate, znw. vr., 155, 185, mate, wijze; in sulker
|
| |
| |
maten, 248, 135, zoodanig; te maten, 69, 133, naar de juiste maal, van pas, behoorlijk; boven maten, 123, 103, boven, buiten de maat, ongepast, verkeerd. Zie MLp., LSp. Gloss. |
Materi, - rie, znw. vr., 47, 209; 68, 82, stof, onderwerp. Zie Huydec. op Stoke, 2, 58. |
Matten, znw., 211, 352, mat maken, in het schaakspel. |
Meden. Over -, 105, 2, hoogstwaarschijnlijk eene bedorven lezing voor Onvermeden, zooals het Bruss. Hs, heeft. |
Medecijn, znw. m., 141, 184, geneesmiddel; 169, 476, in de uitdrukking in - leven, onder geneeskundige behandeling, ziek zijn. |
Meen, bnw., 49, 20; 82, 68; 163, 95; 195, 20, gemeen, algemeen. |
Meenen. Zie op Mienen. |
Meent, - te, myente, znw. vr., 24, 259; 42, 157; 66, 97; 152, 191, 201, 217, 223; 238, 99, 102, gemeente, burgerij, de ingezetenen. Zie Rijmb. Gloss. |
Meer, meerre, bnw., 89, 64; 233, 144; 251, 56, grooter. Zie LSp. Gloss. |
Meer, znw. onz., 245, 137, 149, 154, zee. |
Meerblat, znw. onz., 82, 82, 87, enz., plompblad. Zie Dodonaeus, Cruydt-boeck, 929. |
Meerren, meren, ww., 63, 125; 162, 41; 254, 53, vermeerderen, grooter maken; 186, 245, vermeerderen, toenemen. Zie LSp. Gloss. |
Meest, bnw. Die meest, 117, 51, de grootste, de machtigste. Zie Clignett, Bijdr. 226 vlgg., LSp. Gloss. |
Meester, meister, znw. m., 5, 158, meester in zeker handwerk, in tegenoverstelling van de gezellen, eigenlijk iemand die in iets ervaren is; vooral in de bijzondere toepassing, 141, 245; 170, 88, genees- of heelmeester. Zie MLp. Gloss. |
Meyen, ww., 141, 191, zich vermaken, zich verlustigen. Gewoonlijk wederk. gebruikt. Zie Dr. de Jager, Versch. 238; LSp. Gloss. |
Meyncken. Zie op Mencken. |
Meisniede, mesniede, znw. vr., 224, 138, huis- en hofhouding; mv. die meisnieden, 47, 176, de personen daartoe behoorende, het gevolg, mlat. mansionada, ofr. maisnie. Zie Clignett, Bijdr. 256; Hor. Belg. 3, Limb. LSp. Gloss., en vooral Ackersdijck in de N. Verh. d. Maatsch. v. Ned. Lett. 21, 207 vlgg. |
Meistereel. Zie op Menestreel. |
Mecken, micken, ww., 131, 38; 243, 64, zijn oog, zijne gedachten op iets vestigen; 64, 204, opletten; - op ene dinc, 114, 223; 119, 187; 233, 120., het op iets toeleggen, plan maken op. Zie Huydec. op Stoke, 3, 306; Heim. d. H. 446; LSp. Gloss. |
Melden, ww., 10, 423, verklikken. Zie MLp. Gloss. |
Melodi, znw. vr., 172, 86, liefelijke kunst. |
Memori, znw. vr., 192, 254, het binnenste, gemoed. |
Menedich, bnw., 113, 130, meineedig. |
Menestreel, meistereel, znw. m, 68, 33; 200, 31, minstreel, bekende benaming der Middeleeuwsche zangers en speellieden, die oorspronkelijk tot het gevolg der edelen behoorden, mlat. ministeriales. Zie Hor. Belg. 6, 193. |
Menghen (ghemenct, ghemeynct), ww., 159, 199; 216, 237, vermengen; 83, 67, vereenigen, afwisselen; - teghen, 155, 190, vereenigen met. |
Meny, zuw. vr., die meeste -, 98, 110, de grootste menigte. Bij Kil. is Menie verouderd voor menigte. |
Menich, bnw., menig. Die menich, menighe, gevolgd door een enk., 90, 42; 121, 147; 246, 34; 255, 90, menigeen. Zie LSp. Gloss. |
Menichsens, bnw., 92, 37; 93, 111; 153, 15, veelvuldig, verscheiden; bw., 184, 113. veelvuldig. |
Menigherleye, 130, 2, menigerhande, velerlei. |
Menighertiere, - ren, 142, 22; 223, 63, menigerhande, velerlei. |
Meninghe, znw. vr., 244, 103, bedoeling. |
Mencken, meyncken, ww., 54, 92; 89, 48; 94, 158; 96, 93, 105; 138, 121, verminken, beschadigen, verminderen, benadeelen. Sonder -, 3, 189; 25, 7; 136, 248, zonder missen, zonder falen, een gewoon stopwoord. Zie Kil., MLp. Gloss. |
Mennen, ww., - een pat, 135, 139; 173, 182, een weg gaan; - buten pade, 114, 52; 132, 114; 223, 25, van den rechten weg afdwalen; mennen mit valen, 36, 32; 39, 239; 126, 252; 139, 38; 141, 229; 169, 20; 205, 122; 206, 196, op slinksche wegen gaan, van den rechten weg afdwalen; 251, 26, van den rechten weg afbrengen. Zie de verklaring dezer spreekwijze Taalg. 4, 121 vlgg. |
Mente, znw. vr., 37, 83, gemeente, burgerij. Zie op Meente. |
Mere, znw. vr., 175, 112, bericht, tijding. |
Merck, znw. onz., 229, 30, merk, doelwit. |
Merck, znw., 130, 209, mark, pond. |
Mercken, ww., 89, 12, acht geven, letten. |
Merren, ww., 2, 130; 17, 150; 27, 82; 92, 29; 177, 242; 239, 16; 250, 111, marren, toeven, talmen, uitblijven; merren na, 223, 18, wachten op. Sonder -, 61, 197; 68, 67, zonder dralen, onverwijld. |
Merren, ww., 139, 2 var., in den tekst de ware lezing voortbringhen. Marren, merren, komt bij Kil. voor als Holl. Fris. ligare, alligare. Doch voortmarren aan te nemen in den zin van ontbinden, verklaren, is onaannemelijk. |
| |
| |
Mes, mis. Te - gaen, 128, 83, misloopen. |
Mesnieden, znw. onz., 62, 67, ongeluk. Het ww. mesnieden, dat elders, voor zoover mij bekend is, niet voorkomt, is het tegenovergestelde van ghenieden, onpers. behagen, dat in den LSp. voorkomt. Het ohd. nieden is bij Schilter oblectare - verg. hd. niedlich. - Mesnieden is met wanhaghen het best te vergelijken. Zie ald. |
Messagier, znw. m., 208, 84, bode, fr. messager. |
Messen, ww., 97, 14, missen. |
Messchien, ww. onpers., 179, 1, iets kwaads overkomen, onheil ondervinden, als znw. onheil, ellende. Zie D. Doctr., LSp. Gloss.; Dr. de Jager, Lat. Versch. 287. |
Met, bw., 46, 111; 51, 227, mede. |
Meten, ww., 3 pers. teg. t. met, 117, 70; 162, 55, meten; - na, 18, 231; 32 14; 124, 8; 209, 194; 220, 16, meten naar, den maatstaf nemen naar; ghemeten staen op, 89, 17, berekend zijn op. |
Meter, znw. m., 18, 231, hij die meet, meter. |
Metten, znw. mv., 173, 113, de vroegdienst, in de Katholieke kerk, lat. matutinae (horae); een ander - leren, 2, 157, andere metten leeren. De zin is: als de dood onverwachts komt, leert men nog anders willens of onwillens opstaan dan bij de vroegmis, dat zeker geen lekker baantje is. Hoewel hier niet andere metten in het mv., maar van een ander - wordt gesproken, komt het ons toch waarschijnlijk voor, dat dit spreekw. aan het woord de metten is ontleend. Behalve het bekende korte metten maken had men toch ook het spreekw.: ‘Sy heft hem die gardyns metten gelesen”, een uiterst geschikte benaming voor een bedsermoen. Zie Meijer, Spreekw. 27. |
Mich, pers. vnw., 253, 9, mij. Duitsche vorm, die in de spreuken veelvuldig is. |
Middel, znw. onz., 1, 2; 4, 20; 23, 105; 66, 46; 104, 32; 124, 64; 155, 155; 156, 29, 31; 191, 147; 246, 3, midden, middenste gedeelte; 92, 53, middelweg. |
Midmaert, znw. vr., 178, 301, midden van Maart. |
Miede, myede, znw. vr., 36, 34; 59, 61; 96, 93; 139, 62; 149, 23; 150, 84; 170, 21; 180, 28, 47, 52; 195, 44; 219, 106, loon, betaling, hd. miethe, vooral van den prijs der omkooping en van onrechtvaardig loon gezegd. Zie Clignett, Bijdr. 52 vlgg., LSp. Gloss. |
Mieden, myeden, ww., 59, 71; 121, 122; 140, 83; 182, 67; 197, 88, omkoopen. |
Mien, myen, bnw., 11, 470; 103, 38; 131, 105; 165, 105; 171, 160; 195, 71; 197, 83; 221, 170, algemeen, gemeen, zoowel in gunstige als ongunstige beteckenis. Die miene liede, het algemeen. |
Mienen, myenen, ww., 19, 101; 28, 186; 96, 124; 107, 19; 154, 82; 186, 304; 206, 218; 244, 107, meenen, bedoelen; 118, 54, bedoelen, beminnen. Zie MLp. Gloss. op Meenen. |
Mient, miente, znw. vr., 23, 170; 63, 136; 150, 88; 151, 120, 135; 180, 78; 186, 262; 222, 210; 238, 85, 90, gemeente; die meerre -, 200, 76, het grootste aantal, het meerendeel. Zie op Meent. |
Mildriaen. Her -, 173, 189, heer Mildriaan, schertsende benaming voor een mild, edelmoedig mensch. |
Milt, -de, bnw., 176, 159; 232, 30; 241, 42, vriendelijk, goedertieren. |
Min, - nne, znw. vr., Sinte Gheertruden -, 142, 36; 143, 46; 147, 346; 148, 431, een dronk ter gedachtenis van Sinte Geerde, zooals die bij het afscheid werd gedronken. Zie Clignett, Bijdr. 383; Huydec. op Stoke, 2, 243 vlgg. |
Min, - nre, bnw., 29, 222, min, gering. |
Minghen, ww., 88, 74 var., 81 var.; 108, 83; 183, 45, vermengen, vereenigen. |
Minre, znw. m., - vanden ponden, 61, 6; 141, 208, beminnaar van het geld. Zie Wap. Mart. Gloss. op Pont. |
Minrebroeder, znw. m., 153, 32, minderbroeder, broeder van de orde van St. Franciscus. Zie Moll, Kerkgesch. 22, 89. |
Mis, mes, messe, znw. m., mest, drek, vuil. Een -, 101, 67, met de gewone bijvoeging van het onb. lidw. Zie LSp. Gloss. |
Mishouden (-helt). Hem -, ww., 91, 133, misbaar maken, zich jammerlijk aanstellen. |
Miskieff, znw. onz., 31, 82, ongeluk, leed, fr. meschief. |
Mismaken, ww., 57, 113, toetakelen, mishandelen. |
Misraken, ww., 109, 147, te schande komen, in het ongeluk storten. Misraect, 12, 623; 113, 190, mislukt, verkeerd getroffen, het tegen-overgestelde van gheraect. Zie ald. |
Misschien, ww., met den 3den nv., 79, 72, mij, u, hem overkomt iets kwaads. |
Misse. Te - gaen, 254, 59, misloopen, mislukken. |
Misselgier, znw. m., 208, 84 var., bode. |
Misselijc, - cken, bnw., 9, 365; 62, 92; 80, 20; 222, 25; 235, 20, eig. wat falen of missen kan, en bij uitbreiding onzeker, twijfelachtig, hachelijk, verschillend, velerlei; bw., 34, 100; 108, 141; 222, 33, twijfelachtig, onzeker, knorrig, spijtig. Zie MLp., LSp. Gloss; Dr. de Jager, Taalk. Mag. 4, 350. |
Misval, znw. onz., 30, 283; 91, 3, ongeval, ongeluk, tegenspoed. |
| |
| |
Misvallen (-vel), ww., onpers. met den 3den nv., 49, 40, mij, u, hem overkomt een ongeluk. |
Misvaren, ww., 81, 93, kwalijk varen, tegenspoed ondervinden. |
Miswende, znw. vr., 39, 38; 111, 22; 168, 424, slechte wending, ommekeer ten kwade, dus ongeluk, onheil, tegenspoed. |
Mit, voorz., 68, 21; 69, 118, enz., met. |
Mit dat, voegw., 68, 19, toen, terwijl. |
Moeden, ww., 170, 66, moede worden. |
Moeyen, moeden, ww., 220, 12, kwellen, plagen. |
Moer, znw. m., 43, 71, 105; 44, 124; 162, 64, moor, moriaan. |
Moet, znw. m., passim, gemoed, gedachte, verstand, zin. In sinen moet, 2, 154, bij zich zelven. Zie Clignett, Bijdr. 288; Heim. d. H. 207; LSp., MLp. Gloss. |
Moeten, ww., 21, 4; 219, 73, ontmoeten. |
Moghe, znw. vr., 184, 110, hetgeen iemand mag of kan, vermogen, nog over in meug, in de uitdrukking tegen heug en meug. |
Moghent, - de, bnw., 12, 602; 45, 43; 77, 84; 137, 99; 186, 251; 228, 169; 248, 115, machtig, sterk. |
Mogentheit, - ede, znw. vr., 82, 78; 105, 13; 133, 39; 175, 59, macht, vermogen. |
Moghentlijc, bnw., 76, 32, machtig, groot; bw., 105, 9, met macht, in menigte. |
Moy, moey, bnw., 98, 74; 243, 53, mooi, opgepronkt, Kil. comptus, ornatus, elegans. |
Molen, ww., 106, 89; 161, 355, vergaan, bij Kil. molen, meluwen, cariem contrahere, ab acaris sive teredine exedi. |
Mont, znw. m., mond. Van monde slaen, 154, 124, van zich afwerpen, tegenspreken. Zie Bloeml., LSp. Gloss. op Slaen. |
Morseel, znw. onz., 93, 83, brok, stuk, fr. morceau. |
Mosse, 4, 99, voor mostese, moest ze. |
Moude, znw. vr., 46, 149; 134, 8; 157, 13; 159, 214; 192, 273; 230, 29, stof, zand, aarde, vooral van het graf gezegd. Varen ter -, 101, 38; 106, 56; 124, 20; 215, 186, sterven, ten grave dalen. Zie Huydec. op Stoke, 2, 418; Clignett, Bijdr. 38; LSp. Gloss. |
Mouwe. Die - maken, gewoonlijk gevolgd door den 3den nv. des pers., 15, 154; 151, 130; 160, 270, den gek aansteken, fr. faire la moue, eng. to make mowes. De mouwe beteekent de vooruitgestokene onderlip. Zie Rose vs. 7560, en de breedvoerige verklaring Wap. Mart. Gloss. |
Muren, mueren, ww., 1, 14; 4, 52, 55, 121; 107, 18; 125, 158; 126, 265; 129, 200; 141, 223; 192, 261 var.; 229, 46; 241, 19, metselen, bouwen, Kil. struere murum. |
Muten. Hem -, ww., 143, 56 var., zich verheffen, toenemen. Muten, muiten, is hoogstwaarschijnlijk een woord van Romaanschen oorsprong, een wisselvorm van munten, uitmunten, afgeleid van fr. monter, ofr. munter. Het wederk. hem muten staat dan gelijk met se monter. Uitmuiten komt o. a. voor bij Hooft, Ger. v. V. (Werk. 71):
Zulk een blyft onvermaardt, en muit
Niet met het hoofdt doorluchtigh uit.
|
| |
N.
Na, nae, bw., 90, 66; 162, 42; 230, 44; 244, 96; 252, 90, later, daarna. |
Na, bw., 229, 16, bijna. |
Nabezuren, znw. onz., 156, 72, het nabezuren, het later opbreken. |
Nach, bw., 57, 72; 64, 254; 95, 65; 168, 376; 176, 202; 178, 304; 227, 120, nog. |
Naer, bw., vergr. trap naerre, 244, 49, nader; 154, 152; 157, 26; 218, 161, nader, uitgebreider, breedvoeriger; te - gaen, met den 3den nv., 133, 105; 167, 328; 246, 30, te na gaan, te na komen, benadeelen; naerre gaen, met den 3den nv., 220, 76, nader bij iemand onderzoeken, meer op iemand aandringen. |
Naerligghen, ww., 90, 32, achtervolgen. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Naerstelijc, bw., 204, 47, ernstig. Zie LSp., MLp. Gloss. |
Naertreden, ww., met den 3den nv., 164, 8, zich voegen bij, zich vereenigen met. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Naertrecken (trac), ww., 164, 8 var., zich voegen bij. |
Naeverhael, znw. onz., 250, 44, inhaling der schade. |
Naghebuur, znw. m., 8, 170; 48, 268; 66, 62; 116, 30, buur, nabuur. |
Naken, ww., 2, 80, naderen. |
Name, znw. m., 241, 26, passim, naam. By namen, 119, 166, met name, afzonderlijk. |
Namelike, bw., 204, 29, met name, vooral. Zie LSp. Gloss. |
| |
| |
Namen, ww., 25, 54, noemen. |
Naradich, bnw., 179, 25, arglistig, Zie Huydec. op Stoke, 3, 401. |
Nature, znw. vr., 93, 88, natuur, geaardheid. By naturen, 93, 95; 102, 67; 231, 135, uit natuurlijken aandrift. |
Nau, nauwe, bnw., 136, 6, nauw, smal; 192, 4 var., knellend, drukkend; 80, 40; 250, 17, krap, gering, van den wind; 46, 156; 103, 20; 121, 151; 139, 20; 145, 248; 166, 222; 198, 79; 219, 82, wel overlegd, scherpzinnig, fijn, slim, listig; 137, 50; 224, 68, vertrouwelijk, geheim, van daar in nauwen rade, 161, 385, in het vertrouwen. |
Nau, nauwe, bw., 107, 10; 116, 28; 187, 41; 213, 115, nauwkeurig, nauwlettend; - sceren, 238, 109, villen; - scriven, 5, 128, bekrompen rekenen; 64, 237; 180, 87, nauwelijks. |
Nauwer, nouwer, bw., 33, 14, 56; 38, 176, nergens, bij Kil. nauwers, fland. nergens, een dialectverschil van nieuwers. |
Neder, bnw., 98, 43, gering. Zie LSp. Gloss. |
Neder, bw., 82, 109, beneden. |
Nedergliden, ww., naar beneden vallen, 3 pers. teg. t. nedergleit, 217, 121, om het rijm voor nederglijt. |
Nederzincken (-zanc), ww., 165, 66, naar beneden zinken, neerzinken. |
Nedertrecken, ww., 76, 9, naar beneden trekken, neertrekken. |
Nedervouden, ww., 118, 138, neervouwen, neerplooien, schikken, in orde brengen. |
Neer, znw., 41, 135, nering, kostwinning. |
Negheen, neghien, vnw., 103, 22; 242, 28, passim, geen. |
Nemen, ww., nemen. Liever -, 1, 26, liever hebben. |
Neren, ww., 55, 154; 185, 163; 224, 72, voeden, in het onderhoud voorzien, onderhouden; hem -, 59, 40; 202, 234, in zijn onderhoud voorzien, den kost winnen, hd. nähren. |
Nerghent, bw., 184, 87; 251, 41, nergens. |
Neringhe, znw. vr., 4, 117, 119, nering, kostwinning. |
Net, znw. onz., 130, 18, kleeding van bedelaars. Zie X Boerden, 49; Mr. Pan, Kleine Opstellen, 9; Bloeml. Gloss. |
Nyden, ww., 149, 64; 231, 118, nijd koesteren. |
Nie, nye, bw., 100, 38; 168, 346, passim, nooit. |
Nyemont, vnw., 143, 72 var.; 225, 53 var.; 240, 41 var., passim bij B, niemand. Ook met den 2den nv. achter zich, als 239, 145, - goeders. Ook met den 2den nv. mv. iemen goeder, - vroeder, enz., als Flor. vs. 1112; Huydec. op Stoke, 2, 278; 3, 16; en verg. Grimm, Gr. 4, 739. |
Niet, vnw., 64, 225; 83, 50, passim, niets. |
Nieten, ww., met den 2den nv., 20, 119, genieten, voordeel trekken van iets. |
Nietste, nieste, 99, 200 var.; 238, 105; 240, 53; 243, 46; 256, 116, niet te. |
Ny, nyew, bnw., 54, 59; 59, 60; 194, 149, nieuw, ook in de toepassing van vreemd, verrassend. |
Nyeuwer, 225, 153. Nyeuwer, gevolgd door noch, is hier misschien het voegw., gelijkstaande met ons noch - noch, mhd. neweder - noch. Evenals entweder tot entwer, eyntwer (zie ald.) en anter werd samengetrokken, zoo kan ook neweder tot niewer zijn geworden. Zie Benecke, Mhd. Wtb. 3, 545; Mnl. Wdb. 1, 250. Doch vreemd is dan de samenvoeging van tonghen en quadien. |
Nighen, ww., met den 3den nv., 188, 68; 252, 65, nijgen, buigen voor. Zie Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth. 125; LSp. Gloss. |
Nigromancie, znw. vr., 110, 82, tooverkunst, eig. de kunst om door gemeenschap met de dooden waar te zeggen, eig. necromantie, door een verkeerde afleiding tot nigromancie, zwarte kunst, gemaakt. |
Nijt, znw. m., 223, 50, passim, strijd, verbittering, wrok. |
Nipen, ww., int vel -, 139, 56, in het vel knijpen, duchtig aangrijpen. |
No, voegw., 2, 92, passim, noch. |
Nochtan, bw., 24, 225; 111, 20; 128, 110; 177, 230; 190, 114; 227, 84, daarenboven; doch ook reeds in de tegenwoordige opvatting: 154, 146; 188, 33; 217, 65; 241, 16, nogtans, echter. Zie LSp. Gloss., en Dr. De Vries, War. 235 vlg. |
Nochtien, bw., 174, 16; 218, 143, 10, nogtans, evenwel, eig. noch te dien, evenals het vorige woord in den zin van daarenboven. |
Node, noed, bw., 81, 54; 121, 150; 150, 102; 187, 33; 237, 1, ongaarne, niet licht. Zie Huydec. op Stoke, 2, 290; Rein. Gloss. |
Nodelic, nootlijc, bnw. en bw., 44, 172; 203, 294, noodig, noodzakelijk. |
Noeghen, ww., 157, 6, behagen, vergenoegen; hem -, 150, 78 var., zich tevreden stellen. |
Noen, - ne, znw. vr., 173, 114; 230, 53, 63; 239, 16; 250, 98, 's namiddags te drie uren, namiddag; eig. de hora nona, naar de dagverdeeling in de Katholieke kerk. Zie LSp. Gloss. Die hoghe noen, 230, 61, hoog op den namiddag; ter rechter -, 106, 72; 132, 19, ter rechter ure. |
Nomen, ww., 153, 56, noemen. |
Noot, - de, znw. m., nood, behoefte; 256, 115, lijden, smart; 170, 37; 252, 71, 74, dwang,
|
| |
| |
noodzaak; - doen, met den 3den nv., 82, 73; 172, 102, noodig zijn, dienstig zijn; - hebben, met den 2den nv. der zaak, 170, 107, noodig hebben; van node, 2, 158; 3, 231; 170, 38, 79; 198, 23; 238, 58, noodzakelijk, uit noodzaak, niet vrijwillig, gedwongen; by node, 165, 95; 252, 69, uit noodzaak, gedwongen. |
Nopen, ww., 2, 164; 158, 56; 163, 157; 240, 45, aansporen, aanzetten, kwellen; eig. van het aanzetten der paardan gebezigd. Van verre nopen, 160, 250, uit de verte stooten of aanzetten, zonder te raken. Zie Clignett, Bijdr. 377; Lorr., LSp. Gloss. enz. |
Noppen, ww., 11, 490, het laken van noppen of pluizen zuiveren, Kil. tomenta demere, detrahere. |
Nose, znw. vr., 4, 26; 80, 38; 159, 194; 174, 216; 181, 213, schade, ongemak, verdriet. Zie LSp. Gloss. |
Nose, znw. vr., 89, 35; 181, 225, neus. |
Notabel, znw. onz., 6; 32; 39; 65; 91; 107; 126; 138; 225, Tit., gelijkenis, verhaal, dienende tot verklaring eener redeneering, in denzelfden zin als bispel, doch vooral een kort gedicht, fr. notable, bon mot, sentence choisie, proverbe remarquable (Roquef. Gloss. 2, 245). |
Note, znw. vr., 87, 10, noot, toon, klank. |
Note, znw. vr., 229, 24, nootvormige haak aan de veer van een armborst, waarachter de gespannen pees wordt opgehouden, fr. la noix de l'arbaléte; bij Kil. Not van den staelen boghe, astragalus arcubalistae, in cuius canaliculo spiculum locatur, uncus eburneus osseusve, sive hamus qui epizygi inmittitur, nervumque balistae sive majoris arcus retinet. |
Nutscap, znw. onz., 15, 104; 137, 43; 155, 199, nut, voordeel: Zie Clignett, Bijdr. 237. |
Nuttelijc, bnw., 3, 2, nuttig. |
Nutten, ww., 28, 123; 30, 28; 191, 150, nuttigen, gebruiken. |
Nuw, bnw., 123, 129, nieuw. |
Nuwe mare, 6, 1, nieuws, tijding, gewoonlijk in één woord niemare. |
| |
O.
Oefenen, ww., 7, 131, aanbidden. Zie Ned. Wdb. op Oefenen, 38. |
Oe-, zie op Oo. |
Oeo, zie Ooc. |
Oer-, zie op Oor. |
Of, off, voegw., 128, 74; 210, 251, enz., indien, eng. if. |
Offbreken, ww., enen sijn goet -, 18, 183, iemand afbreuk doen ten opzichte van zijn goed, hem er van berooven. |
Offer, znw. m., 110, 99, het lichaam en bloed des Heeren onder de gedaante van brood en wijn, het Misoffer. Den offer ontfaen, de mis bedienen en daarbij het brood en den wijn gebruiken. |
Offeren, ww., 178, 289. als offer aanbieden. |
Oghenwinc, oghewinc, znw. m., 80, 30; 160, 307, oogwenk, oogopslag. |
Oghesien, oegesien. Int -, 153, 35 var., duidelijk, helder. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Oir-, zie bij Oor. |
Occasoen, ocsuin, znw. onz., 97, 23 var.; 181, 221 var., oorzaak, reden, aanleiding. Zie LSp. Gloss. |
Om, omme, voorz., 89, 44, enz., om, ter wille van; 200, 77, met, met betrekking tot; 46, 129; 242, 119; 255, 108, voor, tegen; vooral in de uitdrukkingen: om Gode, 3, 227; 89, 44; 113, 143; 172, 101, ter wille van God, bij uitbreiding als een aalmoes (geven); bij een bepaling van tijd om lanc, 163, 96; 246, 62, binnenkort. Om vergheefs, zie bij Onvergheefs. |
Om, voorz., 144, 153 var., zonder, tegen, in de uitdrukking om sinen danc. Zie bij Aen. |
Om dat, voegw., 97, 13; 146, 296, opdat. Zie LSp. Gloss. |
Ombehanghen, ww., 192, 279, omhangen. |
Ombecant, bnw., 183, 15, onbekend, vreemd; 77, 98, onwetend, dom, dwaas. Zie op Onbekent. |
Ombecoert, bnw., 91, 18 var., niet verleid, onverzocht. |
Ombelet, onbelet, bnw., 210, 291 var., ongehinderd, vrij, zonder beletsel. |
Omberaden, bnw., 13, 72; 108, 140, slecht beraden, dwaas. |
Ombereyt, onbereet, bnw., 82, 110; 187, 75; 213, 137, niet gereed, niet in staat; 158, 61, niet beschikbaar, niet voorhanden. |
Ombesceiden, onbesceiden, bnw., 71, 39, zonder oordeel, onverstandig, overmoedig Zie LSp. Gloss. |
Ombesceit, onbesceit, znw. onz., 4, 61, 102; 52, 74; 88, 70; 113, 31; 123, 96; 211, 325, onredelijkheid, onbillijkheid, overmoed. |
| |
| |
Ombetien (ombetoghen), ww., 193, 49, omgeven. |
Ombinden, ontbinden, ww., 70, 281, onivouwen, verklaren. |
Omcomen, ww., 145, 212, 225; 146, 281, ten einde loopen. Zie MLp. Gloss. |
Ommaet, - te, ommat, znw. vr., 46, 129, 132; 63, 129, buitensporigheid, overmoed. Zie LSp. Gloss. |
Ommeganc, znw. m., 46, 118., omloop; 75, 45, omvang, uitgestrektheid. Zie Wap. Mart., Rijmb. Gloss. |
Ommecleyt, znw. onz., 20, 156; 26, 158; 74, 4; 91, 2; 103, 8; 171, 120, mantel, omkleedsel, kleed dat alles bedekt en tegen alles beschut. Verg. MLp. Gloss. |
Ommekrenghen, ww., 28, 223, omwenden, van een wagen. Zie op Crenghen. |
Ommeleyden, ww., 155, 174, verleiden, listig overhalen. |
Ommesien, ww., 2 pers. enk. geb. w. sich omme, 88, 67, omzien. |
Ommeslaen, ww., bedr., 211, 360, omwerpen; onz., 167, 289 var., legeren om iets. |
Omtrent, ommetrent, bw., 101, 19; 167, 279; 189, 102, rondom, in de rondte; 193, 47, omtrent, ongeveer. |
Onaerdich, bnw., 54, 100, onbescheiden, boos. Zie MLp. Gloss. |
Onbaet, - te, znw. vr., 64, 199; 182, 68, nadeel. |
Onbederf, - rve, znw. vr., 223, 44, nadeel. Zie LSp. Gloss. op Bederf. |
Onbedocht, bnw., 198, 91, onverstandig, zonder overleg. Zie op Bedacht. |
Onbehoet, bnw., 185, 176, roekeloos, onbedachtzaam; met den 2den nv., 107, 4., ongedachtig, niet gedachtig aan, onvoorbereid op. |
Onbekent, bnw., 113, 165; 187, 26; 234, 257, 266, onwetend, dom, dwaas. Zoo ook in de sproke Vanden verweenden coninc (Kausler, Denkm. 3, 210) vs. 197, waar de koning zegt:
Dies es leden menich jaer,
Dat ie in ombekender overden
Hebbe gheregneert up der eerden,
Ende Gode danc noch lof gheseit.
Zie ook Sp. Hist. 34, 48, 56; 35, 26, 58 (Dl. 2, 267, 304), en de aldaar aangehaalde plaatsen. |
Onbelet, bw., 163, 144, ongehinderd. |
Onbequaem, bnw., 84, 4; 188, 124, onaangenaam, hatelijk. Zie Heim. d. H. 193; MLp. Gloss. |
Onbescoven, bnw., 73, 43, onaangetast. Bescuven is iets op iemand schuiven, iemand iets aanwrijven. Verg. Verscuven, en het daarvan afg. bnw. verscoven, en zie Benecke, Mhd. Wtb. 22, 166. |
Onbetaem, - me, bnw., 81, 33; 249, 149, niet passend voor, onaangenaam. |
Onbewaert, bw. 242, 33, niet op zijne hoede. |
Ondadelic, bw., 57, 95, misdadig, schandelijk. |
Ondadich, - ighe, bnw., 26, 149 var.; 149, 37., misdadig. Zie LSp. Gloss. |
Ondaech, - ghe, bnw., 26, 149, snood, ondeugend. De var. heeft ondadighe, en dit zal hier misschien ook moeten worden gelezen; tenzij ondaech eene schrijffout is voor ondeech. Aan eene samentrekkiug uit ondadich kan niet gedacht worden. |
Ondaet, znw. vr., 149, 35, misdaad, wandaad. |
Onderdoen, ww., met den 3den nv., 255, 89, onderwerpen aan zich. |
Onderhalen, ww., 244, 31, achterhalen, inhalen, goedmaken. Zoo leest men in den eigenlijken zin Gest. Rom. c. 60: ‘So was si also wel te voet ende licht van lopen, dat nyemant haer onderhalen en mochte.’ Verg. Oudemans, Wdb. op Hooft, 205. |
Onderlopen, ww., Enen wech -, 44, 122, een weg door loopen afsnijden. Verg. MLp. Gloss. op Ondergaen. |
Ondernamen, ww., 37, 74, onderscheidenlijk nuemen. |
Onderrinnen (-ronnen), ww., 163, 172, snel en listig ontnemen, ontrooven. Verg. Onderlopen. |
Onderscheet, - scheit, znw. onz., 198, 19; 222, 38, onderscheid, verschil. |
Onderscheiden, ww., 184, 79, 82; deelw. onderscheit, in plaats van onderscheiden, 30, 287, onderscheiden, aan het verstand brengen, beduiden. |
Onderspreken, ww., 23, 175; 76, 52, met elkander spreken. Zie MLp. Gloss., Dr. de Jager, Taalk. Mag. 3, 451. |
Onderstaen, ww., 8, 235; 236, 5, ondernemen. |
Onderstaen, ww., 37, 131, het verliezen. |
Ondertasten, ww., 55, 174; 151, 154, onderzoeken, Kil. examinare. |
Ondervynden, - vinden, ww., 4, 70; 155, 195; 246, 32, leeren kennen, door onderzoek vernemen. Zie LSp., MLp. Gloss. |
Ondervoet, bw., 182, 65; 183, 27, onder de voeten, terneder. |
Onderwinden. Hem -, ww., 120, 36, zich met iets bemoeien, iets ondernemen. |
Ondievelike, bw., 181, 196, op eene ellendige wijze, op eene beroerde manier. Dievelike is van denzelfden stam als 't Ags. dafan, aptum esse, passen, behooren. Verg. Ags. ungedäftlice, inopportune, indecenter. Het in de 17de eeuw zoozeer gebruikelijk ondieft, lief, aardig, behoort tot denzelfden stam, met dit onderscheid, dat hier
|
| |
| |
on- het ontkennendt, daar het versterkende voorvoegsel is. Zie Dr. de Vries, War. 171 vlg.; Dr. de Jager, Lat. Versch. 218; Sp. Brab. Gloss.; Ettmüller, Lex. Ags. 555; Grimm, D. Wtb. 2, 894. |
Ondoen, ontdoen, ww., 51, 2; 55, 213; 90, 102; 95, 54; 105, 42; 123, 136; 165, 134, openen, opendoen. |
Ondraghen, ontdraghen, ww., 69, 152, in veiligheid brengen; 91, 125, afstelen, wegpakken; met den 2den nv., 74, 100, het er afbrengen; dat leven-, dat lijf -, 30, 8; 40, 61; 111, 158; 167, 256; 218, 23, het leven er afbrengen, behouden; hem -, 148, 396 var., in zijn levensonderhoud voorzien. Zie LSp. Gloss. |
Ondringhen, ontdringhen, ww., bedr., 78, 174; 108, 106, op een gewelddadige wijze ontnemen, ontrukken; onz., met den 3den nv., 17, 140, met kracht ontwijken aan; 237, 90, ontwijken, ontkomen, zich wegmaken. |
Oneffen, bw., 114, 226, ongelijk. |
Oney ghentlijck, bw., 124, 58, niet in eigendom. |
Onghehoent, bnw., 51, 194; 61, 216, niet bedrogen, en bij uitbreiding in zekerheid, ongedeerd. Verg. MLp. 2, vs. 296, in het verhaal van Hero en Leander:
Dat di leyde mach gheschien;
Ende om dattu teyken moghes sien,
Soe doe ic altoes sonder letten
Opten toerne een kaerse setten,
Alsoe ic hebbe van ghewoent,
Op dattu blives onghehoont.
|
Onghehoert, bnw., 37, 125, waar geen acht op wordt geslagen, niet opgelet, en bij uitbreiding 133, 80, niet gezien. In denzelfden zin leze men met Dr. Jonckbloet in den Ferg. vs. 1946:
Als die swerte ridder hoert
Dat Ferguut te hove was ghehoert,
waar de fr. tekst heeft: Que il estoit si bien de court. De oorspr. beteekenis van niet ghehoert sijn, is bij beraadslagingen geen stem hebben. |
Onghehuer, onghehuyr, bnw., 28, 157; 127, 26 var.; 138, 149; 162, 5, akelig, vreeselijk, schrikwekkend, ons onguur, hd. ungeheuer. Zie LSp. Gloss.; Dr. de Jager, Taalk. Mag. 4, 67 vlgg. |
Onghehuylst, bw., 34, 110 var., ombehulst, zonder doekjes er om te winden. Afg. van een ww. hulsen, huylsen, behulsen, dat wederom is afgeleid van het znw. hulse, huls. Ongehulst is dus niets anders dan niet bedekt met een huls. |
Onghelatich, bnw., 79, 78, trotsch, onbescheiden. |
Onghelet, bw., 70, 213, zonder dralen. |
Onghelijc, znw. onz., 244, 70, verschil. |
Onghelijc, bnw., 172, 98; 249, 153, onbillijk. Zie op Ghelach. |
Onghemac, znw. onz., 177, 273, ziekte. Tonghemake sijn, 12, 3, misnoegd, bedroefd zijn. Zie Clignett, Bijdr. 82; Huydecoper op Stoke, 2, 99; MLp. en LSp. Gloss. |
Onghemeten, bnw., 100, 15; 199, 154; 224, 63; 248, 48, onmetelijk. |
Onghenade, znw. vr., 252, 97, wreedheid. |
Onghenadich, bnw., 98, 54, ruw, bar, van het weer. |
Onghenut, bnw., 6, 34, ongebruikt. |
Onghepuert, bnw., 228, 219, onzuiver, onrein. |
Ongheraect, bnw., 209, 163, ongeschikt, het tegengestelde van wel gheraect. |
Ongherast, bnw., 242, 13, niet uitgerust, afgemat. |
Onghereet sijn, 36, 49, niet te verkrijgen, niet te bereiken zijn. Zie Lorr., MLp., LSp. Gloss. enz. |
Onghesont, bnw., 28, 162, ziek. Zie MLp. Gloss. |
Onghespaert, bw., 121, 134; 129, 164; 149, 16; 200, 80; 209, 153, zonder ophouden, zonder verwijl, onverwijld, terstond. Zie Dr. de Jager, Versch. 254 vlg., LSp. Gloss. enz. |
Onghestade, bnw., 124, 27, ongestadig, wisselvallig. |
Onghestadicheit, znw. vr., 254, 47, onstandvastigheid, onstandvastige handelingen. |
Ongheswicht, bnw., 141, 201, niet ingekort. De zeilen zwichten is de zeilen bij slecht weer inkorten. Het seil - voeren is met volle zeilen varen. |
Onghetelt, bnw., 120, 54; 188, 32, ontelbaar. |
Onghevaecht, bnw., 243, 65, niet schoon geveegd, onrein. |
Onghevoech, - ghe, znw. onz., 66, 34, wat niet voegt of past, kwaad, schande; 11, 492; 28, 146; 30, 34; 43, 106; 48, 290; 50, 140; 125, 185; 193, 82; 204, 60; 234, 170; 242, 36, wat niet aangenaam is, leed, verdriet, pijn, smart; - driven, 55, 226, misbaar maken, klagen. Zie MLp., LSp. Gloss. enz. |
Onghewin, znw. onz., 2, 174; 66, 40, schade. |
Onghewroecht, bnw., 83, 91, onschuldig. Zie op Wroeghen. |
Onghewroken, bnw., 186, 239, ongestraft. |
Onhuer, znw. onz., 127, 26, leelijk dier. Eigenlijk bnw. Zie bij Onghehier. |
Oncuuscheit, znw. vr., 98, 30, onreinheid, Kil. immunditia, sordes. |
Onlanc, - ghe, bnw., 4, 110, kort. |
Onlang, - ghe, bw., 4, 98; 48, 295, 320; 80, 86, niet lang, kort. Zie Huydec. op Stoke, 1, 109. |
Onledich, bnw., 164, 11, bezig. Onledich maken is bezighouden. Verg. LSp. Gloss. |
| |
| |
Onmaer, - re, bnw., 163, 98; 211, 315; 217, 53, gehaat, veracht. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Onminne, znw. vr., 42, 179, twist, tweedracht. |
Onnen, ww., met den 3den nv. des pers. en den 2den of den 4den nv. der zaak. Teg. t. 1ste en 3de p. an; 2de p. ans; verl. t. onste; 22, 45; 49, 4; 123, 163; 143, 92; 150, 68; 162, 82; 178, 367; 185, 226; 211, 340; 233, 87; 240, 92; 244, 55, gunnen. Zie Huydec. op Stoke, 3, 309; Clignett, Bijdr. 324; Mnl. Spraakk. 62, enz. |
Onnosel, bnw., 88, 51; 149, 38; 220, 8, onschuldig; - spel spelen, 181, 215, onschuldige spelen spelen. Verg. het fr. jeux innocents. |
Onnoselic, bw., 96, 127, onschuldig, zonder boos opzet, bij ongeluk. |
Onnut, bnw., 69, 128; 166, 202, schadelijk, ondeugend. Zie MLp. Gloss. |
Onnuttelijc, - iken, bw., 113; 169, verkeerdelijk, schandelijk. |
Onpuntelike, bw., 42, 180, ongepast. Het tegenovergestelde van Te poente. |
Onraet, znw. m., 78, 206, schade. Zie v. Hasselt op Kil. |
Onsacht, onsachte, onsochte, bw., 29, 218; 54, 85; 187, 14; 205, 150; 242, 21, hard, onaangenaam, droevig, treurig; hem - houden, 204, 58, zich bedroeven, zich kwellen. Zie Bloeml. Gloss. |
Onsalicheit, - eide, znw. vr., 43, 25; 87, 11; 88, 69, ongeluk, ellende. |
Onscemelheit, - ede, var. ontschamelheit, znw. vr., 79, 44; 85, 49; 151, 121, schaamteloosheid, onreinheid, Kil. impudentia, impudicitia. |
Onscout, znw. vr., 7, 102, verontschuldiging. In denzelfden zin |
Onscult, - de, znw. vr., in de zegsw. - maken, 7, 157; 106, 76; - doen, 106, 71, zich verontschuldigen. Zie LSp. Gloss. |
Onsocht, - te. Zie Onsacht. |
Onspoet, - de, znw. m., 78, 24, ongeluk. |
Ontbaren, ww., met den 2den nv., klankverwisseling van ontberen. Zie ald. |
Ontbeiden, ww., met den 2den nv., 116, 39; 145, 213; 167, 257 var.; 230, 11, wachten, afwachten. |
Ontberen, ontbaren, ww., met den 2den nv., 80, 68; 117, 83; 168, 441; 174, 207, missen; 93, 100; 147, 358; 250, 75, laten varen, nalaten. Mi en staet des niet tontberne, 94, 153, ik kan het niet missen. Zie Huydec. op Stoke, 2, 548; Clignett, Bijdr. 69 vlg. |
Ontbersten, ontborsten, ww., 83, 80, ontbreken. Van het znw. berste, behoefte, gebrek. |
Ontbieden (ontboet), ww., 252, 123, doen weten, aanzeggen; euen een groet -, 62, 95, iemand zijn groete geven. Zie Huydec. op Stoke, 2, 244; LSp. Gloss. |
Ontbinden, ontbynden, ww., met den 2den nv., 84, 152, losmaken; 44, 140; 182, 94, ontlasten, bevrijden, van zonden; 3, 3; 134, 72; 181, 11; 210, 268, 286; 218, 162; 219, 77; 222, 202, ontvouwen, verklaren, uitleggen; ontbonden sijn, 27, 57, ingelicht zijn. |
Ontbiten, ww., 172, 100; 200, 59, 63; 78, 82, enz., (een spijs) nuttigen, gebruiken. Zie Clignett, Bijdr. 206; LSp. Gloss. enz. |
Ontdrayen, ww., bedr., 129, 181, ontnemen, ontwringen; onz., met den 2den nv., 70, 211, ontkomen aan iets, ontsnappen aan iets. |
Ontdringhen. Zie op Ondringhen. |
Ontdriven, ww., met den 3den nv., 67, 137, ontgaan. |
Onterven, ww., 83, 109, uit erf en goed verstooten, berooven. |
Ontfaen (ontfinc, ontfenc), ww., 170, 113; 233, 148, ontvangen; 122, 31, als heer (vrouw) huldigen; den offer -, 110, 99, het misoffer gebruiken. |
Ontfanckelijc, bnw., 148, 393, welgevallig, lat. acceptus. Zie Clignett, Bijdr. 409. |
Ontfarmen, ww., onpers. met den 3den nv. des pers. en den 2den nv. der zaak, 249, 131, zich ontfermen. |
Ontfarmicheit, - ede, znw. vr., 250, 81, barmhartigheid. |
Ontganghen, ww., 34, 168; 163, 134; 192, 280, ontgaan, ontkomen. |
Ontghelden, ww., met den 2den nv., 251, 43, bekoopen. |
Ontgheven, ww., 118, 81, afnemen, ontnemen, Kil. adimere, tollere. |
Ontgliden, ww., 62, 31, ontgaan, ontsnappen. |
Ontgoeden, ww., 123, 150; 251, 38, van have en goed berooven. Zie LSp. Gloss. |
Onthenghen, ww., 138, 128, gehengen, toestaan. Zoo ook Handv. v. Kennem. 8: ‘Dat wy... onthinget ende oorlof gegeven hebben... dat sy... schepenen kiesen sullen.’ |
Onthoecht, onthuecht, bnw., 31, 122; 42, 152; 103, 77; 223, 47; 227, 136, misnoegd, ontevreden, bedroefd, treurig. Zie Lorr. Gloss. |
Onthouden, ww., 187, 18; 249, 168 var., herbergen, huisvesten; met den 2den nv., 249, 8, het uithouden; hem -, 102, 49; 205, 80, zich ophouden, zijn verblijf houden. Zie LSp. Gloss. |
Outhout, znw. onz., 49, 71, levensonderhoud, voedsel. Zie LSp. Gloss. |
Ontyen, - tien (-tooch, ontoghen), ww., met den 2den nv., 154, 93; 186, 294; 250, 20, onttrekken aan. |
| |
| |
Ontcuren, - kueren, ww., 70, 206, bedorvene lezing. Zie bij Curen. |
Ontladen. Hem -, ww., met den 2den nv., 223, 75, zich ontlasten van, zich ontslaan van. |
Ontliden, ww., 250, 39, ontgaan. |
Ontliven (ontlijft), ww., 101, 4; 209, 174; 251, 39, van het leven berooven. |
Ontpluken (ontploken), ww., 185, 234 var., ontluiken, opengaan. Zie Heim d. Heim. 453; Dr. Jonckbloet, Spec. 72; LSp. Gloss. enz. |
Ontraden, ww., 150, 98, vreezen. Zie Vanden Lev. o. H. Gloss. enz. |
Ontschieten, ww., 203, 271, plotseling uit den slaap ontwaken. |
Ontschulde, zuw. vr., 226, 41, verontschuldiging. Zie op Onscont. |
Ontschuldich, bnw. Hem - maken, 203, 287, zich verontschuldigen, zich zoeken af te maken (van iets). |
Ontschuldighen, ww., 159, 232, (iemand in iets) verontschuldigen. |
Ontsegghen, ww., 89, 58, den vrede opzeggen, den oorlog verklaren. |
Ontsich, znw. onz., 108, 87; 212, 57, vrees. Zie MLp. Gloss. |
Ontsien, ww., ook met den 2den nv., 149, 3; 192, 274, 285, 291; 247, 36; 251, 121, vreezen; hem -, 101, 13, beducht zijn voor. Zie Clignett, Bijdr. 239. |
Ontsoeten, ww., 116, 22, onzoet maken, verbitteren. |
Ontspanen (ontspaent), ww., 98, 90; 164, 6, ontluiken, van ofr. espanir, waarvan de thans verlengde vorm épanouir, van lat. expandere, met het nederl. voorvoegsel. Bij Kil. komt Spenen nog in eenigszins gewijzigde beteekenis voor: Deflorescere: floribus amissis fructus formam primam producere; dus vrucht zetten. |
Ontspringhen, ww., 142, 8, ontluiken; 206, 248, ontwaken, eig. uit den slaap opspringen. Zie Clignett, Bijdr. 392, enz. |
Ontstaen, ww., 4, 117, bestaan, een bestaan vinden. |
Ontsweren, ww., met den 3den nv., 12, 583, iemand door een eed berooven van iets. |
Ontvechten (ontfacht), ww., 159, 159, ontgaan, mislukken. Zie LSp. Gloss. |
Ontverren, ww., met den 3den nv., 139, 5, ontvreemden, eig. van iemand verwijderen. |
Ontvlien (-vloe, -vloen), ww., 204, 54, ontvlieden. |
Ontwayen, ww., 45, 206, wegwaaien, door waaien ontkomen. |
Ontwaken (wiec), ww., 169, 477, ontwaken. |
Ontwee, -tween, bw., 53, 138; 181, 225, in stukken, kapot. Zie Clignett, Bijdr. 123; LSp. Gloss. |
Ontweghen (-weecht), ww., 6, 50; 39, 238, van den weg afbrengen; ontweecht, bnw., 127, 27; 128, 61; 136, 7; 232, 180, het spoor bijster, afgedwaald. Zie Heim. d. Heim. 443; LSp. Gloss. |
Ontwencken, ww., met den 3den nv., 18, 199, ontsnappen, ontkomen. Zie L p. Gloss. op Winken. |
Ontwenschen, ww., 12, 589, te iemands nadeete wenschen, begeeren. |
Ontwinnen, ww., 76, 13, afwinnen, door verovering vrijmaken. |
Ontwisen, ww., met den 3den nv, 54, 114, door een gerechtelijk vonnis zijn eisch ontzeggen, veroordeelen. |
Ontwonden, 76, 18 var., 25, 29; 103, 31; 129, 175, vrijgemaakt, bevrijd, deelw. van ontwinden. |
Ontwreet, 132, 120; var. ontweert, beide verkeerde lezingen. Misschien moet men lezen ontvriet, en in het vorige vs wiet. Ontvrien beteekent de vrijheid ontnemen van iets, van de vrijheid berooven, Kil. libertatem adimere, en aok in 't algemeen berooven. Zoo leest men in van de Wal, Handv. v. Dordr. 668: ‘ontvryen ende ontpoerteren;’ en in Houwaert's Milenus Clachte, 27:
En dat te berooven en te ontvryen
Van privilegien in slants prejuditie.
Zie verder Huydec. op Stoke l, 480; D. Doctr. Gloss.; Sp. III5, 6, 68; IV2, 59, 83; Wap. Rog. 228, 311; Rose 7978, enz. |
Onverduldich, bnw., 76, 22, ongeduldig, doch in sterkere opvatting. |
Onverduldichede, znw. vr., 217, 56, ongeduld. |
Onverdult, znw. onz., -nemen, 110, 60, ongeduldig worden, het niet verdragen kunnen. |
Onvergheefs, -gheifs, bw., 165, 110 var., 126; 248, 100 var., te vergeefs. Terwijl de var. te vergeefs hebben, vindt men daarnaast tonvergheefs, dat geen anderen zin kan hebhen dan dien van te vergeefs. Op de eerste plaats lazen wij om vergeefs, doch daar we later telkens te onvergeefs vonden, schijnt die gissing onjuist te zijn. |
Onverholen, bw., 209, 155., niet bedekt, openbaar. |
Onverlient, bnw., 138, 115, vrij, aan niemand als leenman gebonden. Verg. de uitdrukking daer af verleent sijn, met dat ambt beleend zijn in Sp. III8, 19, 8. |
Onvermeden, bw., 169, 489; 172, 62; 209, 188, zonder zich te mijden, onverschrokken. |
Onversceiden, bnw., 32, 3; 86, 155; 128, 258, ongescheiden, vereenigd, gelijk. Zie MLp. Gloss. |
| |
| |
Onversceiden, bw., 8; 223; 104, 115, zonder onderscheid. |
Onverschiets, bw., 34, 123, lees: overschiets, en zie ald. |
Onversocht, bnw., 143, 104, onbeproefd. |
Onvoersienlic, bw., 80, 5; 83, 107, onvoorziens, onverwachts. |
Onvrede, znw. m., 124, 90; 134, 80, twist, tweedracht. |
Onvroe, bnw., 55, 164; 154, 92, niet vroolijk, bedroefd. Zie LSp. Gloss. |
Onwaerde, onweerde,- en, znw. vr., 5, 220; 156, 51; 162, 83; 232, 24, verachting, smaad, hoon. |
Onwaert, onweert, bnw., 26, 100; 205, 165; 247, 7, versmaad, veracht; -sijn, met den 3den nv., 255, 7, versmaad worden door, van weinig waarde zijn; mi es - tot ene dinc, 243, 9, ik heb geen zin aan iets. Zie Clignett, Bijdr. 145, 196; LSp. Gloss. |
Onwille, znw. m., 151, 133 verdrietigheid, wat iemand onaangenaam of verdrietig is. Zie LSp. Gloss. |
Oochscijn. Int -, 153, 35, blijkbaar, duidelijk. |
Ooc, oec, oeck, bw., ook. Oec hoe, 149, 49; 173, 186; 182, 32; 225, 181; 228, 193, hoe ook, hoedanig ook; - wat, 145, 192; 211, 320, wat ook. |
Oorbaer, oerbaer, oirbair, orbaer, znw. m., 4, 22, 38; 30, 24; 59, 19; 135, 105; 149, 3; 154, 145, nut, voordeel; in - setten, 249, 10, ten nutte geven, ten gebruik geven; ten - staen, 250, 38, ten gebruike staan, ten dienste staan. |
Oorbaerlijc, - ike, bnw., 4, 118; 241, 37; 246, 9, nuttig, dienstig, voordeelig. |
Oorbaren, ww., met den 2den nv., 8, 225; 30, 28; 89, 53, gebruiken. |
Oorde, oerde, oirde, znw. vr., 114, 229; 169, 64, regel, orde; 51, 215; 66, 41; 108, 76; 136, 200; 154, 103, 107, 115, 132, 133; 155, 214; 162, 36; 202, 235; 218, 135, vereeniging van menschen die naar zekeren regel leven, klasse van menschen, vooral kloosterorde, monnikorde; lichte -, 163, 126, het groote gjld, zooals Bredero het noemt. Zie Jerol. vs. 730. |
Oerdel, znw. onz., een - sitten van ene dinc, 194, 167, recht spreken over iets. |
Oorconde, oerconde, oirconde, znw. vr. en onz., 33, 7; 117, 80, getuigenis. |
Oerconden, oirkonden, ww., 47, 245; 61, 3; 124, 93; 181, 4; 219, 68, getuigen, vermelden. |
Oorlof, oerlof, znw. m., 40, 55; 91, 142, verlof, toestemming; - gheven, 227, 137, toestemming geven om te vertrekken;.- nemen, 146, 283; 203, 269, afscheid nemen. Zie MLp. Gloss. |
Oort, oert, znw. vr., 85, 46; 114, 220, orde. |
Oort, oert, znw. m. en onz., vierdedeel, bij uitbreiding een zeer klein gedeelte, vooral in de zegswijze niet een -, 188, 73; 239, 89; 254, 50, geen zier. Zie Dr. de Jager, Lat. Versch. 64. |
Oort, oert, oirt, znw. onz., punt, uiteinde, Kil. ora, extremitas; op sijn oert sijn, 2, 171, op zijn hoede zijn; van egghe tot oerde, 8, 201; 55, 178, van het begin tot het einde. Zie bij Egghe. |
Oost, oest, znw. m., 248, 66, oogst; 99, 122, oogstmaand, Augustus. |
Oestmaent, znw. vr., 98, 107, oogstmaand. |
Ootmoet, oetmoet, znw. m., 91, 5; 121, 114, genade. Zie LSp. Gloss. |
Ootmoeden. Hem -, ww., 188, 74, zich verootmoedigen. |
Ootmoedicheit, - ede, znw. vr., 65, 303, genade. |
Op, voorz., als bepaling van plaats en tijd., 142, 5, 9, bij, aan; als bepaling eener betrekking tusschen personen of zaken, als: op iemant begheren, 250, 89, van iemand begeeren; als bepaling eener voorwaarde of verplichting, die eene betrekking tusschen personen doet ontstaan, als: op vrienscap, 241, 64, op voorwaarde van vriendschap; op ghenade, 2, 122, op grond van de genade; bidden op hovesschede, 221, 149, onder de verplichting van de verschuldigde beleefdheid, en dus beleefdelijk verzoeken; op sijn lijf, 111, 155; 256, 112, op straffe van het leven; varen op iemants ghenade, 145, 217, zich aan iemands genade overgeven; als: bepaling eener aanleiding van een handeling, als: op sijn behaghen, 87, 13, naar zijn behagen. |
Op dat, voegw., 89, 69; 217, 94; 220, 62; 244, 45, indien maar, indien; in de hedendaagsche opvatting, 190, 134, opdat. |
Opdoen, ww., 90, 102 var., opendoen; 74, 97, opjagen. |
Opdringhen, ww., 230, 51, hooger stijgen. |
Opheffen (opgheheven, opheven), ww., 107, 1; 135, 168; 153, 17, beginnen, aanvangen, verheffen; den sanc, een liet -, 45, 48, aanheffen. |
Oplaten, ww., 60, 112, binnenlaten. |
Opluken, (opgheloken, oploken), ww., 58, 208, openen, opendoen; 185, 234; 215, 122, ontluiken, opengaan. |
Opnemen, ww., 29, 193, waarnemen, bemerken; 37, 44, aanvangen, beginnen; 20, 178, in bezit nemen, in deditionem accipere, van eene stad die zich opgeeft. |
| |
| |
Oprechten, ww., 94, 168, opstaan, verrijzen. |
Oprisen, ww., 5, 162, ontstaan, voortkomen. |
Opsien, ww., 79, 70, aanschouwen. |
Optien (-ghetoghen), ww., 82, 80, optrekken, verheffen. |
Optrecken, ww., 22, 48, verheffen, in ongunstigen zin opgevat. |
Opverrisen, ww., 57, 51, verrijsen, opstaan. |
Opwert, bw., 230, 5, naar boven; 181, 222, achterover. |
Orbaer, enz. Zie Oorbaer. |
Ordineren, ww., 117, 38; 164, 23; 208, 52, inzetten, instellen, regelen. |
Orisoen, znw. onz., 181, 221, gebed. De lezing orisoen is hier te verkiezen boven die van het Haagsche Hs. Bij het eigenaardig Pater noster, het orisoen, dat zulke broeders onervaren maagdekens leeren, is het opwert nighen aardiger dan bij het kleurlooze occasoen. |
Oude, znw. vr., 7, 90; 30, 304; 69, 114, 130; 99, 135, 146; 141, 219; 230, 30; 231, 77, 88; 243, 9; 244, 20; 250, 54, ouderdom. |
Ouderman, znw. m., 119, 180, 191, hoofd van een gilde. Zie Noordewier, Ned. Regtsoudh. 114; Driessen, Mon. Gron. 632 vlgg.; Richthofen, 598; Ned. Wdb., O, 110. |
Ovel, oevel, znw. onz., 27, 85; 145, 203 var., euvel, kwaal, ziekte. Zie bij Evel. |
Ovel, oevel, bnw., 109, 36; 255, 107, euvel, kwaad. |
Ovelmoet, -de, znw. m., 44. 152, gramschap. |
Over, voorz., 177, 219, over, boven, en bij uitbreiding in; over tafel, 174, 205, aan tafel, bezig met eten, lat. super epulas. Over zoen ende recht, 248, 111, tegen zoen en recht in, beantwoordende aan lat. super. Zie LSp. Gloss. |
Overaet, znw. m., 69, 125, onmatigheid in eten. |
Overdadich, bnw., 16, 47; 59, 21, moedwillig, geweldig, misdadig. Zie MLp. Gloss. |
Overdaet, - de, znw. vr., 55, 230; 103, 64; 228, 187, moedwil, geweldenarij, beleediging. Zie LSp., Bloeml. Gloss.; Heim. d. Heim. 270. |
Overdoen, ww., 208, 49, tegenstreven, overtreden. |
Overdraghen, - dreghen, ww., deelw. overdraghen, met den 2den nv., 24, 204; 75, 89; 137, 43; 150, 85; 227, 140, overleggen, overeenkomen, het eens worden. Zie MLp. Gloss. |
Overdranc, znw. m., 69, 125, onmatigheid in drinken. |
Overeendraghen, ww., 4, 104; 57, 81; 76, 53, overeenkomen, het eens worden. Zie Clignett, Bijdr. 272; Heim. d. Heim. 286; LSp. Gloss. |
Overgaen, ww., 107, 3, voorbijgaan; 175, 107, overgeven, braken. Brocht hem overgaende kan in den zin wel niets anders beteekenen dan maakte hem brakende, deed hem braken. Bringhen in den zin van maken, komt ook voor Sp. III7, 6, 6; III8, 49, 31, en met kinde bringhen, ald. III6, 8, 39. |
Overgheven, ww., 156, 91; 189, 100, opgeven nalaten. |
Overhalen, ww., 3, 208, voor den dag brengen, er bij halen, verg. overhoop halen. |
Overheer, znw. m., 37, 102, meerdere. |
Overcliven, ww., 199, 147, overklimmen. |
Overlegghen (-leyt), ww., 6, 2, overleggen, beramen. |
Overlesen, ww., 6, 26, voorlezen. |
Overliden, ww., 52, 63, overgaan; 70, 216; 230, 6; 245, 199, voorbijgaan; ook in den zin van het leven eindigen, 233, 104; - 97, 22; 98, 38, doorstaan, te boven komen. |
Overman, znw. m., 119, 180 var., 191 var., hoofd van een gilde. Zie op Ouderman. |
Overmits, voorz., 82, 7; 105, 15; 118, 64; 174, 37; 176, 181; 201, 167; 208, 39; 220, 81, vanwege, door, ten gevolge van. |
Overouders, znw., 41, 116, voorouders. |
Overpalen, ww., 106, 118, als met palen versperren. |
Oversaets, bw., 241, 65 var., verkeerde lezing voor oversciets, dat werkelijk in het Hs. staat, en niet door onversiens behoort vervangen te worden. |
Oversetten, ww., 151, 169, opleggen. |
Oversien, ww., 110, 132, door de vingers zien.aant. |
Oversinnen, ww., 109, 15, overdenken. |
Oversciets, bw., 34, 123; 241, 65, eigenlijk schietenderwijze voorbij, dus onverwachts. Zoo ook bij Barthol. den Eng. 168 b: ‘Een wijf draghende een kint in horen buke, ende dat hoer voeten te samen vergadert sijn, ist dat si snelliken overschies geroepen wert, ende ist also dat si een knechtken draecht, so sal si den rechteren voet eerst verroeren.’ En ald. 227 a: ‘Die verscrickinghe is een verwonderinghe van enen nuwen dinghe, of dat een mensche overschijs een dinc hoert segghen, dat seer vreemde is, daer hi af verscrict.’ |
Oversmaken, znw., 244, 40, smaak, die elken anderen smaak overtreft, bijzonder groote trek. |
Overspellen, ww., 42, 193, verklaren. |
Overst, -ste, bnw. en bw., 74, 135; 143, 97, 103; 144, 124; 184, 66, bovenste, opperste, hoogste. Zie LSp., MLp. Gloss. |
Overtasten, ww., 90, 89, opstapelen. |
Overvloedich, bnw., 7, 86, weelderig. |
| |
| |
| |
P.
Padekijn, znw. onz., 68, 17, paadje. |
Pael,-le, znw. vr., vooral in 't mv., 99, 160; 156, 39; 192, 248; 195, 35; 214, 99, 104; 252, 127, 132, eig. grenzen, landpalen, en bij uitbreiding gebied; 234, 237, palen tot afsluiting van een haven; binnen palen striken, in de haven komen. Zie Zeemans-Wdb. i. v. Bij uitbreiding: 167, 331, grensbewoner. |
Paep, znw. m., 110, 98; 187, 38; 206, 255; 211, 350, priester. |
Paghe, znw., 210, 266, paard, mhd. page, phage. Zie Benecke, Mhd. Wtb. 21, 458, 475; Brem. Wtb. 3, 281. |
Payen, ww., 35, 193; 168, 398; 218, 13, tevreden stellen. |
Payment, znw. onz., 163, 113, betaling, loon. |
Pays, znw. m., 187, 4, enz., vrede, fr. paix. |
Paysen, ww.. 129, 125, bevredigen, tot vrede brengen. |
Palen, ww., 4, 121; 149, 59; 165, 92, palen slaan, hetzij dit geschiedt om te bouwen, of om een terrein af te palen, en van daar timmeren, afpalen, afbakenen. |
Paleye, peleye, znw. vr.. 17, 94, katrol, fr. poulie. Zie Rein. vs. 6434, Kil. |
Palme, znw. vr., palm der hand. Ghelt ter palmen bringhen, 113, 151, afdokken, afschuiven. |
Panden, ww., 1, 53; 252, 82, in bezit nemen. |
Pant, znw. m., 61, 24; 115, 122; 232, 178, het te pand gegevene, pand, en bij uitbreiding schat, bezitting. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Pant, znw. onz., 178, 328, leed, smart. Zie Huydec. op Stoke, 1, 460 vlg. |
Partie, partye, znw. vr., 41, 137; 90, 52, enz. aanhang, partij; 247, 84 enz., partijschap; in sijn -, 71, 303, voor zijn aandeel. |
Partyen, ww., - mit enen, 140, 93; 206, 242; 233, 80, de partij kiezen van iemand; 247, 88, 102, in partijschap leven, twisten. |
Pas, znw. m. en onz., 132, 125, schrede, tred; over - lopen, 90, 50; 170, 61, boven de schrede loopen, bovenmate hard loopen; buten passen treden, 113, 203, uit den pas gaan, overtredingen doen; 221, 166, gang, weg; 98, 88, tijdstip; 55, 197; 56, 258; 234, 209; 248, 101, toestand, stand van zaken; op sulken -, 68, 15, in zoodanigen toestand, zoodanig; in enen -, 74, 119; 75, 93; 217, 36; 230, 52, in één toestand, gelijk; op tander - staen, 250, 22, in een anderen toestand zijn; der yoechden -, 243, 12, het tijdstip der jeugd, de jeugd; helsce -, 165, 80, de hel, verg. der hellen pas in denzelfden zin Vad. Mus. 2, 415, vs. 31. Wel te -, 58, 219; 70, 224; 243, 104, in een goeden toestand, gezond; enen tot enen - comen, 112, 79, iemand te pas komen, voegen. |
Passen, ww., 30, 298; 251, 27, in orde maken, vervaardigen; 4, 48; 244, 48; 247, 77, voegen, schikken. |
Passyen, ww., 57, 104, martelen, folteren. |
Pauweljoen, znw. onz., 167, 274, tent, fr. pavillon. |
Peck, - cke, peke, znw. onz., 91, 141; 254, 68, pek, pik. Op de eerste plaats zal pek wel niet veel meer zijn dan in 't algemeen vocht. |
Pelle, znw. onz., 112, 99; 130, 18, kostbaar zijden gewaad, mhd. phelle, ofr. paile, van lat. pallium. Het pelle was eigenlijk eene kostbare zijden met goud doorwevene stof, die zoowel voor kleederen als voor spreiden werd gebezigd. Verg. Gulden Troen, 1484, fol. 17 c: ‘Die daer siden ende purpuren pellen aenvaten te dragen’; Tafelboec, 1450, fol. 9: ‘Die bisscoppen gaven hem mede syde, pellen, purpur, bolcraen, tweern en vlas... Maria koes dat pellen te wercken tot enen clede in den tempel.’ Zie Benecke, Mhd. Wtb. 21, 487, 489, 7; Flor. Gloss. |
Penitencie, znw. vr., 115, 73, 128, boetedoening. |
Perdoen, znw. onz., 95, 29, vergiffenis. |
Perck, znw. onz., 130, 208, besloten ruimte. |
Pers, - se, znw. m., 22, 64; 43, 96; 53, 138 54, 61, druk, drukking, ook in de opvatting van verdrukking, lijden. |
Persen, ww., 139, 68, drukken, belasten, afpersen. |
Pietmaent, znw. vr., 99, 122, naam der maand September, in den Rijmb. Pyetemaent (zie Gloss.). Grimm, Gesch. d. d. Spr. 92, zegt van dezen duisteren naam: ‘Wenn das dunkle pietmaent für sept. aus ags. pidha, medulla, eng. pith (vgl. ir. paiteog, butter) zu deuten wäre, so liefe das auf dieselbe vorstellung hinaus (als die van rozelmaand, van rosel, reuzel); oder ist piet aus dem franz. épeautre entsprungen? dann wäre es gleichviel mit speltmaent.’ |
Pine, znw. vr., 192, 281, moeite. |
Pinen, pynen, ww., 1, 42; 3, 236; 44, 188; 99, 133; 160, 258; 167, 310; 195, 92; 231, 165, moeite doen. Hem -, 216, 256, zich moeite geven, zich bevlijtigen op. Zie LSp. Gloss. |
| |
| |
Pinen, ww., 174, 27; 209, 175, pijnigen, kwellen. |
Pise, znw., 120, 23 var.; 136, 186, hoeveelheid, eigenlijk gewicht. Het woord is van Romaanschen oorsprong en hetzelfde als Pesa, pisa, dat in Vlaamsche oorkonden voorkomt voor gewicht, vooral van kaas. Zie Du Cange 5, 189, 266. In de Fori Morlanenses, art. 17: ‘Statuo etiam quod teneant rectas Pesas et rectas libras et rectas mensuras;’ en in eene oorkonde van Filips van Vlaanderen: ‘Omnis mensura sive Pisa aequalis erit in villis et in oppido.’ In de Vita Caroli Com. Flandr. n. 117: ‘Caseorum Pisas viginti duas.’ In eene oorkonde van Arnulf van het jaar 961: ‘Item in eadem parochia Oostkereka VIII Pisae caseorum, et denarii de vitulis, de terra Herradi, Pisae caseorum.’ Op eene andere daar aangehaalde plaats leest men: ‘Ad pictantiam Conventus tres Pisas caseorum Fland. singulis annis,’ en bij Raimundus Montanerius: ‘Un quintar de biscuyt, et 10 Peses de formatge.’ Dit Pesa, Pisa, staat voor Pensa, van pendere, fr. poids. Pise is bij H. niet veel meer dan eene onbepaalde hoeveelheid, een zeker gewicht, een hoop, evenals pont de algemeene beteekenis van schat, bezitting heeft. Verg. ald. |
Pit, put, znw. m., 136, 219, put; der hellen -, 106, 116, de helsche put, de helsche afgrond; 180, 130, opening. Verg. X Boerden, 7, 42:
Het hevet een puttekijn aen den lichame,
Dorstic noemen sonder blame
Ende sonder hare enech verwet
Te hebbene, ic soude noemen dlet:
Bruun es des kindekens ghemechtken.
|
Pitten, ww., 44, 128, putten. |
Plamen, ww., 25, 66; 153, 292 var., uitwisschen, uitdoen, Teuth. planare. In het Gloss. op den Wap. Mart. op Afplanen, meende ik dat men ‘ongetwijfeld’ op de tweede door mij aangehaalde plaats van Hildeg. verplanen zou moeten lezen. Blijkens de eerste plaats, waar plamen in het rijm voorkomt, was die bewering onjuist. Verg. den Bijbel 1477, Exod. 22: ‘Verlaet hem dese misdaet, of en doedij des niet, so plame my ute dien boke dien du gheschreven hebste. Die here antworde hem: Dien my sondicht, dien sal ic ut myn boke plamenn;’ 4 Reg. XX: ‘Ende ic sal Jherusalem afdoen also men pleghet tafelen te plamen.’ Plamen is een meer voorkomende bijvorm van planen. |
Plas, znw, m., helsce -, 165, 80 var., helsche poel. |
Plate, znw. vr., 116, 29, plank, hier waarschijnlijk bij uitbreiding voor planken schutting. |
Plateel, znw. m., 39, 30, schotel. |
Plecht, znw. m., 37, 54, verbintenis voor het gerecht. Zie Vanden Lev. o. Heren, Gloss. |
Plechten, ww., 156, 60 var., verbinden; - mit, 65, xxxi, 5, zich verbinden met, de partij kiezen van. Zie Huydec. op Stoke, 1, 382; v. Wijn op Heelu, 30; LSp. Gloss. |
Pleghen (plach, gheploghen), ww., 22, 83; 68, 79; 77, 95; 82, 79, 81, 5; 127, 31; 141, 233; 227, 107, plegen, in de opvatting doen en gewoon zijn; die werelt -, 31, 101, voor de wereld leven, de wereld volgen. Zie Huydec. op Stoke 3, 297; v. Wijn op Heelu, 7 vlg. |
Pleyn, znw. onz., 124, 95; 192, 255; 215, 213, vlakte, plein, fr. plaine, en bij uitbreiding als der doechden -, der salicheden -, de plaats, het verblijf der deugd. |
Pleyt, znw. vr., 141, 215, vonnis, Kil. pleyte, lis, judicium. |
Plien, plyen (plach, gheploen), ww., doorgaans met den 2den nv., 5, 151; 45, 207; 53, 1, 14; 108, 131; 128, 115; 159, 223; 176, 190; 194, 141; 201, 138; 219, 53; 221, 176; 248, 51; 252, 77; 254, 40, plegen, in de opvatting doen en gewoon zijn. Den tijt -, 124, 97, den tijd doorbrengen; derwapine -, 195, 59, de wapenen hanteeren; ghenoechte -, 217, 93, 108, genoegen smaken. Zie Clignett, Bijdr. 31 vlgg.; LSp. Gloss. |
Plucken, ww., 1, 44, 49, plukken, stelen, naar zich toe halen. |
Plume, znw. vr., pluim, veer. Striken vanden plumen, 82, 74, pluimstrijken, vleien. Zie Wap. Mart. Gloss. op Plucken. Evenals plucken vanden stove eig. van het afplukken van het stof der kleederen wordt gezegd, is ook de hier voorkomende zegswijze: iemand van de veertjes of pluizen op de kleederen ontdoen; verg. hd. federlesen. Deze verklaring is veel natuurlijker dan die welke Dr. de Jager (Lat. Versch. 328) met ten Broecke Hoekstra aanneemt. ‘(Deze) Geleerde bewijst..., dat pluimen zijn randen of boorden, als sieraden op kleederen genaaid, om pluimen der vogelen te verbeelden, en dat deze te strijken als vleijerij werd beschouwd. Dat men reeds van ouds de uitdrukking zoo verstaan heeft, bewijzen de spreekwoorden-platen van Joannes à Doetinchem, van 1577, op welke men een knecht vindt afgebeeld, die zijnen heer het kleed afschuijert, met het onderschrift: dith is een pluijmstriecker.’ Dat de aanzienlijken randen van bont of veeren - zwanendons - om de kleederen droegen is bekend, doch nu bestaat niet de vleierij daarin, dat men die strijkt en aait; maar dat men zich als een knecht verlaagt de losgelaten pluimpjes van het kleed af te zoeken en zo er af te schuieren. De plaat bevestigt die mee- |
| |
| |
ning, alsmede eene plaats uit Pelgrim, 1498: ‘Ic ben die sotte quene die elckerlijck te dancke spreken wille ende die heren te groetene, ende hem luyden die plumen ofrapen, die si op hem niet en hebben.’ Verg. D. War. 7, 377, in een gedicht uit het Haagsche Hs., no 271, uitgegeven door Dr. v. Vloten:
Sint die tijt, dat here Plumerion
Metten heren so geweldich was,
Dat hi hem die plumen las.
Naar de opvatting van Dr. de Jager. zou de uitdrukking moeten zijn: den heren die plumen striken, niet die heren vanden plumen. Die - van enen zwaen, in de var. twe plumen, 172, 81, een zwaneveertje, in den zin van een kleinigheid. Verg. Dr. de Jager, Lat. Versch. 121 vlg. |
Poent, znw. onz., 142, 22, 23 var., punt, onderwerp. |
Poghen, ww., - om, 29, 271; 66, 27; 156, 28, zijn best doen, streven, trachten naar iets; - te, 62, 69, trachten om iets te bereiken. Verg. MLp. Gloss. |
Pont, znw. onz., pond, als geldswaarde, en bij uitbreiding schat, bezitting, 162, 24. Minre vanden ponden, 61, 6; 141, 208; 173, 144, minnaar van het geld. In de eigenlijke beteekenis komt het voor in het spreekw., 94, 223. |
Poort, port, znw. vr., 122, 72, stad; die hemelsche -, 148, 444 var., de hemelsche stad. |
Popelcye, znw. vr., 49, 52, beroerte, verbasterd uit apoplexie. Zie Kil. Gheraeckt-heyd, popelcije, Apoplexia, paralysis. |
Porren. Hem -, ww., 94, 211; 172, 22, trekken, optrekken, zich opmaken. Zie Huydec. op Stoke, 2, 399, 585; LSp. Gloss. |
Predickaer, znw. m., 179, 27, prediker, benaming der Dominicaner monniken. |
Prelaet, znw. m., 72, 50, geestelijke overheid. |
Present, znw. onz, geschenk; - voeren, 214, 110, geschenken met zich voeren en geven. |
Prieel, proeyel, znw. onz., 193, 73 var., eig. vlakte, grasperk, fr. préau, hier in den zin van boomgaard. |
Prijs, - ise, znw. m, 167, 251, lof, eer; te prise staen, 160, 344, in eer zijn; van hoghen prise, 228, 155, als bnw. gebruikt, van hoogen lof, voortreffelijk, uitstekend. Zie LSp. Gloss. |
Prinden (prant, pronden, ghepronden), ww., 35, 202; 64, 199; 90, 88, 105; 127, 26, aangrijpen, aanpakken, wegnemen,van fr. prendre, en dus ten onrechte sterk gebezigd. Zie Huydec. op Stoke, 2, 347; Meijer, Lev. v. Jes. 362; LSp., LMp. Gloss. |
Prisen (gheprijst), ww., 52, 90; 66, 81; 72, 60; 150, 80; 251, 134, prijzen, fr. priser, en van daar zwak gebogen. |
Prison, znw. onz., 75, 101, gevangenis. |
Prochypape, znw. m., 40, 24, priester van eene parochie, van een kerspel. |
Proeflijc, bnw., 248, 103, bewijsbaar. Zie Kausler 3, 183, vs. 45; MLp. l, vs. 1328. |
Proeven, ww., 33, 29, beproeven, de proef nemen; 75, 41; 83, 116; 187, 48, 66, onderzoeken, nagaan; 74, 124; 80, 44; 189, 23, bewijzen; - om ene dinc, 203, 296, de proef nemen van; waer -, 153, 54, de waarheid van iets ondervinden. Zie MLp., LSp. Gloss. |
Procurerer, znw. m., 46, 154, procureur, pleitbezorger, Kil. procurator causarum. |
Properlike, bw., 104, 72, in het bijzonder, afzonderlijk, Kil. proprie, peculiariter. |
Provisoer, znw. m., 40, 37, groot-vicaris, ‘qui vices Episcopi gerit.’ Zie Du Cange 5, 494. |
Pruserlant, znw. onz., 23, 149, var. Prusenlant, Pruisen, het land waartegen men in de middeleeuwen kruistochten ondernam om ‘blinde heidenen’ te bekeeren. |
Puer, puur, bnw., 45, 4; 96, 3; 101, 68; 117, 18, zuiver, rein. |
Puerlijc, bw., 97, 17, louter, alleen. |
Punt Te punte, - en; bw., 42, 163; 69, 190; 89, 40, naar den eisch, naar behooren. Zie LSp. Gloss. op Poent. |
Pueren, puren, ww., 87, 217; 183, 46; 202, 196, zuiveren, reinigen. |
| |
Q.
Quaet, znw. m., mv. quadyen, 127, 33; 209, 180; 225, 153, booswicht, ellendeling. De vreemde meervoudsuitgang is nog duister. |
Quaet, bnw., 59, 74, kwaad, vuil. |
Quelen, ww., 177, 281, kwijnen, lijden. Zie Huydec. Pr. 2, 456; MLp. Gloss. |
Quist, - te. Te - gaen, 78, 195; 135, 103, 170; 238, 91, verloren gaan. Zie Wap. Mart., LSp. Gloss. |
Quijt, bnw., met den 2den nv. of het voorz. van, 2, 97; 121, 180; 127, 35, kwijt, vrij, bevrijd. Hem - maken, 130, 28, met den 2den nv., zich bevrijden; enen - doen ene dinc, 180, 125, iemand van iets bevrijden, verlossen. |
Quiten, ww., 29, 254; 61, 24; 232, 178, vrijmaken, lossen; 168, 365, voldoen, kwijten. |
| |
| |
| |
R.
Raghen, ww., 181, 176, omhoogstijgen, hd. ragen. |
Raken, ww., 189, 112, geraken, komen; 198, 28; 231, 154, treffen; met den 3den nv., 238, 101, gelukken; 190, 69, treffen. In den 3den pers. teg. t. raecht, 248, 70 var., evenals sochte voor sokte enz. Zie LSp., MLp. Gloss op Rake. |
Ramen, ww., 4, 32; 149, 27; 152, 233; 195 65; 235, 66; 244, 27; 248, 70; 249, 190; 252, 116, overleggen, uitdenken, bepalen, beramen. |
Rant, znw. m., 134, 5, kromming van het rad, Kil. absis, curvatura rotae. |
Rapen, ww., 1, 49; 3, 220, 233; 136, 186; 141, 223, 243, bijeenschrapen; onder den rughen is goet -, 252, 84, een bekend spreekw, dat in v. d. Vennes Belach. Wer. 172 aldus luidt: ‘Onder den ruygen raeptmen van 't boven.’ In de Hor. Belg. 9, 36, no. 573: ‘Onder den riken is goet rapen.’ Zie bij Ruuch. |
Raste, - en, znw. vr., rust. Hem te rasten setten, 200, 50, zich geruststellen, kalm blijven. Zie LSp. Gloss. |
Rasten, ww., 85, 53, rusten; deelw. als bnw. gebruikt, gherast, 160, 282; 228, 212, gerust. |
Rebsteck, znw. onz., 90, 106, ribstuk. |
Recht, bw., 67, 9, juist. |
Rechten (gherect), ww., 167, 275, oprichten, opslaan. |
Rechtevoert, bw., 58, 166; 80, 55; 232, 52, regelrecht, terstond. |
Rechtich, bnw., 18, 6; 78, 183; 112, 64, 113; 159, 169, gerechtig, rechtvaardig. |
Rechticheit, - ede, znw. vr., 126, 239, gerechtigheid; 122, 33, juistheid, het ware. |
Rede, bw., 52, 102, spoedig. |
Redelijck, -ike, bnw., 69, 115, rechtmatig, onberispelijk, goed, braaf. |
Redelijck, ike, - iken, bw., 70, 255; 86, 159, rechtmatig, onberispelijk. |
Redelicheit, - ede, znw. vr., 71, 315, braafheid. |
Reden, znw. vr., 69, 127; 211, 333, 339, redelijkheid, recht, bilijkheid; - doen, 5, 145; 102, 106, rechtvaardig, volgens recht en billijkheid handelen; te - gaen, 189, 3, rede en billijkheid raadplegen; op - staen, 90, 36; 246, 24, 25, op rede en billijkheid gegrond zijn. Zie LSp., MLp. Gloss. |
Reden. Hem -, ww., 211, 4, zich gereed maken. Zie op Reyden. |
Ree, znw. onz., 80, 2, gereedschap, tuig. |
Reetse, bnw., 162, 51 var., voor reetste, overtr. tr. van rect, gereed. Zie Kil. op reede haeve, huisraad, bezittingen, roerend goed. |
Regement, regiment, znw. onz., 4, 29; 101, Tit.; 112, 122, bestuur, beheer. |
Regnacie, znw. vr., 220, 3, bestuur, beheer. |
Regneren, ww., 81, 31, enz, regeeren. besturen. Zie MLp. Gloss. |
Reyden, ww, 13, 89; 37, 106; 200, 34, 59; 212, 54; 234, 191; 240, 77; 248, 83; 251, 125, bereiden, in orde brengen, gereed maken; 116, 36, bereid zijn; hem -, 3, 210; 8, 224; 44, 113; 56, 272; 67, 184; 104, 116; 157, 137; 208, 95; 211, 4 var.; 239, 170, zich bereiden, zich gereed maken; thuuswaert -, 64, 218, zich tot de reis naar huis gereed maken, de terugreis ondernemen. Zie MLp. Gloss. |
Reynardie, znw. vr., 43, 29; 173, 85, enz., sluwheid, listige streek. |
Reynart, znw. m., 135, 136, 139, de gewone middeleeuwsche persoonsverbeelding van list en sluwheid. |
Reynen, ww, 113, 175; 227, 100; 233, 153; 243, 59, reinigen. |
Reken, ww., schrapen, eng. to rake, fr. racler, nog over in. de freq. (vuur) inrekenen, oprakelen. Zie LSp. Gloss. |
Rent, - te, znw. vr., 40, 58; 113, 166; 150, 29, 43, 47; 205, 160, rente, inkomst. |
Rentvleysch, znw. onz., 90, 104, rundvleesch. |
Respijt, znw. onz., 41, 108, uitstel; 110, 133, uitstel van executie; ofr. respit, lat. respectus. Zie Lorr., LSp. Gloss. |
Respons, znw. onz., 45, 57, het antwoord dat bij den eeredienst in de Kath. kerk in de zoogenoemde responsoriën wordt gezongen. Rabanus, de Inst. Cleric. c. 51: ‘Responsoria ab Italis longo tempore ante (Antiphonas) sunt reperta, vocata hoc nomine, quod uno canente chorus consonando respondeat. Antea autem id solus quisque agebat, nunc interdum duo vel tres communiter canunt, ehoro in plurimis respondente.’ Zie Du Cange 5, 731 op Responsorium, 732 Responsum. |
Resten, ww., 92, 22, rusten. |
Riden, ww., - op enen, 49, 75, tegen iemand te velde trekken. |
Ries, bnw., 9, 364; 164, 52; 169, 16, dwaas, lichtzinnig. Zie Huydec. op Stoke, 1, 166 vlgg.; LSp. Gloss. enz. |
| |
| |
Ryghen, ww., 243, 62, rijgen. De kleederen werden oudtijds vastgeregen of geknoopt. Zie Rose vs. 85 vlgg.; Weinhold, Deutsche Frauen, 430; Ned. Klass. 3, 7, aant. 7. |
Rijc, bnw., 112, 65, machtig, veelvermogend, naar de oorspronkelijke beteekenis; met bijvoeging eener bepaling - van ghelde, 12, 8, rijk, vermogend; - van bladeren, 27, 14, rijk voorzien van bladeren. |
Rijcheit, - ede, znw. vr., 14, 9; 29, 230; 149, 2, rijkdom. |
Riken, rijcken, ww., 4, 78; 172, 80; 238, 85, rijk worden. |
Rijs, znw. onz., 6, 32; 214, 106, tak; een salich -, 129, 149, een heerlijke palmtak, als teeken van zege en vreugde. |
Rimen, ww., 96, 128, tellen; ohd. garimjan, ags. riman, numerare. Zie Graff 2. 506; Ettm. 266. |
Rinc, -ghe, znw. m., 68, 42; 129, 128; 137, 23; 147, 361; 182, 79; 215, 120, kring, gezelschap; vooral in de uitdrukking anden -, in den kring, onder het gezelschap; te ringhe, 38, 195; 62, 62, in den kring. |
Rinnen (ran, ronnen), ww., 188, 70; 227, 142, vloeien, stroomen; 90, 77, loopen. Zie LSp. Gloss. |
Rint, znw. onz., 161, 410, rund. Zie LSp. Gloss. |
Risen, ww., 53, 12; 67, 1, klimmen, stijgen, vorderen. |
Rive, bnw., 59, 66, ruim, overvloedig. Zie LSp. Gloss. |
Rive, bw., 175, 98, zonder schroom, zonder aarzelen. |
Riveel, znw. onz., 106, 106; 163, 180; 202, 238; 210, 260; 250, 52, blijdschap, feestvreugde, vroolijkheid, eng. revel. Zie LSp. Gloss., en verg. Taal- en Ltb. 1, 156 vlgg. |
Rivier, -re, znw. vr., 51, 1; 130, 7; 142, 9, jachtperk, veld, hd. rivier, ofr. rivière. Zie Dr. Jonckbloet, Spec. 120. |
Roden, ww., 251, 129, wieden, zuiveren van onkruid. Verg. LSp. Gloss. |
Roder. Zie Roeder. |
Roe, znw. vr., 131, 61; 185, 150, rust, hd. ruhe; 177, 257, het blijven op dezeljde plaats. |
Roede, znw. vr., 123, 162; 126, 234; 152, 208, roede, staf, als teeken van gezag en macht, Kil. virga et sceptrum imperii, et justitiae signum. |
Roede, znw. vr., 229, 25, deel van den boog, waarschijnlijk het hout, de stok, waar de boog op rust, de loop waar de pijl in ligt. |
Roeder, roder, znw. onz., 36, 24; 62, 39; 80, 63; 111, 10; 135, 112; 162, 62; 188, 28; 211, 356; 221, 144, roer, hd. ruder. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Roeck, znw. m., 113, 129, acht, opmerkzaamheid, Clenen - hebben, weinig geven om. |
Roeckeloos, bnw., 181, 214; 252, 107, zorgeloos. |
Roeken, ww., met den 2den nv., vooral onpers. gebruikt, 3 pers. enk. teg. t., roeck, roect, 27, 82; 83, 110; verl. t. rochte, rocht, 183, 8; 184, 71, zich bekommeren, zich bekreunen om iets. Zie LSp. Gloss. |
Rocken, znw. onz., 31, 109, spinrokken. |
Roer, znw., beroering, beweging; in - sijn, 159, 156, in de weer zijn, in rep en roer zijn. Zie LSp. Gloss. |
Roeren, rueren, ruren. ww., bedr., 214, 99; 262, 128, verroeren, verzetten; onz., 228, 220, roeren, aanraken, aangaan; bedr., 73, 87; 153, 40; 170, 22; 193, 98; 194, 183; 210, 284; 222, 19, ook onz., gevolgd door van, 45, 56; 90, 68; 193, 651, aanroeren, vermelden, spreken (van iets). Zie LSp. Gloss. |
Rote, znw. m., 91, 130, menigte, schaar. |
Roten, ww., 110, 104, rotten. |
Rouwen, ww., 102, 45, bedroeven, rouwen. |
Rucht, znw. onz., 66, 94, gerucht. |
Rume, bw.. 251, 48, ruim, in de uitdrukking - setten, ruim laten, vrij laten. |
Rumen, ww., 102, 47; 239, 177, ruim maken, verlaten, ontruimen, laten varen. Zie LSp., MLp. Gloss. |
Runen, ww., 82, 75; 136, 205, 242; 149, 42; 154, 63, fluisteren, in ‘t geheim spreken, zoowel in den zin van samenspannen als van vleien, hd. raunen, en verg. ohrrauner; tsamen -, 88, 85, samenspannen. Zie Clignett, Voorr. Op Teuth. xxxv vlg., Heim. d. H. 481; LSp., MLp. Gloss. |
Ruspen, ww., 43, 63, zwoegen, blazen van vermoeidheid, eigenlijk oprispen. Verg. Barth. D. Eng. bl. 756 b, waar het van den krokodil heet: ‘Het mach zeer veel eten, want wanneer dattet sadt is, so gatet legghen ruspen opten oever van vervultheden. ‘Zie Kil. op rupsen, Diefenbach, Gloss. i. v. Ructare. |
Rust, - te, - en, znw. vr., 222, 15, rust, in de uitdrukking 176, 125, -doen, rust geven. |
Ruuch, - ghe, bnw., 252, 84, ruig, met eene ruige vacht bedekt. |
Ruum, bnw., 234, 193, ruim, van tijd. |
Ruut, ruud, bnw., 3, 181; 31, 72, ruw, onbeschaafd, dom, ook in den zin van dagelijksch, gewoon, zooals het uit den mond des volks komt, niet zooals het door klerken geleerd wordt, |
| |
| |
| |
S, Z.
Sacht doen, 170, 74, verzachten. |
Saden, zaden, ww., 14, 91; 126, 209, verzadigen. Zie LSp. Gloss. |
Saen, zaen, bw., 77, 71; 95, 79; 127, 18; 144, 178; 165, 141; 180, 139, terstond, spoedig, Eng. soon. |
Saet, znw. onz., zaadje, zaadkorrel. Niet een -, 39, 257, geen zier, volstrekt niets. Zie Dr. de Jager, Lat. Versch. 93. |
Saft, bw., 9, 328; 236, 19, zacht, licht, aangenaam. Zie MLp. Gloss. |
Saghen, ww., 134, 16, verhalen, vertellen, voorspellen. Zie MLp. Gloss. |
Saysoen, znw. onz., 38, 150, bepaalde tijd. Zie MLp. Gloss. |
Sale, zale, zael, znw. vr., 218, 146, verblijfplaats, woonplaats, inzonderheid in de uitdrukking die hoghe -, 105, 143; 120, 59; 128, 89; 209, 145, de hemelwoning. |
Salichlijc, bnw., 67, 182, gelukkig, gelukzalig. Verg. MLp. Gloss. |
Saluut, znw. onz., 55, 202, groet, compliment. |
Salven, ww., 51, 226, zalven, genezen. |
Sameninghe, znw. vr., 47, 231, verzameling, opeenhooping. |
Sanden, ww., 208, 102, zenden. |
Sanctin, znw. vr., 70, 267, heilige. |
Zant, znw. onz., 80, 7, zandbank. |
Sas, znw. m., 3, 180; 125, 174, Saks, met de Friezen gewoonlijk als een type van domheid en ruwheid beschouwd. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Saten, ww., 89, 13; 191, 141; 209, 129; 229, 6, zetten, stellen, vaststellen, bepalen, regelen; hem -, 127, 9; 212, 91, zich regelen, zich inrichten, leven; hem - tot ene dinc, 5, 155; 101, 22 var.; 103, 4; 104, 30; 112, 128; 117, 84; 132, 139; 150, 93; 155, 176; 188, 30; 189, 89; 196, 56; 225, 8; 251, 8, zich zetten tot iets; hem - in, 34, 150; 85, 112; 86, 123, zich bepalen tot, leven in. Zie LSp. Gloss. |
Schade, znw. vr., 214, 75, 81, 84, schaduw, hd. schatte, eng. shade. Zie Taalk. Mag. 4, 73. |
Schaem, znw. vr., 212, 55, schaamte. |
Schaeren, ww., 233, 60. Zie op Sceren. |
Scaffen, ww., 154, 144; 249, 177, bezorgen, bewerken. |
Scal, znw. m., 27, 11; 95, 48, geluid; der Meyen -, 119, 13, het gezang der vogelen in de Meimaand. |
Schalc, bnw., 150, 12, loos, bedriegelijk, slecht; als znw., 150, 13; 192, 257; 245, 159, loosaard, bedrieger. |
Schalkernye, znw. vr., 42, 138; 173, 183, bedriegerij, loosheid. |
Scalcheit, znw. vr., 162, 60; 222, 189, 204, loosheid, slim bedrog. |
Schamel, bnw., 41, 71; 86, 177, ingetogen, zedig, veelal verbonden met milde, ingetogen en matig voor zich zelven, mild jegens anderen. Zie LSp. Gloss. |
Schamelheit, - hede, znw. vr., 79, 34, 42; 85, 41, 44, 47, 50; 94, 160; 216, 231, 234, gevoel van schaamte, ingetogenheid, zedigheid; 54, 88, bescheidenheid jegens zijn naaste, en vandaar hulpvaardigheid. Zie Heim. d. Heim. 137 vlgg. en vooral het gedicht Dat Scamelheit thoechste poent es van Minnen (Vad. Mus. 2, 201 vlgg.) vs. 136-160. |
Schamp, znw. m., 174, 227, smaad, smadelijke bejegening. Zie Lorr., Rein. Gloss., Stoke 4, 504; 10, 696. |
Schare, znw. vr., schaar, menigte; iemens scharen, 150, 26, iemands onderhoorigen, zijn personeel; in allen scharen, 121, 179, overal. |
Scharen, ww., 82, 17; 138, 126, toedeelen, beschikken. Zie op Sceren, Bescaren en LSp. Gloss. op Sceren. |
Schatten, ww., 252, 82, brandschatten. |
Scheden, sceden, ww., 121, 155, scheiden; uitwijzen, beslissen. |
Scheden (schiet), ww., 60, 165; 62, 65; 145, 232; 185, 177, scheiden, vertrekken. |
Sceemt, sceemte, znw. vr., 4, 30, 31, schaamte. |
Sceerne. Te -. Zie op Sceren. |
Sceerp, bnw., 209, 158 var., scherp. |
Scelden (scout, ghesconden), ww., 201, 113, schelden, smadelijk berispen; 1, 36; 84, 158; 153, 38; 155, 212, smadelijk noemen, uitmaken; 4, 84; 63, 168; 71, 24; 76, 8; 160, 277; 196, 72; 233, 92; 238, 56; 252, 63, noemen, zonder eenige ongunstige beteekenis. |
Schelen, ww., 24, 197; 161, 349, twisten, verschil krijgen. |
Schem, znw. vr., 154, 74, schim. |
Schende, znw. vr., 234, 173, schande. |
Schenden (schende, gescent, ghescant), te recht zwak vervoegd als afgeleid van schande, 10, 450; 102, 92; 108, 118; 183, 54; 189, 104; 201, 120; 207, 281; 226, 42, in het
|
| |
| |
ongeluk storten, verderven, te schande maken. Zie LSp. Gloss. |
Schepelkijn, znw. onz., 52, 39; 80, 47, scheepje. |
Scepen, znw. onz., 52, 169; 139, 55, schepen. Zie Noordewier, Ned. RO. 103 vlg. |
Sceppen (sciep, scoep, ghescepen), ww., 124, 25; 130, 12; 162, 5; 193, 63; 223, 15, maken, scheppen; ghescepen sijn, 55, 205, geschapen, gelegen zijn. Zie LSp. Gloss. |
Scheren, ww., schertsen, doorgaans als znw., in den 3den nv. sceren, scerne, sceerne, 7, 152; 38, 208; 77, 164; 95, 16; 177, 239; 233, 160 var.; 234, 180, scherts, spot; te sceren slaen, 1, 24; 247, 24, voor den gek houden, den spot drijven (met). Zie Clignett, Bijdr. 10 vlg., 93, LSp. Gloss. |
Sceren, ww., 113, 192, spannen, de draden van het weefgetouw (de schering) opspannen; bij uitbreiding, 9, 304, beschikken, bepalen, verordenen; 9, 300, rangschikken, scharen; 98, 84, rangschikken, rekenen (tot). Zie LSp. Gloss. op Sceren en Scerien, en verg. Benecke, Mhd. Wtb. 22, 149, 154, 155. |
Sceren, ww., 5, 148, villen, Kil. tondere aliquem auro, pecuniis. |
Scherren, ww., 151, 108, plaatsen, rangschikken, in ongunstigen zin, afwijzen. Hoogduitsche vorm voor scheren. Zie Benecke, 22, 155 a. |
Schieden, ww., 222, 212, uitwijzen, beslissen. |
Sciem, znw. vr., 154, 74 var., schim. |
Schien (schiede), ww., 4, 22; 103, 53; 112, 54; 125, 141; 161, 407; 174, 228; 206, 174, 200, 252; 239, 167, geschieden, gebeuren; ook in den verl. tijd scach, 239, 147. |
Schier, sciere, bw., 38, 146; 52, 46; 78, 168; 103, 20; 130, 20; 145, 214; 167, 296; 187, 44; 200, 85; 224, 45; 238, 63, schielijk, spoedig. Zie Clignett, Bijdr. 62. |
Sciere. In felre scieren, 215, 154 var.; 229, 243 var., in boosheid. Sciere, znw. vr., een woord dat mij nergens elders is voorgekomen. Misschien is het kuur, gril, in welke beteekenis het woord in Brugge nog bekend is, eigenlijk een ‘schielijke inval, schielijk opkomend gedacht of voornemen,’ en bij uitbreiding ‘eene luim, eene bui, kuur, gril’ (Vl. Idiot. 587). Of hangt het samen met mhd. schiure, schûr, nhd. schauer, eng. shower, bui, in gewestelijke taal in Overijsel, Gelderland enz. schoer, en bij uitbreiding ’verderben, plage, leid’? Zie Benecke, Mhd. Wtb. 22, 227. Om den klinker is de eerste gissing het waarschijnlijkst. |
Schieten, ww., 91, 139, schieten, met snelheid ergens heengaan; - an enen, 147, 374, op iemand afkomen. |
Scijn, znw. m., 244, 35, gedaante of toestand van iemand of iets voor zooverre die onder het bereik der waarneming ligt, wijze waarop iets geschiedt, vaak niets dan de omschrijving van het bijgevoegde bnw., als in goeden -, 5, 160; 127, 25; 230, 25, in goeden toestand; in saligen -, 187, 327, zalig; in riken -, 77, 131, in goeden doen, rijk; in crancken -, 166, 158, in slechten toestand; in sulken -, 146, 317; 180, 91; 198, 61; 215, 184, zoodanig; in wat -, 163, 119; 187, 65, op welke wijze. Zie MLp. Gloss. |
Scicken, ww., 4, 88, ordenen, regelen. |
Scil, znw. onz., 252, 94, strijd, twist; 32, 9, tweestrijd, twijfel. Zie ook Wap. Rog. 142 (Kausler, 3, 49). |
Schinen, ww., met den 3den nv., 99, 134; 101, 6; 138, 140; 174, 30; 184, 122; 253, 25, blijken. Zie Huydec. op Stoke, 2, 168 vlgg. |
Schive, znw. vr., 29, 235, rad of bol van het geluk. Zie Benecke, Mhd. Wtb. 22, 96, op schîbe 2). |
Scoe, znw. vr., mv. schoe, 28, 114, schoen. |
Schoer, znw. vr., 54, 69, scheur, spleet, kloof. |
Schoeren, ww., 166, 223, vernietigen, te gronde richten. Zie op Scoren. |
Scoffieren, ww., 229, 35, te schande maken. Zie Huydec. op Stoke, 2, 196; LSp., Bloeml. Gloss. |
Scolen, ww., 190, 136 var., schoolhouden, leeren. |
Schore, znw. vr., 52, 42; 115, 64, stut, steunsel, Kil. fulcimen. |
Schoren, ww., 82, 63; 128, 117; 143, 113 var.; 155, 177, 205; 164, 198; 183, 31; 210, 309; 221, 110; 241, 70, scheuren, verscheuren, verbreken, vernietigen, te gronde richten; 63, 142, scheuren, te gronde gaan. Zie LSp. Gloss. |
Schot, - te, znw. onz., 166, 185, schot, afsluiting; een scot scieten voer ene dinc, 212, 19, een afsluiting maken voor iets. |
Schote, znw. vr., 87, 9, beet. Zie op Hontsscote. |
Schote, znw. vr., 229, 23, schot. Ter scote staen, gereed zijn om afgeschoten te worden. |
Scout, mv. - de, - den, znw. vr., ook m., 25, 34; 28, 182; 96, 145; 115, 76, 79; 122, 44; 126, 215; 149, 5; 154, 130; 157, 41; 164, 31; 174, 26; 185, 199; 190, 61; 211, 355; 219, 46; 224, 102; 235, 72, schuld; mit rechter -, 37, 112, volgens billijke schuld, eerlijk. Zie LSp. Gloss. |
Schout, znw. m., 132, 144; 137, 57; 211, 345; 2;5, 131, schout. Hetzelfde als |
Scoutheit, scouteet, znw. m., 5, 169; 132, 144 var.; 137, 57; 211, 345 var.; 215, 131 var., schout, ohd. sculdheizo, mhd. schultheize, eigenlijk de vertegenwoordiger van den landsheer, die de schuld, verplichting, heet of noemt, en in- |
| |
| |
vordert. Zie Benecke, Mhd. Wtb. 1, 660; Grimm, RA. 750; Noordewier, Ned. RO. 338. |
Scouwen, ww., 154, 70; 156, 19, zien, aanschouwen. |
Scouwen, ww., 113, 210, schuwen. |
Schoven, ww., 140, 154, in schooven binden. |
Schreen, screin, screinen, znw. m. en onz., 166, 221 var., 239 var.; 176, 157 var., 169 var., 177, 248, 253, schrijn, kastje. Zie op Scrijn. |
Screnken, ww., 146, 268 var., ten val brengen, mhd. beschrenken, durch unterschlagen des beines zu falle brengen, betrügen, hintergehen. Zie Benecke, Mhd. Wtb. 22, 203, en verg. Limb. 6, 2532; 12, 374; Lanc. 3, 22561; Velth. 1, 49, vs. 50; 2, 17, vs. 58. |
Scriden, ww., - op enen, 2, 82, tegen iemand oprukken. |
Scryen, znw. m., 166, 221, 239, schrijn, kastje. Onzuivere vorm voor |
Schrijn, znw. m., 50, 175; 176, 157, 169, 177, schrijn, kastje, lat. scrinium. Zie LSp. Gloss. |
Sculde, bnw., 229, 253 var., schuldig. |
Scumen, ww., 5, 175, schuimen, met de schuimspaan wegnemen. |
Schuren, ww., 116, 15, scheuren. |
Schut, znw. onz., 229, 22, 28, 41, schot, pijl. Zie MLp. Gloss. |
Schutten, ww., 152, 215; 241, 30 var., afweren, tegenhouden. Zie LSp. Gloss. |
Zede, znw. vr., 184, 128, gewoonte, handelwijze. |
Zeder, bw., 27, 67; 127, 18; 148, 436, sedert, later, naderhand. |
Zeer, zere, znw. m., 33, 13; 57, 111; 161, 403; 166, 235, verdriet, droefheid, leed. |
Zeghe, znw. m., 28, 154, overwinning, voorspoed. |
Seghen, ww., 131, 77, zeggen, spreken. |
Seylscip, znw. onz., 245, 153, gezelschap. |
Seynden, ww., 181, 6; 208, 83 var., 94 var., zenden. |
Sekerheit, -ede, znw. vr., 146, 314; 147, 331, 335, 355, borg, plechtige gelofte, verbintenis; 246, 213, borg, steun. |
Sel, znw., 31, 76; 98, 45, 51, Februari, waarschijnlijk offermaand. In de Act. Sanctor. 3, 288 vindt men het volgende: ‘Fuit consuetudo veterum ethnicorum, ut singulis annis mense februario certo quopiam die epulas ad parentum suorum tumulos apponerent, quas nocte daemones consumebant.’ Beda, de tempor. rat., c. 15, verklaart de ags. benaming solmonath aldus: ‘Dici potest mensis placentarum quas in eo diis offerebant.’ Selle is dan afgeleid van ohd. saljan, mhd. sellen, ondsaks. en ags. sellian, goth. saljan, overgeven, vooral in de toepassing van offeren (Schulze 294, Graff 6, 174). Zie Weinhold, D. Monatsnamen, 55. |
Selsijn, bnw., 33, 78, ongehoord, vreemd, wonderlijk. Zie LSp. Gloss. |
Selve, znw. vr., 26, Tit.; 27, 76, 90, 92, enz, salie, Kil. selfe, savie, salvia, hd. salbei. Zie Dodonaeus, Cruydt-boeck, 466 vlgg. De woordspeling van den naam van het kruid met selve, het eigen ik, is duidelijk. Verg. dergelijke woordspelingen in de spreekw. Rapen is een edel kruid; Patientie is een edel kruid, maar het wast niet in alle hoven (Patientie is een soort van zuring, Dodonaeus, Gruydt-boeck, 1011 vlgg.). Zie Harrebomée, 2, 174, 498. Een dergelijke woordspeling in een gedichtje op de Thee wordt medegedeeld door den Heer Leendertz in den Navorscher, 13, 51. Het is van Huygens en komt voor in de Momenta desultoria 151, onder den titel van: De mirabili herba Te ad mirabilem Barlaeum:
A Gange nostro non diu petitum Te,
Te sobrium, Te providum, disertum Te,
Suave Te, subtile Te, eruditum Te,
Te gloriosum, nobilissimum Te, Te,
Tecum τι ϑεῖογ, esca coelitum Te, Te,
Jentaculum, promulsis et caput caenae
Fertur potenti, quodque per leves frustra
Paeti vapores, quodque per graves frustra
Bacchi liquores quaeritur, sacros oestro
Afflare vates, arduumque potis Te
Nil repperiri, prona cuncta diti Te
Proferre vena, bis valere potum Te
Quod sobrius valebat; ut stupeat cum Te
Sese esse factum quisque quod sine Te non est
Genio nec arte. Si fidem meretur Te
Praeco penes te, si quod esse produnt Te
Te teste Te sit; Teste te et bonis Te ac te
Amantibus, teste me diligenti Te
Ac te, diserte de Te dixit ac de te,
Barlaee, qui te dixit esse totum Te.
|
Selver, vnw., 211, 356 var., 361 var., zelf. |
Sempelic, bw., 101, 73, oprecht. Zie Clignett, Bijdr. 322; MLp. Gloss. |
Senden (sende, sinde, ghesent, ghesant), ww., 38, 147; 56, 21; 86, 150; 143, 62; 176, 148; 185, 209, zenden. Het causat. van sinden, gaan, en dus te recht zwak gebogen. Zie LSp. Gloss. |
Zericheit, -ede, znw. vr., 44, 175; 104, 54; 217, 122; 243, 98, verdriet, droefheid. |
Setten (ghesat), ww., 135, 140; 138, 123; 141, 169; 229, 241, zetten, instellen, aanstellen, verordenen; - uten prise, 52, 82, geen lof meer waardig keuren. |
| |
| |
Si, pers. vnw, gevolgd door een telw., 255, 91, si twaelf, zij met hun twaalven. |
Sy. Sonder-, 25, 7; 116, 59; 158, 88; 249, 183, zonder bedenking, ongetwijfeld, voorzeker. Zie Huydec. op Stoke, 2, 342; Doctr. Gloss., en vooral N. Arch. 1, 222. |
Sich, 2 pers. enk. geb. wijs van sien, 67, 136; 88, 67. Zie Nat. v. 't Heelal, 354 vlgg., Dr. de Jager, Versch. 197. |
Sich, wederk. vnw., 253, 9, zich. Hoogduitsche vorm, die zich in geschriften der XVe eeuw reeds begint te vertoonen. Zie Mnl. Spraakk. 41. |
Sicht, znw. onz., 223, 14, gezicht. |
Zichten, ww., 9, 286, ziften, scheiden. |
Sieden, ww., 154, 79, koken. |
Sien (sienre, sienst), bnw., 51, 198; 77, 130; 95, 34; 104, 75; 122, 78; 124, 18; 144, 127; 150, 90; 168, 428; 170, 114; 226, 30, schoon. Zie Dr. de Vries, Mnl. Taalz. 54. |
Sien, ww., 168, 394; 170, 28; 221, 175; 223, 35; 248, 43, zijn, om het rijm voor sijn. |
Sien, ww., zien. De uitdrukking ghesien staen, 196, 7, gevolgd door een onbep. w. met te, heeft waarschijnlijk de beteekenis van in dien toestand zijn, dat het gezien wordt, en dient als omschrijving van eene bijw. bepaling. De zin van het vers is: Die duidelijk, kennelijk, breeder wordt. |
Zyde, bw. Wyde ende-, 27, 27, wijd en zijd. |
Sijs, znw. m., 179, 69, de zes, het hoogste der oogen bij het dobbelspel. ‘Aen die seste side suldi setten ses oghen, dat men heten sal een sijs,’ Oorsprong v. d. dobbelst. in de Versl. en Ber. der Vereenig. 5, 37. Vandaar de uitdrukking te sise vallen, gelukkig zijn in het spel, die men leest in den Sp. 17, 76, 1 vlgg. (1, 359):
Het sat een, na minen wane,
Ende dobbelde ter Losane,
So dattem niet wel viel te sise.
Zie Boerden, 46. |
Symme, znw. m., 89, 36, aap, lat. simia. |
Symoen, znw. m., 135, 136, de persoonsverbeelding van de simonie. |
Symony,-ie, znw. vr., 6, 10; 113, 138; 135, 177, simonie, handel in geestelijke waardigheden en goederen. Zie de verklaring op de tweede plaats en verg. Doctr. Gloss. |
Simpel, sempel, bnw., 100, 1, enz., eenvoudig, oprecht. |
Sin, znw. m., 69, 137, verstand, hoofd en hart, een woord van zeer ruime beteekenis. Mit sinnen, 176, 193, met verstand; in allen sinnen, 96, 1; 97, 35, in alle opzichten, geheel en al; mit allen sinnen, 223, 19; 241, 32, van ganscher harte. Zie MLp., LSp. Gloss. |
Singhen (sanc), ww., 52, 29, zingen. |
Sinken, ww., 88, 50, neerzinken, hangen. |
Sinnen, ww., 102, 93; 106, 133; 162, 34, bedenken, overleggen. |
Sinnicheit, znw. vr., 184, 93, verstand, bedachtzaamheid. Zie Huydec. op Stoke, 1, 1; MLp. Gloss. |
Sint, bw., 178, 296, sedert. |
Sisoen, sysoen, znw. onz., 2, 124; 98, 82; 99, 138, 178; 119, 184; 125, 111; 150, 22; 168, 440; 208, 50; 221, 128; 248, 42; 249, 14, tijd, geschikte tijd. |
Slach, znw. m., slag. Den blinden - slaen, 169, 463, in den blinde slaan. |
Slacht, znw. onz., 57, 57; 118, 58, geslacht. |
Slachten, ww., met den 3den nv., 51, 237, gelijken op, en in dezelfde beteekenis - na, 123, 94; 185, 151; 188, 76; 197, 107. |
Slaen (sloech, slaghen, ghesleghen), ww., 20, 134, slaan, slachten, in de uitdrukking - ter bancke, 37, 124, slachten op de vleeschbank. Verder in de uitdrukkingen: - ant cruce, 177, 220, aan het kruis hangen; vele slaen op sijn gelach, 1, 8, veel op zijn rekening brengen, veel verteren; - te sceren, 1, 24; 247, 24, voor den gek houden; dat een over dat ander-, 3, 196, het een met het andere verwarren, dooreenhaspelen; licht -, 233, 154; 247, 24, licht achten. Zie LSp., MLp. Gloss. |
Slecht, bnw., 104, 74; 180, 165, effen, glad; 130, 24, effen, gelijk; 120, 78; 209, 208, eenvoudig, oprecht. Zie Clignett, Bijdr. 128; Ned. Klass. 1, 9 enz. |
Slecht, bw., 6, 44; 70, 201; 135, 150; 140, 85; 180, 126; 184, 132; 224, 44, effen, glad, gelijk, eenvoudig, oprecht. |
Slechten, ww., 27, 90; 48, 344; 246, 55, effen, gelijk maken, vereffenen. |
Slee, znw., gemeene pruim. Niet een -, 63, 190, geen sier. Zie Dr. de Jager, Lat. Versch. 101. |
Slijc, znw. onz., 68, 102; 136, 216; 186, 319, slijk, aarde, stof, veelal in toepassing op de aarde, als in dat aerdsce -, 65, 304; 95, 32; 110, 90, het aardsche stof, de aardsche poel, en dat helsce -, 14, 42, de poel der hel. |
Slinden, ww., - op ene dinc. 141, 194, begeerig grijpen naar. |
Slipen, ww., 236, 80 var., verkeerde lezing voor sliten. |
Sliten, slyten, ww., bedr., 202, 185, te niet doen, verteren; onz., 119, 4, scheuren; 134, 86; 236, 80, te niet gaan, voorbijgaan; 201, 103, voorbijgaan, ten einde loopen. Zie over de oorspronkelijke beteek. Taalk. Mag. 4, 52 vlg. |
Sloetel, znw. m., 164, 34, 35, enz., sleutel. |
Slot, znw. onz., 164, 166, 185, enz., slot, waar- |
| |
| |
mede ietg gesloten wordt; 229, 25, slot van een boog; 104, 58; 109, 155; 113, 136; 131, 26; 189, 42, besluit, einde, dat als het slot op eene zaak is. |
Slupen, ww., 83, 41, voorbijsluipen, verstrijken. |
Sluten, ww., 66, 95, passen; - op, 247, 34, neerkomen op. |
Smacht, znw., 125, 190; 126, 207, hooge mate van honger, vreeselijke honger, meermalen verbonden met honger. Mhd. smaht, zie Benecke, Mhd. Wtb. 22, 423. |
Smake, znw. vr., 151, 118, smaak. Doch men leze met de variant sake. |
Smaken, ww., in veel ruimere opvatting dan thans, en met verschillende objecten, als: barmharticheit -, 125, 177; doecht -, 136, 14, proeven, genieten, ondervinden; en in ongunstigen zin: den doot -, 57, 55; 111, 24; 165, 149; 188, 4; ewighe duusternis -, 224, 57; den hongher -, 110, 140; toern ende nijt -, 152, 271, ondervinden, lijden, doorstaan. Zie LSp. Gloss. |
Smal, - le, bnw. en bw., 67, 8; 186, 307, klein, gering; groot ende -, 157,117, groot en klein; groot no -, 238, 69, in het geheel niet. Zie LSp. Glosa. |
Smalen, ww., 123, 141, gering worden, verminderen. |
Smeden (smeet), ww., 166, 169, smeden. |
Smeken, ww., 4, 65; 45, 38; 81, 23, 32; 136, 205, 242; 138, 119; 149, 42; 151, 155; 190, 106; 252, 65, vleien, hd. schmeicheln. Zie Huydec. op Stoke, 2, 312. |
Smeker, znw. m., 81, 60; 82, 66, vleier. |
Smelic, bw., 237, 115 var., op smadelijke wijze, mhd. smaeheliche. (Benecke, Mhd. Wtb. 22,421); in den Teuth. Hoenlick, smelick, spijtich, obprobriosus, probi osus. In de beteekenis van spijtig nog in de XVIIe eeuw, als bij Bredero, Kl. v. d. Koe, 5:
Ick wouwer flusjes wat snobbelen, wat soenen, wat sabben,
Maer dese smalijcke meer deed niet dan byten, smyten, en krabben.
Zie Luc. 5; Starter 491, en verg. Dr. de Jager, Invl. v. Bild. 172. De lezing smelic is boven de twee andere verre te verkiezen. |
Smitte, znw. vr., 176, 175, smet, vlek. |
Snac, znw. m., 87, 5, 10 var., geblaf, Kil. latratus. |
Snee, znw. vr., 33, 18, sneeuw. |
Snel, bnw. en bw., 159, 173; 197, 6, vlug. |
Sneven, ww., 28, 178; 37, 64; 59, 14; 130, 20, 30; 145, 246; 183, 27; 189, 101; 190, 50; 199, 120, 126; 214, 79; 227, 80, vallen ten val komen; in sneven vallen, 184, 114, ten val komen, op den dwaalweg geraken; sonder, 178, 298; 227, 67, zonder missen, niet veel meer dan een stoplap. Zie Huydec. Pr. 3, 139. |
Snoedelic, bw., gering, arm, armoedig; bereyt sijn, 77, 155, armoedig ingericht zijn, armoedig leven. Zie MLp. Gloss.; Huydec. Pr. 3, 201 vlgg. |
Snoot, bnw., 255, 71, slecht. |
So, soe, bw., gevolgd door een vragend of betrekk. vnw., strekkende om even als Lat. - cunque de algemeenheid aan te duiden, als so wie, 120, 105, 107, wie ook. So herhaald bij een tweeledig voorstel, en in beide gevolgd door een vergr. trap, 222, 13; 242, 4, hoe - des te; so - hoe, 156, 95, in denzelfden zin. Bij een tweeledig voorstel, zonder den vergr. trap, 236, 85, zoowel - als. Zie LSp. Gloss. |
Soberheit, - ede, znw. vr., 85, 114; 190, 108, matigheid. |
Socht, bnw. en bw., 170, 89; 188, 8; 249, 172, zacht, aangenaam; sochter, 10, 458; 11, 489, zachter, liever, eerder, makkelijker. |
Sochte, verl. t. van soeken, 227, 74. De hier aangehaalde plaats moet waarschijnlijk aldus verklaard worden. De mensch mocht alles gebruiken
Wat hemel, lucht ende aerde sochte,
d. i. alles wat naar den hemel, de lucht of de aarde streefde, d. i. de vogels, het vee, de velden boomvruchten enz. Doch dan zoude in allen gevalle juister zijn:
Wat water, lucht ende aerde sochte.
Lucht en hemel toch zijn gelijk in toepassing, terwijl door de vermelding van het water ook de visschen er bij worden genoemd.
Soeken zal hier zijn in den zin van bezoeken, doch in de ruimere toepassing van bewonen, zich er in ophouden. Verg. Wal. 4174, waer die aerde soeken voorkomt in den zin van ter aarde vallen, d. i. er heen gaan. |
Zode, zoede, znw. m., 90, 84, 112; 91, 141, kooksel, van sieden, soot. |
Soeken, ww., - an enen, 115, 87; 159, 212, van iemand begeeren. |
Solaes, znw. onz., 144, 117; 179, 67; 249, 180, troost, verkwikking, vooral in de toepassing vermaak, genoegen. Zie LSp. Gloss. |
Solveren, ww., 133, 64, ontbinden, lossen. |
Som, - e, somme, vnw., 99, 156; 178, 344; 190, 72 var,; 221, 114; 228, 154, sommige; die somme, 61, 15, sommigen. Zie LSp. Gloss., en verg. Mnl. Spraakk. 45. |
Zomerlijck, bnw., 21, 1, zomersch. |
Sommaels, sommels, bw., 98, 52, 54; 198, 23 var., 63 var., somtijds. Uit som en mael. |
Sommen, ww., 249, 195, opsommen, in het deelw.
|
| |
| |
in de beteekenis van teenre somme, in het geheel, zooals bij optelling de aom is. |
Sonde, znw. vr., 92, 35 var., gezondheid. |
Sondelijck, bnw., 245, 176; 249, 180, zondig; bw., 11, 474; 75, 68, zondig, op zondige wijze. |
Sonder, voorz., 38, 192; 88, 2; 163, 97; 218, 22, behalve; als bw. in de uitdrukking sonder sijn, met den 2den nv., 94, 193, zonder iets sijn, iets missen. |
Sonderling, - ghe, bnw., 4, 42; 153, 5; 191, 190, afzonderlijk; 133, 39, bijzonder, buitengewoon groot. |
Sonderling, - ghe, - ghen, bw., 2, 127; 49, 7; 72, 88; 105, 145; 149, 2; 152, 235; 179, 23; 181, 88; 182, 50; 193, 25, 45; 204, 75; 209, 161; 231, 139; 242, 125; 248, 132, bijzonder, inzonderheid, bovenal; by sonderlinghen, 152, 244; 182, 50; 183, 44; 189, 30; 195, 50, in het bijzonder, afzonderlijk. Zie de aanmerking bij Donckerlinghen. |
Sonnendach, znw. m., 8, 203, Zondag. |
Sonnenglas, znw. onz., 230, 51, zonnewijzer. |
Sont, - de, bnw., 178, 330; 181, 233, gezond. |
Soppen, ww., 35, 192, soppen, smullen, Kil. intingere panem in ius, pane in ius immerso vesci; en in de spreekw. uitdrukking - opten ketel, 22, 68, met een stuk brood in den ketel soppen of stippen. |
Sorchlijck, zorchelike, bnw., 147, 329, zorgwekkend, angstwekkend; bw., 64, 229, met vrees, angstvol, bekommerd. |
Sorghe, znw. vr., 180, 107; 207, 293; 247, 84, angst, bezorgdheid; 184, 145, zorg; staen in zorghen, 182, 110; 248, 125, in bezorgdheid zijn, in gevaar verkeeren. |
Sorghen, ww., 121, 156; 170, 43; 229, 252, bezorgd zijn, zich bekommeren over. Zie MLp. Gloss.; Dr. de Jager, Lat. Versch. 357. |
Sotteliken, bw., 65, XXX, 1; 84, 159, dwaas, als een zot. |
Soven, telw., 126, 260 var.; 146, 269 var., zeven. |
Spacieren, spaetseren, ww., 142, 5; 164, 2; 201, 144, wandelen, van lat. spatiari. |
Spaden, ww., 210, 226 var., spitten, met de spade werken. |
Spaen, znw. m., spaander. Niet een -, 64, 276, geen zier, volstrekt niet. Zie Dr. de Jager, Lat. Versch. 109. |
Spanen (ghespaent), ww., 97, 53 var., kort houden, schaars van 't noodige voorzien. |
Spanen (ghespaent), ww., 148, 319 var., verlokken, verleiden. Zie over dit en het vorige woord Dr. de Vries in Dr. de Jager's Arch. 4, 223. |
Spannen, ww., spannen. Enen rinc -, 68, 42, een kring maken, een kring spannen. Verg. de uitdrukking de vierschaar spannen, en zie N. Ned. Taalmag. 3, 161; Dr. de Jager, N. Arch. 1, 421. |
Sparen, ww., 167, 329; 182, 46, vermijden, nalaten; onz., dralen, vooral in de uitdrukking sonder -, 61, 193; 64, 215; 120, 95; 178, 342, 365; 187, 47, zonder dralen, onverwijld. |
Speelkijn, znw. onz., 179, 67, spelletje. |
Spel, znw. onz., 82, 96, spel; 167, 300, scherts; 195, 19, vreugde, vroolijke bijeenkomst, feest; oerlochs spel, 251, 38, wapenspel, strijd; in spele verstaen, 115, 84, als scherts opvatten; ten anderen spele gaen, 81, 62; 219, 42, anders dan gekheid worden, over de hooge schoenen loopen, kant noch wal raken. Zie LSp. Gloss. |
Spellen, ww., 46, 85, noemen. |
Spenen, ww., 97, 53, korthouden. Zie op Spanen. |
Spieghel, znw. m., 117, 6, de Lekenspieghel. Zie Inl. |
Spien, ww., thans spieden. Om ene dinc -, 64, 230; 187, 41; 213, 115, loeren op iets, op iets uitzijn; - nae ene dinc, 107, 18; 206, 173, er naar zoeken, streven. Zie Huydec. op Stoke, 3, 16 vlg.; Clignett, Bijdr. 280 vlg.; LSp. Gloss. |
Spil, znw. onz., 255, 98, spel, hd. vorm. |
Spit, znw. onz., in de uitdrukking een seker - delven, 190, 74, eig. een veilig gat graven, waarbij men zelf niet bedolven wordt, en bij uitbreiding veilig te werk gaan. Zie Wap. Mart. 94; doch verg. Kausler, Denkm. 3, 359. De uitdrukking het onderspit delven was aan den Duitschen geleerde onbekend. |
Spoeyen, ww. Hem -, 91, 124, zich spoeden. |
Spoelen, ww., 80, 66, afspoelen. |
Spoelen, ww., 181, 215, spelen. |
Spoen, ww. Hem -, 137, 61, zich iets aantrekken, zich aan iets laten gelegen liggen, iets behartigen, ags, spovan, ohd. spuoan, mhd. spuon. Zie Ettm. 719; Graff 6, 317; Benecke, Mhd. Wtb. 22, 554. |
Spoet, znw. m., 199, 124; 236, 9, geluk, voorspoed. Zie LSp. Gloss. |
Spouden, spouwen, ww., 196, 43, splijten, hd. spalten; Kil klieven, findere. |
Spraeyen, ww., 211, 375, verspreiden. |
Sprake, znw. vr., spraak. Enen te - staen, 241, 46, iemand te woord staan. |
Spreden, spreiden (ghespreet), ww., 53, 12; 141, 179 var.; 171, 120; 224, 134, uitspreiden, verspreiden; 204, 9, bestrooien, bedekken. |
Spreken, ww., - op enen of ene dinc, 54, 130; 75, 118; 86, 179, kwaad spreken van iemand of iets. |
| |
| |
Springhen (spranc), ww., 142, 3 var., ontspringen, ontluiken; 110, 115, zich verspreiden. Zie MLp. Gloss. |
Spronc, znw. m., 244, 14, begin. |
Stade, - en, znw. vr., 173, 176, staat, gelegenheid, toestand. Vooral in de uitdrukkingen: Bi staden, 90, 43; 199, 161, bij gelegenheid, bij toeval; in staden staen, 2, 148; 162, 75; 210, 239, bijstaan, te hulp komen; van staden sijn, 3, 200, in staat zijn, gelegenheid hebben tot. Zie MLp., LSp. Gloss.; Taalk. Mag. 4, 57. |
Stade, bnw., 215, 202; 256, 85, gestadig, vast, sterk; bw., - vast, 184, 100, steêvast, gestadig, voortdurend. |
Staden (staet), ww., 108, 129, doen plaats grijpen, zeker een germanisme, zooals er zoovele bij onzen dichter worden gevonden. Verg. mhd. gestaden, nhd. gestatten, veroorloven, d. i. laten plaats grijpen, laten of doen gebeuren. Zie Graff 6, 648; Benecke, Mhd. Wtb. 22, 607 a, op State. |
Stadich, bnw., 254, 47, gestadig, standvastig. |
Stadicheit, znw, vr., 79, 53, standvastigheid. |
Staen, ww., 3 pers. teg. t. staet, steet, steit; verl. t. stoet, 43, 1, staan; gevolgd door te met een onbep. w., 138, 112; 145, 195; 170, 55, 59; 215, 160, 231, 114; 242, 125, zijn, passen, voegen, mogelijk zijn, opgelegd zijn. In verschillende spreekwijzen, als: anden cruce staen, 118, 94, aan het kruis gehecht zijn; ene dinc - mit enen, 127, 11; 198, 70, het met iemand eens zijn; - tot ene dinc, 219, 88, in den toestand zijn van iets; - an enen, 135, 173; 179, 374; 240, 94; 254, 59, afhangen van iemand of iets, er op rusten; - op ene dinc, 195, 104, gevestigd zijn op iets, er op rusten; - te gader, 189, 28, bijeenzijn. Zie LSp., Bloeml. Gloss.; v. Wijn op Heelu, 28 enz. |
Staet, znw. m., staat; - van eren, 219, 99, eervolle staat. |
Stant. znw. m., 204, 33, toestand, staat van zaken. |
Staphans, bw., 20, 126; 47, 205; 77, 110; 170, 90; 225, 194, terstond. Zie Clignett, Bijdr. 250; Huydec. op Stoke, 3, 32. |
Stappen (stiep), ww., 21, 13, stappen, loopen. |
Zie St. Franc. 4534; Stoke 3, 1085. |
Starc, bnw, 69, 148, krachtig, sterk |
Stat, mv. stade, - en, znw. vr., 79, 43; 157, 2; 188, 124; 193, 29; 214, 49, plaats. Hetzelfde als het volgende |
Stede, znw. vr., 46, 132; 106, 58; 107, 13, plaats;- ende stonde, 179, 11, geschikte plaats en tijd; van steden, 92, 17; 146, 260; 161, 411, van de plaats, voort, weg. |
Stedich, bnw., 254, 67, standvastig. Zie MLp. Gloss.; Belg. Mus. 6, 421; Vad. Mus. 1, 70, 16 enz. |
Steente, znw. onz, 194, 5, gesteente, edelgesteente. |
Steken, ww., 103, 54, ontstoken zijn. |
Stelen (stelt), ww., 10, 393; 254, 45, stelen, bestelen. |
Stemme, znw. vr., 215, 142 var., stam. |
Stenen (stan), ww, 126, 254, stenen, zuchten, kermen. Zie Rein. Gloss. |
Sterflicheit, - ede, znw, vr., 48, 324, sterfelijkheid, in de uitdrukking die wech der sterflicheden, de wech des vleesches. |
Stide, hw., 94, 210, stijf, ags. stith, styth, strong, hard, stijf. Verg. Stoke, B. VII, vs. 251, waar sommige Hss. lezen:
Si sonden hem comen also stide,
welke lezing ten onrechte door Huydec. wordt veroordeeld. Zie verder Lanc. 2, 10589, 39305, 41267, en verg. Dr. de Vries in Dr. de Jager's- Arch. 2, 144 vlg. |
Stiden, ww., 80, 47, stijven, stevig maken. |
Stijff, bw., 74, 93, streng, vast, aanhoudend. Zie MLp. Gloss. |
Stic, - cke, znw, onz., 72, 87; 114, 224; 232, 13; 250, 23, stuk, onderwerp, punt; 19, 83, poos, eind. |
Stile, znw., 52, 43, 66, stijt, stut. |
Stiven, ww., 26, 124, stijven, versterken. |
Stoeyen ww., 152, 288 var., verkeerde lezing voor stroeyen, strooien, Zie ald. |
Stof, - ve, znw. onz., 47, 195, stof. |
Stonde, znw. vr., 179, 11, 14, 58, gelegenheid. De dichter bezigt hier een deel van het bekende spreekwoord: Stede ende stonde doet den dief stelen, of misschien in anderen vorm Stede ende stonde leert stelen. Zie Hor. Belg. 9, 38, no. 614, en verg. Taal- en Letterb. 1, 149. |
Stool, stoel, - le, znw. vr., 108, 64; 120, 43; 155, 208; 165, 154, stool, lat. stola, de breede band, dien de priester bij het verrichten van den heiligen dienst om hals en schouders draagt. Vooral bij het doen eener plechtige gelofte, als van armoede en onthouding, bij het huwelijk enz. werd een der uiteinden door den geestelijke op het hoofd van hem gelegd die de gelofte deed, als zinnebeeld van het juk der gehoorzaamheid, waaronder hij zich begaf. Dit heette sub stola votum deponere, en de priester bezat die macht der stolen. Zie du Cange 6, 378; Benecke, Mhd. Wtb. 22, 657, en verg. Dr. de Vries in den Taalgids, 9, 198 vlgg., waar het gebruikder stool breeder wordt verklaard. |
Stoet, stoot, znw. m., 199, 128, stoot. |
| |
| |
Stolpelinghe, bw., 181, 223, voorover. Zie ook Keller, Fragm. bl. 12, in een gedicht Van ons Heren passie, waar van Jezus in den hof van Oliveten gezegd wordt:
Een weynich ghinc hi van hem drien
Ende neder viel op sine knyen,
Ya stolpeling in sijn aenschijn.
Verg. Weigand, Wtb. 2, 833 op Stulpe. |
Stoppen, ww., 17, 93; 22, 67, op beide plaatsen vereenigd met disen. Twee woorden, die mij nergens elders zijn voorgekomen, en waarvan mij de zin niet recht duidelijk is.
Stoppen is misschien in beteekenis gelijk aan het mhd. stüpfen, dat ook aanzelten, aandrijven, aansporen beteekent (Benecke, Mhd. Wtb. 22, 659), hier in den zin van kwellen om te betalen, afpersen gebezigd. Of is stoppen in de beteekenis van wegstoppen, bergen, in de toepassing van alles pakken wat men maar krijgen kan? Nog eene derde verklaring doet zich voor: Stoppen, in den zin van bedriegen, even als 't ofr. estouper (Du Cange 6, 397, op Stupare*). De eerste verklaring komt mij nog als de waarschijnlijkste voor, hoewel ze ook niet veel meer dan eene gissing is.
Disen biedt evenveel zwarigheden voor de verklaring aan. In den Teuth. vinden we een ww. Dynsen, trecken, bansen, Trahere, tractare, pertrahere, verritare, converrere, everrere. Evenals Verrere en Everrere in figuurlijke opvatting samenschrapen, plunderen, beteekenen, kan ook Dynsen dien zin hebben gehad. Dynsen en Dijsen kunnen wisselvormen zijn, als deinzen en deizen, pensen en peisen. Verg. mhd. Dinsen, schleppen, forttragen (Benecke, Mhd. Wtb. 1, 360).
Gaarne willen wij deze verklaring voor eene betere en meer voldoende inruilen en vestigen zeer de aandacht der Mnl. taalbeoefenaars op de beide plaatsen van onzen dichter. Wij voegen er nog eene vraag bij. Zijn misschien beide uitdrukkingen ook ontleend aan het spinnersbedrijf?
Stoppe, fr. étoupe, is de oude benaming voor werk, de grove ineen verwarde draden, die uit vlas of hennip gehekeld worden (Kil.; Littré 2, 1526). In het Nnd. heet Diesse, het om den rokken gewoelde vlas, en Dusse komt bij Grimm voor als de in het zeewezen gebruikelijke naam voor werk (zie Brem. Wtb. 1, 215; 5, 284; Grimm, D. Wtb. 2, 1761; bij Schambach 44: ‘dize, der eingebundene Flachs am Roeken;’ in het Drentsche taaleigen: ‘Diessen, dodde vlas op den kop van het spinnewiel,’ zie Dr. de Jager, Arch. 1, 258). Verg. verder Müller, Etym. Wtb. d. Eng. Spr. 1, 300 op Distaff. |
Storen, ww., 82, 33 var.; 205, 132; 210, 252, te gronde richten, verbreken verwoesten, afbreken. Zie LSp. Gloss. |
Stoven, ww., 170, 91, een warm bad, een zweetbad nemen. |
Stranc, - ghe, bnw., 52, 31; 119, 17; 218, 10, sterk, hevig, zwaar, eng. strong. Zie LSp. Gloss. |
Strate, znw. vr., 134, 74, weg, in de uitdrukking enen verdriven sijnre straten, maken dat iemand zijns weegs gaat, hem wegjagen. |
Strecken, ww., 68, 17, uitstrekken, in zekere richting loopen, van een weg. |
Strenc, streng, - ghe, znw. m., 112, 73, 78, 82; 113, 189, 191, streng. |
Streven, ww., 181, 176, haastig zich in de hoogte bewegen. Zie Benecke, Mhd. Wtb. 22, 678. |
Stric, znw. m., 231, 156, strik. |
Striken, ww., 201, 121; 208, 106, in eene bepaalde richting voortgaan, en van daar gaan, binnenkomen; binnen palen -, 234, 237, binnen de haven komen; 35, 194, strijkages maken; - vanden plumen, 82, 74, pluimstrijken: zie op Plume; op dove snaren -, 52, 20; 141, 241, strijken op snaren die geen geluid geven. Zie MLp., LSp. Gloss. |
Stricken, ww., 250, 24, verstrikken, in iemands netten vangen. |
Stroe, znw. onz., stroo. Niet een -, 31, 123, geen stroohalm, volstrekt niets. Zie Dr. de Jager, Lat. Versch. 87. |
Stroeyen, stroyen, ww., 132, 288, bestrooien, effen maken; 198, 84, uitstrooien. |
Stropen (ghestroept), ww., 162, 82, berooven, ontdoen. |
Stuer, - re, bnw., 98, 50; 99, 162, fel, grimmig, streng, guur, van het weder. Zie MLp, LSp. Gloss. |
Stuynen, stunen, ww., 4, 51; 149, 41, zich verzetten, zich kanten tegen. Zie LSp. Gloss. |
Stuven (stoef), ww., 168, 361, stuiven, met kracht springen. |
Subtijl, bnw., 37, 88; 117, 25; 205, 120; 229, 11, vernuftig, schrander, ook in de ongunstige beteekenis geslepen, listig. |
Subtijlheit, - ede, znw. vr., 3, 208; 38, 166; 111, 176; 173, 136; 189, 1, slimheid, sluwheid; mv. subtijlheden, 94, 164, listen. Zie LSp. Gloss. |
Subtylic, bw., 139, 43, behendig, slim. |
Zuer, suur, - re, bw., 166, 190; 170, 54; 207, 10, zuur, streng, onaangenaam, hard; tsure worden, 198, 56, te zuur worden, verdriet berokkenen. Zie Bloeml. Gloss. |
Sulc, vnw., met het znw. in enk. en mv., 219, 43, sommig; die sulc, - ke, gevolgd door een ww. in 't enkelv., 89, 54, sommigen, de een of
|
| |
| |
ander, fr. un tel; sulc -, sulc -, 1, 45; 131, 95; 159, 180, de een -, de ander; deze -, gene -. Zie LSp. Gloss. |
Sulver, znw. onz., 121, 126, zilver. |
Sundelijc, bnw., 3, 199, zondig. |
Sutten, ww., 152, 215 var., verkeerde lezing voor schutten. |
Suverlijck, bnw., 68, 47, zuiver, rein, net, schoon. Zie MLp. Gloss. |
Swaerde, znw. vr., 91, 127, zwoerd, huid. Bij B. thaer, en bij H. de geheel bedorvene lezing twaer. In dezelfde fabel, die ook in den Tweeden Reinaert voorkomt, leest men vs. 7501 ook die swaerde.
Want hi hem so dorbroeide dat vel,
Dat hem sijn hair al ute vel,
Ende [hi] hem die swaerde al doorsoot.
Zie Taalg. 2, 254, en de belangrijke verklaring van Dr. de Vries over dit woord in den Taalen Letterb. 1, 55, vooral in de beteekenis van grond, bodem, waarnaar men verbetere mijne geheel onjuiste in de Bloeml. 4, 168. |
Swaerlic, bw., 80, 80, zwaar, hard, bitter. |
Zwaren, ww., 149, 53; 174, 222, verzwaren, zwaarder maken. |
Zweester, swester, znw. vr., zuster van den vrijen geest, mlat. zwestrio. Zie over deze vrije geestelijke orde Hor. Belg. 6, 231; Moll, Kerkgesch. 22, 148 vlgg. |
Zweyt, znw. onz., 141, 227, zweet. |
Zwemmen (zwam), ww., 51, 8, zwemmen. |
Zweren, ww., als znw. gebruikt, 170, 90, pijn doen, pijn. Zie Huydec. op Stoke, 3, 357; LSp. Gloss. |
Swerlijc, bw., 237, 115, zwaar. De var. heeft de betere lezing smelic. Zie ald. |
Zweven, ww., 244, 87, dwalen, dolen; 217, 110, voortkomen; - na, 240, 11, zich bewegen in de richting van, streven naar; Kil. sweven, sweyven, vagari, evagari, mhd. swëben. Zie Benecke, Mhd. Wtb. 22, 777. |
Zwichten, ww., 247, 12, beteugelen, bedwingen, in toom houden. Zie Oudemans, Wdb. op Hooft, 320. |
Zwinghen (zwanc), 54, 75, 80, 64; 206, 205, zwaaien, slingeren, met eene zwaaiende beweging neervallen. Zie MLp. Gloss.; Bormans, Lev. v. St. Chr. 191. |
| |
T.
Tael, tale, znw. vr., 223, 39, woord. |
Taelman, talman, znw. m., 15, 132; 37, 128; 46, 168; 96, 101; 141, 213; 187, 58, advocaat. Zie Doctr., LSp. Gloss. |
Tafelronde, znw. vr., 73, 73, steekspel, waarin de ridders man tegen man streden. Zie v. Wijn op Heelu, 172; LSp. Gloss. |
Talier, znw. onz., 229, 25 var. Zie op Tellier. |
Tam, bnw., 160, 310, zachtaardig. |
Tamen, ww., 141, 236, betamen, voegen, passen. |
Tarninghe, znw. vr., 179, 68, teerling. Hildegaersberch bezigt zeker eene spreekwoordelijke uitdrukking, als hij zegt:
Mar op twee tarninghen van deus aes
Soe loopt wel menichwerf en sijs.
De zin is: Na slechte worpen komt dikwerf een goede; als het vaak mis is geweest, kan het ook wel eens raak zijn. Eigenlijk beteekent de uitdrukking: Na twee teerlingen, twee worpen, van twee azen, volgt wel meermalen een zes, een worp, waarbij men de hoogste oogen gooit.
Hetzelfde spreekw., doch omgekeerd, vind ik in eene plaats uit Th. le mart. 157. aangehaald door Littré 1, 209 op As, die aldus luidt:
Li dé serunt mult tost sur ambes as turné,
Qui unt esté sovent sur sines ruelé.
Loopen op den teerlingh is in den zin van vallen. Die uitdrukking is in de XVIIe eeuw veelvuldig gebruikelijk. Hij weet wat op den teerling loopt, d. i. hij weet wat er alzoo te koop is, eigenlijk: welke oogen er vallen. Bij v. d. Venne, Belach. W. 170 leest men: ‘Die van alle Marckten is weer gekomen, weet wat daer op den Taerlingh heeft geloopen.’ Zie Wdb op Bred. 386; Boerden, 46; Beaumont 92. |
Tasten, ww. 74, 134, door tasten onderzoeken; den bodem -, 111, 26, den onderzoeken door tasten of peilen, de zaak onderzoeken. Verg. Hooft, N.H. 602: ‘Hoe de Prins van Oranje... door Elbertus Leoninus grond zoude hebben doen tasten.’ |
Taveern, - ne, znw. vr., 148, 434; 233, 159, wijnhuis, kroeg, lat. taberna. |
Te -, bij ww. als voorvoegsel met de kracht van ver, hd. zer, als in |
Teblouwen, 3, 187, deelw. van blouwen, slaan. Zie aldaar. |
Tebreken, ww., 7, 104; 52, 102, verbreken, breken. |
| |
| |
Teder, teer, bnw., 98, 29, 42; 99, 105, 181, zwak. |
Tederheit, znw. vr., 21, 19, zwakheid. |
Teem, znw. onz., 161, 382, stelling, gevoelen, meening, van lat. thema. Nog in de XVIIe eeuw in gebruik. Zie Wdb. op Bred.; Jerol. Gloss. |
Teerghelt, znw. onz., 47, 184, reisgeld. |
Teesen (geteest), ww., 141, 198, plukken, en bij uitbreiding rooven, plunderen. Zoo ook Houwaert, Ant. Tafer. Antw, 1577, bl. 144: Daer men 't lant niet en siet plucken noch teesen. Zie verder Hooft, N.H. 261: ‘Deeze stadt, geteest en getreeden eenen ruymen tydt, van Spaansche soldaaten, was eindtlyk der zelve ontslaaghen geworden.’ ‘Een volk, geterght, geteest, getrapt, van de genaadelooze wreedtheit dier grouwzaamste tierannye,’ ald. 741. ‘Een landtschap zoo geknaaght, geteest en geternt, in 't ingewant, van twist, partydigheit, en krakkeelzucht’, ald. 1233. ‘Dit is etlijckemael den Roomschen burghers ghebeurt: de welcke ala zy de Tyrannische Keysers Caligulam, Claudium, Neronem,... tot Heeren hadden,.... niet minder van haer als de Duyven vanden Havick ghetopt ende gheteest werden’, Vondel, 1, 508. Verg. Hooft, N.H. 424, 656, Henr. de Gr. 118, Meng. 293. In den zin van verwarren, 108, 108, welke beteekenis ook nog bij Hooft, N.H. 873 voorkomt: ‘Dusdaane weêrbarstigheeden, geschillen, en misverstanden, teesden de eendraght.’ In denzelfden zin in het deelw. geteest, 6, 4, verward. Zie verder bij Beteest. |
Teffens, bw., 130, 210, tevens, tegelijk. |
Teghendraghen, ww., 245, 127, tegenzijn. |
Teyken, znw. onz., 191, 180, teeken, wonder; in -, 8, 208, ten teeken, ten bewijze. |
Tecomen, ww., 109, 26, komen. |
Telch, mv. telghen, znw. m., 43, 58; 215, 164, tak. Zie Clignett, Bijdr. 265; Vanden Houte, LSp. Gloss. |
Tellen, ww., rekenen, in de uitdrukkingen - spot, 233, 165, voor spot rekenen; - eer, 234, 181, als een eer rekenen. |
Tellier, znw. m., 229, 25, gedeelte van den boog, waarschijnlijk de gleuf waarin de pijl gelegd werd, van een fr. tellier, mlat. telarium. In de romaansche talen heb ik evenwel nergens een woord in die beteekenis gevonden. |
Tem, bnw., 54, 82, tam. |
Tempeest, znw. m., 107, 50; 195, 21, geweld, rumoer. |
Tenden, voorz., 93, 107, ten einde van, in de uitdrukking tenden rade, ten einde raad. Zie LSp. Gloss. |
Termijn, znw. onz., 70, 287, tijdsruimte, tijd. |
Terminarius, znw. m., 179, 29, bedelmonnik, ook terminewandere genoemd, d. i. die termine loopt, gaat bedelen. Zie Oorl. v. Albr. Gloss.; Ruysbroec, 2, 191; Vlaamsch Idiot. 719 op Termijn; Boerden Gloss. en verg. Die blauwe Scute (Taal- en Letterb. 1, 91), vs. 74 vlgg., waar als waardige gezellen worden opgegeven:
Die zielmissen, ghelt ende steecpenninghen
Mitten ghesellen overbrenghen,
Ende al haer baet van haer termijn
Verminnen of verdrincken in wijn,
Of diet mit gueden ghesellen verteren,
Ende lichtelic absolveren
Van al dat een heeft misdaen,
Opdat si daerof ghelt ontfaen,
Ende die crancke rekeninghen
Haren clooster daer of bringhen
Wat si winnen in haer termijn.
|
Teschoeren, teschoren, ww., 48, 283; 224, 38, verscheuren, verbreken, te gronde richten, vernietigen. |
Tescouwen, ww., 201, 127, zien. |
Teschuren, ww., 116, 12, verscheuren, vernietigen. |
Testoren, ww., 135, 179, verwoesten, vernietigen. |
Tfy, tusschenw., 79, 80, foei. |
Thans, thants, bw., 5, 149; 58, 148; 123, 130, 140; 150, 14; 174, 210; 176, 163; 185, 166; 200, 59; 229, 34, terstond. Hetzelfde als |
Thant, bw., samengetrokken uit te hant, 2, 144; 29, 198; 47, 207; 174, 210 var.; 185, 166 var.; 200, 59 var.; 229, 34 var., terstond, dadelijk. Zie LSp. Gloss. op Hant. |
Throen, throon, znw. m., 35, 37; 101, 70, uitspansel, firmament, hemel. Zie Heim. d. Heim. 503 vlgg. |
Ticht, znw. vr., 20, 174; 220, 79, beschuldiging. Zie Kil. |
Tide. Te -, bw., 1, 131; 53, 140, bij tijds. |
Tiden, tyden, ww., 90, 107; 140, 128; 200, 78, 95, trekken, gaan, zich begeven; - tot enen of tot ene dinc, 24, 219; 62, 56; 77, 152; 241, 72; 249, 147, de toevlucht nemen tot; - op ene dinc, 20, 194; 29, 234; 30, 41; 31, 59; 53, 39; 68, 140; 83, 50; 95, 7; 114, 37; 138, 167; 239, 162; 248, 66, de toevlucht nemen tot, zich verlaten op iets. Zie Huydec. op Stoke, 3, 390; LSp. Gloss. Een afgeleide wisselvorm van Tien. Zie ald. |
Tieghen, bw. verbonden met daer, waer, enz. 167, 326; 184, 140; 223, 28, tegen, voor, om. |
Tieghens, voorz., 142, 24; 156, 74, tegen. Verg. bij Draghen. |
Tyeghendreghen, ww., 84, 6, zich verzetten tegen, tegengaan. |
Tieghensgaen, tieghengaen, ww., 191, 228; 251, 45, tegengaan, tegenloopen. |
| |
| |
Tieghenworden, ww., 127, 22, vijandig worden, tegenstaan. |
Tien, tyen, ww., 3 p. enk. teg. t. tiet, tyet, verl. t. tooch, deelw. ghetoghen. Onz., trekken, gaan; ter doecht -, 89, 80, het pad der deugd inslaan; bedr., 5, 137; 124, 50, trekken; voirwairt -, 121, 111; 188, 84; 203, 264, naar voren trekken, bevorderen; hem tien tot ene dinc, 4, 71, zich begeven tot, sich overgeven aan. Hd. ziehen, zog, gezogen. Zie LSp. Gloss. |
Tien, tyen, ww., 3 p. enk. teg. t. tiet, tyet, verl. t. teech, deelw. gheteghen, 151, 157, aantijgen, te laste leggen. Hd. zeihen, zieh, geziehen. Zie LSp. Gloss. |
Tiere, znw. vr., aard, wijze, Kil. gestus, gesticulatio, modus, in de uitdrukking: in felre tieren, 215, 154, met hardheid. |
Tieren, ww. Hem -, 193, 103, zich aanstellen, zich gedragen. Zie. v. Hasselt op Kil. |
Toe, bw., toe; sine oren daer toe doen, 95, 79, zijne ooren er voor openen. |
Toebehoren, znw. onz., hetgeen behoort, past of iemand toekomt; nae gherechte -, 67, 175, zooals het behoort; 45, 54, lot, beschorendeel. |
Toecomen, ww., 83, 32, tot stand komen, gebeuren, komen. Zie LSp. Gloss. |
Toecoren (-ghecoert), ww., met den 3den nv., 164, 197; 224, 56, eigenlijk door eene keur toewijzen; bij uitbreiding toewijzen, opleggen. |
Toelegghen, ww., 208, 70, volbrengen, vervaardigen; 229, 22, in orde maken, gereed maken. Zie LSp. Gloss. |
Toeloeps, bw., 240, 68 var, al loopende, op dezelfde wijze gevormd ala de bww. ijlen(d)s, doorgaan(d)s enz. |
Toemeten (-met), ww., 151, 142, toemeten, door meten toeëigenen, toerekenen. |
Toenighen (-neech), ww., 68, 55; 176, 179, nijgen, buigen voor iets. |
Toepat, -pade, znw. onz., 236, 43, pad dat ergens heen leidt. Zoo ook in Clare Spiegel der warachtigher christelijcker maechden (Antw. 1569), bl. xcvij: ‘Beminde bruyt Gods, ghi hebt nu ghehoort ende gesien den rechten ende naesten toepat aldaer uwe hemelsche bruydegom gegaen is na sijn ruste;’ en ald. cxxxix: ‘Want het is den naesten toepat om vanden sonden ende vander werelt tot Gode te keeren.’ |
Toescriven, ww., 3, 203, bij geschrift toewijzen, toekennen, schenken. |
Toesenden (-ghesent), ww., 51, 188; 187, 25, toezenden. |
Toetiden, -tyden, ww., als znw. onz., 70, 215 var.; 252, 60, toeverlaat. Zie op Tiden. Men leze 241, 72: toe tyden. |
Toeven, ww., 29, 223, ophouden, in beslag nemen. Zie v. Hasselt op Kil. |
Toeverlaet, toverlaet, znw. onz., 26, 154; 237, 38, toeverlaat, toevlucht. Zie St. Christ. 197, 367, 461. |
Toevertiden, - tyden, znw. onz., 25, 20; 70, 215; 246, 38; 349, 147 var., toeverlaat. |
Toghen, toeghen, ww., 15, 186; 37, 67; 44, 169; 52, 69; 53, 52; 83, 57; 146, 277; 151, 124; 176, 171; 190, 107; 223, 33, toonen. Zie LSp., Bloeml. Gloss., enz. |
Toolnaer, znw. m., 150, 40, tollenaar, beambte belast met het invorderen der tollen. |
Toorn, toren, toern, znw. m., 110, 130; 179, 5; 192, 18; 217, 81, smart, verdriet, leed. Sonder toerne, 202, 254, eene eenvoudige beleefdheidsformule, met uw welnemen, zonder dat het kwalijk door u werd genomen. |
Toorn, toern, znw. m., 206, 190, toren. |
Torde, 208, 77 var., samentrekking uit dat dorde, het derde. |
Torghen, ww., 121, 159, tergen, plagen. Verg. werden en worden, mnl. vermen en vormen, lat. firmare, enz. |
Torment, znw. onz, 228, 205, pijniging, kwelling. |
Torsen, ww., 163, 164, laden, inladen, fr. trousser. Zie Taalg. 9, 172 vlgg. |
Torf, znw. onz., 99, 144 var., turf. |
Touw, -we, znw. onz., 180, 115, gereedschap, Kil. touwe, ghe-touwe, instrumentum, in denzelfden zin als het fr. outil. In de C. Nouv. nouv. leest men van een nonnetje, die de liefdesaanzoeken van een monnik weigert, omdat zij ‘congnoissoit bien ses oultibz.’ Daarmede was het slecht gesteld gelijk een andere monnik wist, ‘qui estoit oultillé Dieu seet comment,’ want, zeide hij: ‘vostre chose est tant petit, comme l'on dit, que se vous l'apportés en quelque lieu, à peu s on se parçoit qu'il y est.’ Eindelijk geeft hem het nonnetje een rendez-vous tegen middernacht, doch voegt er de voorwaarde bij: ‘Toutesfois vous n'y entrerés pas que je ne saiche à la vérité quelz oultilz vous portés, et se je m'en scauroie ayder ou non.’ Zie Nouv. XV, Tom. 1, 192. |
Touw in den hier gehezigden zin komt mij waarschijnlijker voor dan in dien van eind touw. |
Traen, znw. m., 78, 14, vocht in 't algemeen; reynre herten -, 219, 70, eigenlijk het vocht van een rein hart, hier niets meer dan rein hart. Ook wij spreken nog van iets dat uit het hart opwelt. Niet een -, 174, 201, geen droppel, hoegenaamd niets. Zie Dr. de Jager, Lat. Versch. 85; Wap. Mart. Gloss. |
Traghen, ww., 170, 66, 78; 226. 2, 12, traag worden, vertragen. |
| |
| |
Traperye, znw. vr., 5, 154, het bedrijf van laken maken. Zie Kil. op Trapenier, drapenier, en draperije, lanitium, lanificium, pannorum opificium. |
Treden, ww., 3 pers. enk. teg. t. tret, 120, 50; 214, 65; 254, 54, treden. |
Treec, znw. m., 178, 316, treek, list, laag. |
Trecken (trac), ww., 27, 42, trekken, gaan, komen;- in doechden, 138, 134, naar den kant der deugd trekken, als deugd rekenen, beschouwen. |
Tresoer, znw. onz., 77, 143, aanrechttafel, buffet, Kil. abacus, eigenlijk dressoor, fr. dressoir. |
Trisen, ww., 17, 94, optrekken, door middel van een palei of trijs in de hoogte halen. Zie Teuth. op Trijss, wynde, hetzelfde als Paleye, trochlea. |
Troen, troon, znw. m., 100, 39; 124, 87; 143, 107; 177, 252; 183, 111, uitspansel, firmament, hemel. Verg. Throon. |
Troeren, ww., 222, 26; 223, 66, treuren. |
Troude, deelw. van trouwen, 10, 440; 241, 24, getrouwd. |
Trouwen, bw., 94, 176, in waarheid, eig. in trouwen. |
Tsaertroyser, znw. m., 153, 23; 218, 134, Karthuizer monnik, fr. chartreux. De orde der Karthuizers werd door den H. Bruno in 1086 gesticht, en aldus genoemd naar het dorp Chatrousse in Dauphiné, waarbij het eerste klooster gelegen was. In ons land komen de Karthuizers omstreeks 1330 voor. Zie Moll, Kerkgesch. 22, 118 vlgg. |
Tsgoet, tsguet, 89, 78; 103, 73, waar in de varianten dcoet en scoet wordt gelezen. Samentrekking van het es goet, guet, het is goed, het is voldoende, sufficit, de inleiding voor het einde van het stuk, waarin de dichter zijne slotsom resumeert. |
Tsijns, znw. onz., loon. Zie Sp. Hist. 42, 28, 30; Vad. Mus. 1, 312, vs. 165. In de uitdrukking: behouden -, 193, 109, behoudens zijn loon, lat. salva mercede, d. i. zonder er iets bij te verliezen. Verg. Rose, vs. 2220:
Maer gifte en es wart eens poitevins,
Diemen gevet behouden tsins.
|
Tughen, ww, 232, 8, getuigen. |
Tunch, znw. m., 11, 506, 509; 12, 591; 223, 42; 246, 42, getuigenis; 149, 60, getuige. Zie MLp. Gloss. |
Tuyn, znw. m., 4, 120, omheining, beschutting. |
Tuynen, ww., 3, 246; 4, 52, 55, omheinen. Tuynen en haken of mueren staan in 't algemeen in den zin van zwaren arbeid verrichten. |
Twaren, bw., 21, 10; 50, 127; 58, 158, in waarheid, voorwaar, waarlijk. |
Twee, twie, telw., 170, 49; 196, 1, 12, twee. Enen twee leren tellen, 34, 88, iemand leeren opzitten, mores leeren. Spreekwoordelijke zegswijze. |
Twi, twy, znw. m., 52, 48; 54, 112; 50, 9; 194, 177, twist, tweedracht; vooral in de uitdrukking sonder -, 41, 60, zonder twist, zonder tweedracht; doch inzonderheid, 7, 143; 57, 143; 64, 263; 65, 289; 111, 170; 116, 59 var.; 126, 236, 259; 138, 143; 159, 187; 164, 43; 190, 140; 228, 181, zonder twijfel. |
Twy, bw., 68, 99, waarom. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Twien, ww., 211, 364; 235, 42, twisten; ook onpers. met den 3den nv. mi twiet, 3, 224; 174, 4; 185, 190; 196, 25, ik twijfel. Van het telw. twee, twie. Zie LSp. Gloss. |
Twinen, ww., 74, 127, samenvoegen, ineendraaien, van garen, Kil. tweynen, twijnen, conduplicare fila. |
Twivelen, twifelen, ww., onpers. met den 3den nv., mi twifelt, 52, 57; 156, 32; 166, 192, ik twijfel. Zie D. Doctr, Leendertz, Vanden Sacr. Gloss. |
Twinc, znw. m., 15, 100, wenk, oogwenk; niet een twinc, 99, 202, niets, niet het minste. Zie Dr. de Jager, Versch. 251 vlgg.; Lat. Versch. 147. |
Twint, voorafgegaan door de ontkenning en, 11, 523; 46, 164; 116, 43; 160, 289, in het geheel niet, volstrekt niet; niet een -, 62,78; 220, 89, geen zier, hoegenaamd niets. Zie Dr. de Jager, Versch. 251 vlgg.; Lat. Versch. 149. |
Twisken, voorz., 48, 303; 66, 46; 164, 47; 169, 12, 13, 14, 15, 16, 17; 180, 127; 191, 225; 192, 251, tusschen; - tyde, 172, 91, 96, tusschentijds. |
Twist, znw. m., 94, 178, tweestrijd; in - comen, 213, 128, in tweestrijd komen. Zie Wap. Mart. Gloss. |
| |
U.
Uchten, znw. m., 177, 254, ochtend. |
Ummer, bw., 2, 100, altijd, in allen gevalle. |
Uten (nte), ww., 37, 100, uiten, uitbrengen. |
Uutboenen, ww., 82, 10, uitvegen, uitwisschen. |
Uutlesen, ww., 76, 61, uitlezen, uitkiezen. |
Uutsceiden, ww., 252, 73 var., uitzonderen. |
| |
| |
Uutscriven, ww., 252, 72, 73, uitzonderen. Verg. in dezelfde beteekenis uutsegghen. |
Uutsenden (-ghesent), ww., 27, 61, uitzenden. |
| |
V.
Vaen, ww., vangen; in de uitdrukkingen: vele jaghen sonder vaen, 92, 32; 141, 222, jagen en niets vangen; plucken ende vaen, 1, 44, plukken en rooven. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Vaer, -re, znw. m., 34, 146; 57, 67; 89, 70; 126, 267; 130, 14; 142, 6; 149, 46; 176, 181; 188, 44; 200, 54; 217, 42; 236, 78; 248, 71, vrees; in vaer setten, 11, 512, in de waagschaal stellen; in vaer worden, met den 2den nv., 124, 14, bevreesd worden voor. Zie Clignett, Bijdr. 166. |
Vaert, vaerde, znw. vr., reis, tocht, weg, in de uitdrukkingen: die langhe - 2, 160; 146, 261, 292, de lange reis, de dood; mitter -, 145, 203, terstond; mit snelre vaerde, 176, 122; 184, 63, ijlings, snel; sijnre vaerde wiken, 205, 129, zijns weegs wijken, wegvluchten. |
Vaghen, ww., 173, 158, vegen. |
Vael, znw. m., in de uitdrukkingen: mennen met valen (zie op Mennen), en valen inslaen, 135, 137, slinksche wegen inslaan. Gelijk Vael in de eerstgenoemde uitdrukking een vaal paard beteekent, gelijk in het hd. das fale Pferd reiten, zoo is ook de tweede spreekwijze hieruit te verklaren. Valen inslaen beteekent Vale paarden inspannen, bij Kil. inslaen de peerden, inspannen, jungere equos. Wie Valen inspant doet het om met valen te mennen: van daar dat beide uitdrukkingen gelijken overdrachtelijken zin hebben. |
Vallen (vel, vyel), ww., 46, 101; 95, 26; 184, 72, vallen; 108, 141, uitvallen; 64, 205; 101, 14; 114, 6; 130, 212; 157, 20; 175, 62; 177, 241; 178, 309, voorvallen, geschieden; ontwee -, 181, 225, stukvallen; waer -, 204, 4, waar uitkomen; laet -, 231, 162, te laat komen. |
Valschen, ww., 254, 44, 47, valsch maken, vervalschen. |
Vanden, ww., 66, 63; 81, 88, bezoeken, ook in den zin van beproeven; - mit siecte, 49, 83; 241, 1, mel ziekte bezoeken, maken dat iemand ziek wordt. Zie Clignett, Bijdr. 137 vlgg. |
Var, bnw., 165, 75 var., ver. |
Varen, ww., 51, 239; 62, 112, gaan; - optie helsche wrake, 147, 333, de helsche wraak te gemoet gaan, zich er aan overgeven. |
Varinc, - inghe, bw., 13, 66; 38, 134; 51, 210; 89, 32; 117, 27; 122, 84; 135, 122; 156, 22; 162, 37; 178, 292; 196, 36; 246, 40, spoedig, snel. Zie Clignett, Bijdr. 61; Huydec. op Stoke, 1, 408, enz. |
Vast, bnw., 179, 1, sterk, krachtig. |
Vast, vaste, bw., 173, 171; 245, 142, met kracht. |
Vat, znw. onz., mv. vate, vaet, 77, 142, vat, ook in bijzondere toepassing, 160, 330; 189, 116, lichaam; dat reyne -, 175, 83, het onbevlekte lichaam, Jezus. Zie LSp., Wap. Mart. Gloss. |
Vaten (ghevaet), ww., 43, 87, aanvatten. |
Vechten (vacht), ww., 118, 71; 175, 120, bevechten. |
Vede, znw. vr., 7, 160; 170, 33 var.; 228, 174 var., veete, haat, vijandschap. |
Vedelen, ww., 44, 191; 198, 90, 99, vedelen, op de viool spelen. |
Vedelspel, znw. onz., 200, 29, vioolspel. |
Veechte, znw. vr., 170, 33, veete. |
Vellen, ww., 85, 118; 155, 183; 190, 64, doen vallen, te gronde richten, te niet doen. Zie LSp. Gloss. |
Veninen, ww., 140, 94, vergiftigen, vergif uitspuwen. |
Ver, znw. vr., 33, 37 var., 44, 49, 50, 52, enz.; 81, 34, vrouw, vóór een eigennaam. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Verarren, ww., 151, 107, boos worden, vertoornen. |
Verbant, znw. onz., 76, 41, verbintenis, belofte waarbij men zich tot iets verbindt. Zie MLp. Gloss. |
Verbaren, ww., 36, 15; 221, 180, openbaren; 45, 69; 175, 121, te voorschijn komen, zich vertoonen, verschijnen; verbaert sijn, 185, 219, zichtbaar worden, te voorschijn komen. Zie MLp. Gloss. |
Verbeit, znw. onz., 10, 457; 130, 21; 231, 151, tijd van wachten, tijdruimte. |
Verbiten, ww., 127, 8; 128, 106, doodbijten, verscheuren. Zie Clignett, Bijdr. 289; LSp. Gloss. |
Verboeren, ww., 239, 140, verbeuren. Zie LSp. Gloss. |
Verbolgen, bnw., 6, 10? Eene zeer bedorvene plaats, waarvan niets te maken is. |
| |
| |
Verboren, -bueren, ww., 128, 120; 143, 114; 202, 218; 220, 37, 53, verbeuren; 219, 104, verbeuren, misdoen. Zie LSp. Gloss. |
Verbosen, ww. Hem -, 160, 321; 197, 132, zich boos maken, zich aan boosheid schuldig maken. |
Verbouden, ww. Hem -, 21, 58; 63, 163; 124, 19; 144, 158; 165, 141; 187, 17; 196, 41, 70, zich verstouten, stout, overmoedig worden. Zie MLp. Gloss. |
Verbroeyen, ww., 89, Tit.; 91, 123, aan de oppervlakte van de huid verbranden, verschroeien. |
Verchieren, ww., 72, 82; 77, 143; 164, 15; 168, 374, versieren, opluisteren; 223, 7, sierlijk worden, verfraaien. |
Verdaghen, ww., 203, 318, tot dag worden, licht worden. |
Verdencken, ww., 103, 1; 157, 115; 190, 67 var., bedenken. |
Verderven (verderft), ww., 49, 48; 88, 66, in het verderf brengen, ongelukkig maken. |
Verdienen, ww., 243, 108, verdienen. |
Verdient, - te, znw. onz, en vr., 139, 57; 159, 178; 169, 486; 170, 116; 237, 97, verdienste, hetgeen iemand verdient; staen op groot -, 249, 6, op groote verdienste, groot loon, staan, en bij gevolg kostbaar zijn. Zie LSp., MLp. Gloss. |
Verdinghen, ww., 126, 250; 139, 67; 163, 117; 182, 49, door pleiten verkrijgen; 54, 150; 96, 89 var., 121; 109, 9; 187, 61, door pleiten vrijkomen. |
Verdinc, -ghe, znw. onz., 106, 77; 136, 243, vrijspraak, vrijstelling. |
Verdincken, ww., onpers. met den 3den nv., 227, 87, ontfermen. Zie Rijmb. Gloss. op Verdinken en Afdinken; St. Chr. 194 en Gloss. op Afdinken; Sp. Hist. 11, 49, 2; 17, 69, 58; 34, 31, 50; Wal. 1399, 1423, 1794; Mnl. Wdb. op Afdinken. |
Verdoemen (verdoempt), ww., 41, 73; 159, 203; 162, 85, veroordeelen, verdoemen. |
Verdoeren, verdoren, ww., 38, 226; 53, 121; 60, 99; 114, 50; 139, 1; 188, 78; 194, 160; 196, 77, verdwazen, dwaas, zinneloos maken. |
Verdorren, ww., 49, 51, dor worden, verlammen. Verg. Joh. 5, 3: ‘Eene groote menichte van krancke, blinde, kreupele, verdorde.’ |
Verdoven, ww., 202, 219; 210, 256, 303, bedwelmen, verbijsteren. |
Verdrach, znw. onz., 12, 556; 48, 326, het verdragen, verdraagzaamheid, geduld; 48, 326; 101, 25; 121, 178; 163, 159; 195, 32; 228, 171, kwijtschelding; een goet - hebben, 39, 17; 249, 154, iets wel kunnen verdragen, tevreden sijn; quaet - hebben, 43, 81, iets niet kunnen verdragen, niet kunnen velen; (goet)- maken, 218, 148, tevreden maken; een goet - nemen, 62, 94, geduld oefenen, zich schikken in iets; sonder -, 161, 361, zonder uitstel. Zie MLp., LSp. Gloss. |
Verdraghen, ww., met den 2den nv., 24, 234; 227, 53, ontslaan, vrijlaten, verschoonen; 48, 289, toelaten. Zie MLp. Gloss. |
Verdreghen, ww., 240, 58, vrijlaten, toelaten. |
Verdrieten, ww., met den 2den uv., 16, 11, zich verdrietig maken over. |
Verdringhen, ww., 96, 89; 163, 117 var., verdringen, verdrukken. |
Verdriven, ww., 252, 74, aandrijven, drijven tot iets. |
Verdult, - de, znw. onz., 187, 238, lijdzaamheid, gelatenheid. Zie MLp. Gloss. |
Verduldelijck, - iken, bw., 51, 189; 168, 381; 184, 141; 185, 218; 187, 326, met geduld, met lijdzaamheid. |
Verduldich, bnw., 186, 322, lijdzaam, gelaten. |
Verduldicheit, znw. vr., 223, 59, lijdzaamheid, gelatenheid. |
Verdullen, ww., 128, 39; 221, 140, dwaas maken, verdwazen. Zie MLp. Gloss. |
Verduren, ww., 74, 110; 252, 89, afwachten; 77, 161, duurzaam blijven, duren. |
Verdwasen, ww., 55, 202, dwaas maken, verlokken; 73, 29, dwaas worden, verzotten. |
Verdwinen, ww., 127, 29; 196, 44, verkwijnen, bezwijken, te niet gaan. |
Vereescen, - eyschen, ww., 20, 160; 38, 134; 110, 116; 177, 229; 178, 325; 182, 74; 201, 148; 241, 15; 249, 139, door eischen of vragen te weten komen, vernemen. Zie over de uitdrukking: diet wel vereescht, 100, 7, indien men het wel inziet, goed begrijpt, het Gloss. op den LSp. op Verheeschen, op Die, en verg. N.W. d. M. v. N. Lett. 6, 164 vlg. |
Vererren, ww., 61, 198; 250, 112, vertoornen, boos worden. |
Verfeit, znw. onz., 239, 139 var., boete. Zie op Forfeit. |
Verfrayen, ww. Hem -, 70, 212, zich verblijden, zich verheugen. |
Verfroyen, ww., 62, 75; 119, 10, vervroolijken, verheugen. Zoo ook Disput. v. d. sone ende d. vadere (Belg. Mus. 5, 79), vs. 82:
Vader, noch gemac noch joyen
En mach niet soe wel verfroyen
Als solaes van goeden vrouwen.
Zie nog v. Hasselt op Kil.; Beaumont, 18, 162, 195. |
Vergaen, ww., 253, 15, afnemen, verminderen, ten einde komen. |
| |
| |
Verganghen, ww., 45, 8; 47, 195; 134, 8, vergaan, omkomen; met den 3den nv. des pers., 112, 118, ajloopen, uitkomen. |
Verganc, znw. onz., 107, 36; 191, 155, het vergaan, de vergankelijkheid; des nymmermeer en wert verganc, 220, 55; 225, 196, waaraan nooit een einde komt. Verg. de uitdrukking sonder -, Franc. 7764; D. Luc. 618 (OVl. Ged. 3, 8); Rincl. 491 (Vad. Mus. 3, 251). |
Vergelden (vergout, vergouden), ww., 2, 102; 3, 197; 18, 218; 55, 231; 149, 5, vergelden, betalen. |
Vergheten (verghet), ww., met den 2den nv., 30, 19; 119, 16, vergeten. |
Vergichten, ww., 7, 95, door de jicht verlammen. Zie Boec v. d. Houte, 438 var. |
Verghieren, ww., 121, 165, op iets belust worden, door begeerlijkheid gedreven worden. Verg. Sp. 32, 17, 56. |
Verhael, znw. onz., 202, 225, verhaal, schadevergoeding. |
Verhaerden, ww., 212, 68, verharden. |
Verhaesten, ww., 4, 67, haast maken; hem -, 58, 175, zich verhaasten, zich overijlen. |
Verhalen, ww., 244, 106, inhalen, Kil. resumere, repetere; - op enen, 235, 44, schadevergoeding nemen; hem -, 115, 100; 248, 60, de schade inhalen, zich herstellen. |
Verhechten, ww., 126, 201, verbinden. |
Verhenghen, ww., 50, 158, gehengen, toelaten. |
Verherden, ww., 44, 118, verharden. |
Verheeren, ww., 109, 170; 121, 142, overheeren, beheerschen. |
Verhoghen, ww., 4, 44, verhoogen. |
Verhoghen, ww., 144, 180 var., blijde zijn, verheugen; 190, 132; 207, 17, blijde maken; hem -, 157, 8, zich verheugen; als znw., 190, 108; 191, 216, blijdschap. |
Verholentheit, - ede, znw. vr., 138, 153, verborgenheid. |
Verhoren, ww., 52, 40, hooren, vernemen. Zie Clignett, Bijdr. 130. |
Verhoren, 135, 154, ongehoorzaam zijn, in den wind slaan. Verg. het bnw. verhorich, ongehoorzaam, in eene keur van 1388 (Belg. Mus. 7, 75): ‘Soe wie van den ambachte voirseyt verhorich ware, ofte rebel, enz.’ Zie Belg. Mus. 9, 92, vs. 913; C. en El Gloss. |
Verhouden, ww., 190, 62, tegenhouden, beletten. Zie v. Hasselt op Kil. - Verkeerde lezing voor verbouden, 124, 19, bij H. |
Veryenen, ww., 92, 40, vereenigen; hem -, 154, 140, 141, zich vereenigen; 94, 152, samenkomen. |
Verjuys, znw. onz., 99, 141, sap van onrijpe druiven, verjuis. |
Verkeren, ww., 120, 98, van den rechten weg afbrengen, verdraaien. |
Verclach, znw. onz., 233, 130, aanklacht. |
Verclaren, ww., 43, 35; 160, 313, helder maken, reinigen, zuiveren; 133, 91, helder worden, zalig worden; hem -, 68, 25; 119, 6, helder worden, opklaren, helder schijnen, aanlichten. |
Vercleden, - cleiden, ww., 204, 10; 215, |
198, tooien, opsieren; 223, 60, zich bekleeden, zieh tooien, gekleed worden. |
Verladen, ww., 84, 143; 147, 350; 190, 110; 221, 115, beladen, bezwaren, belasten; deelw. verladen, 59, 29; 74, 122; 83, 64; 158, 96; 178, 348; 180, 71; 210, 287; 226, 38, belast, bezwaard, verlegen. Zie Dr. Jonckbloet, Spec. 88, 99, LSp. Gloss. |
Verlaen, ww., 206, 230 var., verkeerde lezing voor verslaen. |
Verlamen, ww., 197, 119, verlammen. |
Verlanghen, ww., onpers. met den 3den nv., mi verlanghet (op ene dinc), 50, 98; 109, 157; 242, 36, ik verlang (naar iets). |
Verlanghen, ww., 47, 230; 248, 61, verlengen, langer maken. |
Verlaten, ww., - op enen, 33, 72, aan iemand overlaten, toevertrouwen. |
Verlatenis, znw. vr., 160, 305, vergiffenis, kwijtschelding. Zie LSp. Gloss. |
Verleemt, bnw., 21, 80, verlamd, kreupel, Kil. verlemt, mutilus, mutilatus, enervatus. Zie Limb. Gloss. |
Verleiden, ww., 34, 90, tot leed worden, verdrietig worden, Kil. fastidium adferre, taedium creare. Zie Limb. Gloss. |
Verleiden, ww., 200, 57, verlokken, verleiden. |
Verletten, ww., 249, 9, door letten verloren doen gaan, verzuimen, verbeuzelen. Zie LSp. Gloss. |
Verlijen (verlijt), ww., 29, 201; 115, 106, te leen geven, mhd. verlihen. Zie Benecke, Mhd. Wtb. 1, 996; Oorl. v. Albr. Gloss. |
Verlienen, ww., 66, 25, in leen geven, verpanden; 162, 11, door leenen helpen; 102, 89; 152, 145; 204, 50; 223, 29; 240, 55; 248, 53; 249, 5, verleenen, schenken; verlient sijn, 159, 177, afhankelijk zijn, als leenman aan iemand verbonden. Zie bij Onverlient, en verg. Wap. Mart. Gloss. |
Verlies, znw. onz., 224, 86, ellende, verderf. Zoo ook Wrake, 2, 1033 (Ned. Ged. 392), waar het van den Antkerst heet:
Alle boeken, sijt seker dies,
Noemenen sone des verlies;
Want verlies, jammer ende discoert
Sal hi maken weder ende voert.
Verg. Sp. 41, 17, 85; Vad. Mus. 1, 371, 33. |
| |
| |
Vermaent, bnw., 171, 145 var., verkeerde lezing voor vernaemt. Zie ald. |
Vermanen, ww., 159, 245, uitleggen. |
Vermeten, ww. Hem -, 57, 61; 93, 122; 120, 67; 190, 94, zich vermeten, zich verstouten, wagen, ondernemen. |
Vermiden (vermijt), ww., met den 2den nv., 185, 220, ontzien, sparen; hem -, 62, 29, zich ontzien, het gevaar ontwijken. Zie LSp. Gloss. |
Vermissen, ww., 54, 76, missen. |
Vermoeden, ww., 89, 51; 214, 103, vermoeden; 234, 226, denken; 190, 111, verwachten; 107, 3, vertrouwen stellen; met den 2den nv., 37, 117; 59, 86; 91, 137; 198, 44; 222, 208, verzekerd zijn van; hem -, 53, 139; 87, 16; 252, 138, verwachten, verzekerd zijn. |
Vermolen, ww., 161, 355 var., vergaan. Zie op Molen. |
Vernaemt, bnw., 140, 79; 171, 145; 197, 117; 205, 158, vermaard, beroemd. Zie LSp. Gloss. |
Vernamen, ww., 79, 51, noemen. |
Vernemen, ww., 43, 85, gewaarworden, opmerken. |
Vernoeghen, ww., 162, 11 var. vervroechden, vergenoegen, verblijden. |
Vernoy, vernoey, znw. onz., 10, 392; 13, 95; 118, 120; 132, 15, verdriet, leed, fr. ennui. |
Vernuwen, ww., 4, 74; 119, 153; 160, 316; 181, 181, vernieuwen, nieuw maken, verbeteren; 137, 38, nieuw maken, verbreiden; 124, 70; 127, 16, 20; 147, 324; 231, 136, vernieuwen, nieuw worden, opleven. |
Veronnen, ww., 17, 113; 239, 144, misgunnen. |
Veronrechten, ww., 24, 264; 149, 31, onrechtvaardig behandelen, vooral in de toepassing van berooven van have en goed. |
Verouden, ww., 212, 98, verouderen, oud worden. |
Verplamen, ww., 153, 292, uitwisschen. Zie op Plamen. |
Verplechten, ww., 120, 80; 139, 46; 184, 135, verbinden, ook in den ongunstigen zin van verstrikken. Zie Wap. Mart. Gloss., LSp. Gloss. op Plechten, enz. |
Verquaden, ww., 213, 119, verergeren, minder maken, Kil. verquaeden, vetus, verargheren. |
Verradenis, znw. vr., 20, 139, verraad. |
Verre wisen, ww. 228, 165, verjagen, ver weg wijzen. |
Verre wisen, 108, 134. De zin van het vers:
Machtighe vrienden verre te wisen
Die en connen ons niet helpen draghen,
is deze: Machtige vrienden, die in de verte zijn aan te wijzen, maar niet in de nabijheid te vinden, of zooals wij zeggen: die ver te zoeken zijn, enz. |
Verroeren, ww., 43, 66, van de plaats bewegen. |
Versaden, ww., 125, 192, verzadigen. |
Versaecht, bnw., 172, 28, versaagd, bevreesd. |
Versaghen, ww., 192, 253, bevreesd maken. |
Versamen, ww., 112, 100, vergaderen, bijeenbrengen; 118, 77, vergaderen, bijeenkomen. |
Versamenen, ww., 196, 8, te zamen komen; 208, 99; 227, 130, vergaderen, bijeenbrengen. |
Verscalken, ww., 245, 112, bedriegen. |
Verscheden, verscheiden (verschiet), ww., 45, 43; 164, 207, verscheiden, sterven. Zie LSp. Gloss. |
Verschinen, ww., met den 3den nv., 10, 400; 163, 184, voor oogen komen, in de handen vallen, vervallen; hem -, 86, 139, zich vertoonen. |
Versconen, ww., 92, 39, verschoonen, verontschuldigen, iemands onschuld bepleiten; 186, 300, verschoonen, vergeven. |
Verscoven, bnw., 208, 36; 227, 117; 243, 101, verachtelijk, slecht, rampzalig, verworpen. Eigenlijk verl. deelw. van |
Verscuven, ww., 64, 245; 206, 209, verstooten, verwerpen. Zie LSp. Gloss. |
Verzekeren, ww., - mit ene dinc, 165, 102, bevestigen met iets. |
Versellen, ww., - met enen of ene dinc, 63, 158; 120, 56; 165, 109; 198, 105; 214, 74, vereenigen, verbinden; 162, 17, samenzijn, verbonden zijn; hem -, 23, 172; 41, 51; l55, 203; 170, 36 var.; 191, 169; 202, 203; 254, 41, zich vereenigen, verbonden zijn, samenzijn. Zie MLp. Gloss. |
Versetten, ww., 66, 25, verpanden. Zie Bloemt. Gloss. |
Versien, ww., 35, 214; 60, 95; 90, 83; 126, 4; 127, 21, zien, bezien. Zie Huydec. op Stoke, 2, 104, MLp. Gloss. |
Versien, ww., 97, 43; 156, 16; 206, 234; 242, 5, bezorgen, in iets voorzien, van iets voorzien; den scaec -, 211, 353, het schaak bezorgen, zich schaak zetten, en daardoor zich in iemands macht overgeven. De lezing bij H. is geheel verkeerd. |
Versienen, ww., 99, 206 var.; 235, 56, schooner, beter worden; 243, 72, schooner maken, verfraaien. Verg. Siene. |
Versieren, verzieren, ww., 8, 210; 110, 110; 154, 105; 155, 1; 211, 353, uitdenken, bedenken, schikken. Hetzelfde als visieren. Zie ald. |
Versieren, vercieren, ww., 51, 5, versieren. De laatste schrijfwijze is de juiste, daar cieren is afgeleid van chierheit, cierheit (fr. cher). Zie over dit en het vorige woord Dr. de Jager's Taalk. Mag. 4, 356 vlgg., 646 vlgg. |
Versiken, ww. Hem -, 185, 165 var., zich
|
| |
| |
in gevaar stellen. Van Versijck, gevaar, Kil. Flandr. periculum. |
Versinnen, ww., 14, 70; 51, 218; 100, 46; 120, 102; 122, 47; 125, 188; 191, 197; 210, 250; 250, 28, met de zinnen vatten, en van daar in de opvattingen: begrijpen, kennen; bedenken, nagaan; hem -, 4, 69; 69, 141; 116, 41, zich bedenken, zich bezinnen; versonnen sijn, 155, 194, bedacht zijn. Zie MLp., LSp. Gloss. |
Verslaen, ww., 3 pers. enk. teg. t., versleet, versleit, 28, 175; 137, 92; 181, 199; 201, 149; 206, 230, verhalen, vertellen. |
Verslaen, ww., 69, 120; 140, 119, verderven, te gronde richten. |
Verslijcken, ww. Hem -, 185, 165, in het (helsche) slijk zich verstikken, Kil. Ver-slicken, Absorbere, degliture, deglutiendo suffocari. Verg. Slijck. |
Verslinden, ww., 162, 25, verslinden, verzwelgen; 186, 288, verzwolgen worden. |
Versliten, ww., 220, 1, verslijten, door veel gebruik doen vergaan, veelvuldig gebruiken. |
Versmadenes, znw. vr., 126, 217, smaad, verguizing. |
Versmalen, ww., 193, 113, verkleinen. |
Versnellen, ww., 41, 52; 74, 105; 115, 121, door snelheid bereiken, inhalen; 47, 241, verrassen, bedriegen, Kil. versnellen, verrasschen, praevenire, praevertere; hem -, 3, 191, zich haasten; 162, 18, snel aanbreken. |
Versoeken, ww., 178, 320; 179, 47; 208, 109, bezoeken. |
Verspanen (verspoen, verspien, verspaent), 148, 419; 176, 191, 191 var., verlokken, verleiden. Het ww. spanen is sterk, en wordt aldus gebogen: spoen, spanen. De vormen verspien en verspaent (deelw.) zijn onregelmatig. Zie over dit woord Dr. de Vries in Dr. de Jager, Arch. 4, 223 vlgg., en verg. Leendertz, Saer. Gloss., Arch. 1, 400 vlgg. |
Versparen, ww., 155, 192 var., besparen, opsparen. Zie LSp. Gloss. |
Verspieden, ww., 166, 204, bespieden, door bespieden opsporen. |
Verspuwen, ww., 181, 182, versmaden, beschimpen, uitjouwen, Kil. verspouwen, respuere, despuere, abominari. |
Verstaen, ww., 72, 50, verstaan, naar iemand hooren; met den 2den nv., 102, 17, verstand, hebben van iets, kennen; hem -, 49, 91, kundig zijn, verstand hebben van allerlei zaken; als znw. het verstaan, begrijpen, in de uitdrukking goet verstaen maken, 53, 48, eene zaak begrijpelijk maken. |
Verstalen, ww., 170, 24, verstalen, versterken, Kil. indurare chalyke. Verg. Wap. Mart. 1, 903. |
Verstannes, - se, zuw. vr., 98, 40; 106, |
63; 152, 247, verstand. |
Verstant, znw. onz., 1, 65, verdrag. Zie Kil. en Vondel 5, 440, vs. 24, en verg. de uitdrukkingen zich met iemand verstaan, en verstandhouding. |
Verste, vorste, znw. vr., 89, 35, hoogste deel van het dak, vorst, hier het planken deksel van de doodkist; ohd. first, hd. frist. Zie Graff, 3, 698; D. Wtb. 3, 1677. |
Verste, vorste, znw. vr., 146, 264 var., uitstel, hd. frist. Zie LSp. Gloss. op Vorste. |
Versteeft, bnw., 228, 194, verstijfd, stijf, halsstarrig. |
Versteken, ww., 84, 7, uit den weg ruimen, verbergen; 116, 8, scheiden. |
Verstelen, ww., 177, 280, verbergen. |
Versten, ww., 227, 115, uitstellen. Zie Huydec. op Stoke, 1, 468; Clignett, Bijdr. 403. |
Versterven, ww., 113, 145, sterven. |
Verstoppen, ww., 8l, 42, verbergen, verduisteren. |
Verstroyen, ww., 51, 11, verspreiden, uitstrooien, schenken; 51, 16, verstrooien, ontspannen; hem -, 144, 159, zich verheugen. |
Verswiken, ww., 185, 167 var., verlaten, begeven. Zie Beswiken. |
Versumen, ww., verzuimen. Versumende tijt dats onghewin, 2, 174, den tijd (verzuimende) te verzuimen is schade. Waarschijnlijk een spreekw. |
Verswimen, ww., 96, 127, feilen, mistasten, zich vergrijpen. Zoo ook D. Doctr. B. III. vs. 1319 var.:
Die wise duchtet nacht ende dach,
Dat hi iet verswimen mach.
en in een stuk: Onderwijs voor Scepenen, vs. 244 (OVl. Ged. 2, 68):
Zo wie dat om scependom droemt
Omme tvoordeel, dat naer coomt,
Hy doet den raet van Luceferre,
Ende zo wie in wijsdomme zo es verstomdt,
Dat hy met wille eenen andren domdt,
Hy verdomdt hemzelven meere;
Maer zo wie hem om een inbijt vergromt,
Die te ziere maeltijt niet ne comt,
Hy verswijmt hemzelven zeere.
De lezingen bij H. en B.: versinnen en versumen geven beide geenen zin. Zie over het woord LSp. Gloss. op Verzumen. |
Vertaren, ww., 89, 54; 190, 89; 212, 67; 229, 246; 238, 89; 253, 8, verteren, doorbrengen; 223, 41, verteren, vergaan. |
Vertelen, ww., - te spele, 13, 68, als spel tellen, voor een grap rekenen. |
| |
| |
Vertien, -tyen (vertoghen), ww., 11, 535; 30, 4; 68, 80; 71, 21; 212, 50, verhalen, vermelden, vertellen; met den 2den nv., 59, 77; 85, 49; 117, 5; 145, 221, afzien van iets, het laten varen, nalaten. Zie LSp. Gloss. |
Vertieren, ww., 73, 32, zich houden, zich aanstellen. Zie Kil. op Tieren, en de aant. van v. Hasselt, en verg. N. Wdb. op Aantieren |
Vertoghen, ww., 99, 131, aantoonen, aanwijzen. Zie LSp. Gloss. |
Vertreck, znw. onz., 17, 151, uitstel, verwijl; 109, 166, verhaal. Zie v. Hasselt op Kil. |
Vertrecken (- trac), ww., 4, 40; 23, 180; 27, 47; 30, 2; 37, 127; 71, 20; 212, 43; 226, 35; 232, 11; deelw. vertrect, 202, 232, vertellen, verhalen. Zie LSp. Gloss. |
Verval, znw. onz., 150, 57, voordeel, Kil. emolumentum, commodum accidentarium. |
Vervaren, ww., 89, 59, bevreesd zijn, verschrikken; hem -, 165, 136; 187, 19; 225, 150, zich vervaren, bevreesd worden. |
Vervolgen, ww., 4, 63, zoeken te verkrijgen, verzoeken, aandringen op; eigenlijk een eisch in rechten instellen om iets te verkrijgen, recht zoeken. Verg. de uitdrukking iet än enen vervolghen, iemand iets dringend verzoeken. Zie Inform. Gloss., Oorl. v. Albr. Gloss. |
Vervollen, ww., 92, 26; 104, 25, 34; 110, 70; 209, 219, vervullen. |
Vervroechden, ww., 162, 11 var., vroolijk maken, verheugen. |
Vervullen, ww., 234, 208, vervullen, volbrengen. |
Verwaent, bnw., 98, 61, trotsch, verwaand. |
Verwagen, ww., 55, 210, bewegen. |
Verwaren, ww., 176, 124 var.; 178, 368; 197, 9 var., bewaren, acht slaan, zorg dragen. Zie Huydec. Pr. 1, 439. |
Verwaten, ww., 8, 238; 25, 55; 70, 203; 85, 33; 117, 81; 123, 157; 183, 21; 188, 25, vervloeken, in den ban doen. Zie Huydec. op Stoke, 3, 231; Pr. 3, 91 vlgg. |
Verweent, verwaent, bnw., 97, 54, weelderig, dartel, brooddronken. Zie LSp. Gloss. en vooral Taalgids, 1, 128 vlgg. |
Verwecken ww., 68, 18, 81; 73, 51, wakker worden. |
Verweren, ww., 77, 163, afweren, verhinderen. |
Verwercken (- wrocht), ww., 184, 123; 235, 17; 248, 105, zich door zijne werken (iemand) afkeerig maken, iemands gunst verbeuren. Zie Lorr., D. Doctr., LSp. Gloss. |
Verwerren, ww., 2, 129; 92, 30, verwarren; 139, 6, in de war brengen, bederven, verslijten; 94, 210 var., in de war komen. |
Verwerven, ww., 56, 1, verkrijgen; - op enen, 99, 192, op iemand overgaan, aan iemand komen. Verg. Rijmb. 3388; Sp. 41, 69, 2. Werven, als intr. ww., is eigenlijk draaien, volvi. Op iemand verwerven is dus op iemand gedevolveerd worden. |
Verweten (verwist), ww. Hem wel -, 3, 219, zich wel bewust zijn, bij zijn bewustzijn wezen. |
Verwinnen, ww., 36, 39; 68, 23, overwinnen, te boven komen, overtreffen. |
Verwisen, ww., 228, 165 var., verwijzen, verjagen. De lezing bij B., 161, 393, is geheel verkeerd. |
Verwoeden, ww., 219, 62, woedend, razend worden, tot boosheid vervallen. Zie v. Hasselt op Kil. |
Verworren, ww., 94, 212, verwarren, in de war komen. |
Verwrecken, ww., 68, 18, 81, wakker worden. Zie Wrecken. |
Vesper, znw. vr., 250, 98, avond, lat. vespera. |
Vespertijt, znw. vr., 240, 65; 251, 119, avond, zes uur na den middag. Zie Bloeml. Gloss. |
Vesten, ww., 3, 12; 52, 80, vastmaken, bevestigen, in het geheugen prenten; 2, 117; 92, 21, vast blijven zitten. Zie MLp., LSp. Gloss. |
Vete, znw. vr., 27, 90, vijandschap. |
Vy, vye, znw. onz., 66, 54; 255, 95, vee, hd. vieh. |
Viant, vyant, znw. m., 1, 54; 45, 63; 174, 23; 177, 245; 179, 25; 180, 110; 188, 15; 191, 213; die oude -, 45, 71, de duivel. Zie Wap. Mart. 120. |
Vyantlic, bnw., 193, 120, duivelsch, helsch. Zie MLp. Gloss. |
Vieren, ww., 148, 415, rusten, rustdag houden; en bij uitbreiding, 121, 167, rusten, vertragen, nalaten. Verg. Heelu 817 en Lev. o. H. 2791. |
Vil, bnw., 255, 96, veel. Zie MLp. Gloss. |
Vynden, ww., 3 pers. enk. teg. t. vijnt, 150, 28; 163, 148, vinden. |
Virtuut, znw. vr., 27, 33, kracht, eigenschap. Zie MLp. Gloss. |
Visaen, znw. m., 172, 69, een, voor zooverre mij althans bekend is, nergens elders voorkomend woord, dat kennelijk een Romaanschen oorsprong verraadt. Moet men misschien lezen Vilaen, vilain, dorper, gemeene kerel? Of is Visaen van lat. vesanus, dat ook in den zin van ignobilis voorkomt? Zie Du Cange 6, 784: ‘Vesanior, pro Ignobilior, Gr. ασημότερος.’ De zin is duidelijk: ‘Hij werd heimelijk achterbaks geschoven als oud vuil.’ Zoowel Vilaen als Visaen, voor dorper, gemeene kerel, geven een goeden zin. Doch misschien schuilt er iets anders onder. |
Visieren, -eren, ww., 87, 26; 153, 53; 197, 108; 199, 114; 207, 262, 26; 217, 114;
|
| |
| |
218, 16, bedenken, overleggen, uitdenken, beramen. Zie LSp. Gloss. |
Visieringhe, znw. vr., 47, 247, bedenksel. |
Visiteren, ww., 50, 170; 170, 89, onderzoeken. |
Vite, znw. vr., 60, 155, verhaal, geschiedenis, eigenlijk leven, levensbeschrijving, van lat. vita. Zie Taalk. Mag. 4, 74; LSp. Gloss. |
Vlaen, ww., 140, 140; 152, 242; 172, 33, villen. Zie Huydec. op Stoke, 2, 359. |
Vlederkijn, znw. onz., 68, 11, vlerkje, vleugel. |
Vleck, znw. m., 199, 156, scheur, eene duitschgekleurde vorm, 't zelfde als vlegghe. Zie C. en El. Gloss., Hor. B. 4, 57. |
Vlien, ww., 31, 110, vliegen. |
Vlyen, ww., 247, 87, vlijen, schikken, voegen. |
Vlieten, ww., 47, 185; 190, 53; 217, 69, vloeien, voortkomen. |
Vlijt, znw. m., 52, 53; 60, 179, spoed, haast. |
Vloghe, znw. vr., 184, 112; 229, 28, vlucht, vaart. |
Vlonder, znw. m., 121, 171; 174, 34, last; op beide plaatsen van Jezus gezegd, die den last van 't kruis torste. Vlonder komt in dezen zin, voor zooverre mij bekend is, nergens elders voor, en is misschien hetzelfde woord als vlonder, vonder, in de beteekenis van balk, plank, die men over een sloot legt. De Vlonder kan dan eigenlijk de zware dwarsbalk (van het kruis) zijn, dien men Jezus dwong om te dragen, - de onzinnige en onmogelijke voorstelling om iemand met het heele kruis te laten sleepen bestond in de Middeleeuwen nog niet, - en bij uitbreiding genomen zijn voor een zwaren last.. |
Vlot, znw. onz., in de uitdrukking ant -sijn, 82, 83, vlotten, drijven. |
Vluchs, bw., 58, 170, 187, vlugs, spoedig. |
Vluchten, ww., 168, 349 var., strengelen. Zie op Doorvluchten. |
Voeghe, znw. vr., 118, 148, orde, regel, schikking. Zie Kil. |
Voeghen, ww., 104, 109; 110, 98; 119, 192; 125, 117; 155, 155; 159, 202; 217, 73, voegen, schikken, regelen, verordenen, instellen. |
Voel, - le, bnw. en bw., 1, 8, 49; 3, 216; 209, 142 var., enz., veel. |
Voer, znw. vr., 140, 158, handelwijse, bedrijf, gedrag; in sulker -, 44, 123; 160, 252, op die wijse, zoodanig. Zie Huydec. op Stoke 3, 66; v. Wijn op Heelu, 191. |
Voer, voert. Zie Voor, voort. |
Voeren, ww., 192, 162, voeren, brengen, plaatsen. |
Voetelen, ww., 240, 69, aanloopen, aanbeenen. |
Voy, znw. m., 17, 129; 70, 261, weg, gang, fr. voie. |
Vol, bnw., 110, 62; 250, 89, ruim, overvloedig. |
Vol nae, bw., 91, 114, bijna. |
Voldancken, ww., 224, 85, ten volle danken. |
Voldichten, ww., 191, 175, ten volle dichten, volkomen beschrijven. |
Voldoen, ww., 211, 332; 241, 101; 250, 107, voldoen. Ook scheidbaar gebruikt. |
Volgronden, ww., 190, 59, ten volle doorgronden, geheel doorgronden. |
Volherden, -heerden, ww., 50, 171, 179, 181, uithouden, doorstaan, ten einde toe volhouden. |
Volleest, znw. onz., 6, 52; 220, 82, hulp, ondersteuning; nae dat -, 112, 64, in volheid, ten volle, geheel en al; int -, 244, 89, geheel en al, versterkingswoord. Zie Wap. Mart. Gloss., en vooral Benecke, Mhd. Wtb. 1, 962. |
Vollen, ww., 100, 10; 135, 104; 150, 100; 179, 63, vullen. |
Vollen, ww., 152, 218, laken in de volkom treden, fr. fouler, eng. to full, van mlat. fullare. Zie Du Cange 3, 430. |
Vollen. Te -, bw., 57, 105; 103, 13; 165, 69; 241, 52, ten volle, volkomen. |
Vollopen, ww., 135, 120, ten einde loopen. |
Volloven, ww., 28, 121, volprijzen. |
Volmeten, ww., 191, 170, ten volle uitmeten. |
Volreiden, ww., 208, 69, voltooien. |
Volschouwen, ww., 200, 22, geheel zien, ten einde toe zien. |
Volspreken, ww., 191, 175, volkomen uitspreken. |
Volstaen, ww., 104, 82; 157, 18; 195, 87, volstandig zijn, volharden. |
Voltellen, ww., 191, 175, ten volle vertellen, volkomen vermelden. |
Volwerken (-wracht), ww., 208, 81, voltooien, afwerken. |
Volweten, ww., 100, 16, ten volle weten. |
Vont, ww., 139, 20, vonst, list, streek. Zie MLp. Gloss. |
Voerdachtich, bnw., 42, 192; 75, 48, bedachtzaam, ervaren. |
Vordel, znw. onz., 88, 56; 156, 28, voordeel. |
Voerdencken, ww., 156, 104; 191, 200, vooraf bedenken. |
Voerders, znw. mv., 167, 309, voorouders. |
Voerghestel. znw. onz., 80, 125, mannelijk lid, even als nog in de platte spreektaal voorspul. |
Voerhebben, ww., 233, 152, voornemens zijn. |
Voerhoede, znw. vr., 87, 15, 21, voorzorg. |
Voerhoeden, ww., 171, 156, verhoeden. |
Voerhoedich, bnw., 156, 86, omzichtig, bedachtzaam. |
Voerliden, ww., 29, 203, voorbijgaan. |
Voernoemen, ww., 145, 211, bedingen. |
Voersien, bnw., 75, 73, welberaden, wijs. |
Voersien, ww., 131, 39; 155, 179, zorgen voor, iets, bezorgen; 39, 37, zien, merken. |
| |
| |
Voersienen, ww., 99, 206; 235, 56, schooner worden, verbeteren. |
Voersinnen, ww., 52, 116; 75, 87; 251, 35, bedenken. |
Voerspellen, ww., 166, 198, voorspellen. |
Voerspreken, ww., 138, 141 var., voorzeggen. |
Voersten. Ten -, bw., 7, 107; 143, 71, 102; 215, 134; 241, 23, bovenal. |
Voert, bw., 82, 93, verder, voorts, in het vervolg; - ende weder, 118, 87; 167, 316; - off weder, 56, 38, overal, alom, naar alle kanten. Zie LSp. Gloss. op Weder. |
Voertbrenghen, -bringhen, ww., 45, 24; 122, 71; 133, 79; 210, 251, voor den dag brengen, te boek stellen, uiten, verhalen enz. |
Voertlegghen, ww., 45, 33, voor den dag halen. |
Voertsetten, ww., 5, 213; 19, 25; 25, 15; 43, 19; 65, XXXI, 3; 119, 190, bevorderen, meer dan iets anders schatten. |
Voertsteken, ww., 171, 134, bevorderen. |
Voerttien, ww., 188, 80, verheffen. |
Voerwaerde, znw. vr., 149, 1; 150, 8; 211, 333, verdrag, contract. |
Voerwaert, -wert, bw., verder; - meer, 113, 195; 145, 199, voortaan, van nu af. Voerwert keren, 210, 276, bevorderen. |
Vorder, bw., 154, 81; 176, 139; 184, 129; 190, 104; 239, 157, verder. |
Voren, bw., 172, 72; 192, 239, vooraan, te voren, vroeger; eerst te -, 241, 29, allereerst; te voren bringhen, 127, 15, voor den dag brengen, vertellen; te voren comen, 110, 129; 131, 24; 204, 1, voorkomen; te voren sien, 185, 198: 239, 19, vooruitzien, omzichtig zijn. |
Vorengaen, ww., 183, 26, voorbijgaan. |
Vorensetten, ww., 180, 151, verklaren. |
Vorensinghen, ww., 87, 12, voorzingen. |
Vormen, ww., 110, 92, vervaardigen. |
Vorst, -te, znw. vr., 1, 59; 126, 204; 146, 264, uitstel. |
Vorste, znw. vr., 89, 35 var., vorst. Zie bij Verste. |
Vorsten, ww., 134, 12; 135, 89, uitstellen. Zie LSp. Gloss. |
Vouden, ww., 174, 29; 196, 46, 67; 202, 248, schikken, voegen; hem - in contrari, 230, 55, oneenig zijn. |
Vraem, -me, znw. vr., 45, 50; 94, 213; 104, 63; 131, 99; 188, 17; 190, 46; 192, 290; 208, 52; 210, 296; 216, 268; 222, 31, voordeel. Gewone klankverwisseling voor Vrome. |
Vrac, -ke, znw., 88, 7; 89, 47; 172, 27; 173, 177; 174, 204, 224, vrek. |
Vracheit, znw. vr., 88, 5, vrekheid. |
Vramen, ww., 197, 116, voordeelig zijn, voordeel aanbrengen. |
Vreden, ww., 14, 18; 47, 264; 89, 60; 196, 36, bevredigen, tot vrede brengen. |
Vresen, ww., 80, 83; 152, 255, in vrees, in gevaar brengen. |
Vry, bnw., 54, 102; 122, 38; 134, 50; 216, 250, edel, vrijheerlijk; 246, 213, voortreffelijk; met den 2den nv., 27, 87, bevrijd van; sijns selfs -, 107, 31; 172, 25; 195, 79, eigenmachtig; vry op hem selven, in hem selven, 237, 105; 249, 184, vrij uit zich zelven, uit eigen natuur, onafhankelijk. Zie LSp. Gloss., en vooral v. Wijn op Heelu, 158 vlgg. |
Vrien, vryen, ww., 8, 190; 106, 73; 115, 80; 126, 228; 151, 156; 160, 267; 209, 179; 225, 154; 228, 215, bevrijden; 147, 331; 173, 168, beschermen. Zie LSp. Gloss. |
Vrilic, bw., 3, 240, vrij, gerust, onbeschroomd. |
Vro, vroe, bnw., 8, 268; 25, 2; 223, 73; 243, 92, verblijd, verheugd, vroolijk, hd. froh. |
Vro, vroe, bw., 11, 487; 155, 200; 167, 340; 185, 152; 245, 162, vroeg, hd. früh. |
Vroechden, ww. Hem -, 64, 269; 149, 55, zich verheugen. |
Vroeden, ww., 191, 145 var., wijs zijn. |
Vroescap, znw. vr., 98, 105, wijsheid. |
Vroet, bnw., 246, 29; 252, 63, wijs, verstandig; met den 2den nv., 36, 11; 46, 128, bekend met, ervaren in; des vroet sijn, 176, 168, iets te weten komen; buten vroede sijn, 89, 75, van het verstand beroofd zijn; vroet maken, 89, 37, onderrichten. |
Vrome, znw. vr., 32, 163; 192, 276; 201, 100, voordeel, baat. |
Vromelyken, bw., 118, 97, dapperlijk, kloek. |
Vromen, ww., met den 3den nv., 5, 136; 30, 279; 31, 123; 120, 107; 140, 105; 186, 269; 210, 301, baten, tot voordeel strekken. Zie Heim. d. Heim. 125. |
Vromicheit, -ede, znw. vr., 129, 161, dapperheid. |
Vroude, -en, znw. vr., 13, 83; 207, 8 var., vreugde. |
Vrouden, ww. Hem -, 149, 55 var., zich verheugen. |
Vrouwe, znw. vr., 88, 73 enz., meesteres, het vr. van heer, terwijl wijf het vr. van man is. |
Vrucht, znw. vr., 108, 59; 212, 75, vrucht, voortbrengsel. |
Vrunscap, znw. vr., vriendschap; die – van sinte Jan drincken, 142, 38, hetzelfde als sinte Jans gheleide drincken. Zie op Gheleide. |
Vucht, znw. onz., 207, 32, vocht. |
| |
| |
Vuyl, vul, bnw., 26, 98; 114, 23; 160, 326, vuil, leelijk, slecht; tvuylste vanden spele hebben, 37, 129, de verliezende partij zijn, een leelijke kaart spelen, er het slechtst aan toe zijn. |
Vuylst, bnw., overtreff. tr. van vuyl, vul, vol, als znw. gebezigd in de uitdrukking vuylst hebben, 34, 109, den grootsten overvloed hebben, alles hebben wat men begeert. Verg. Mhd. des die volle haben (Benecke, Mhd. Wtb. 3, 363), en dat volle hebben, als Rijmb. 24061:
Die van brode hebben tfulle.
Daar in deze uitdrukkingen het lidw. of een vnw. niet best kan gemist worden, leze men misschien hier: u vuylst, welke lezing in de bedorven va riant u lust nog doorschemert. |
Vulen, ww., 243, 78, vuil zijn; - op enen, 171, 2, vuil worden voor iemand, verminderen voor, neerkomen op. |
| |
W.
Wach, tusschenw., 57, 87, helaas, wee. |
Wachten, ww., 31, 85; 66, 57; 89, 31, bewaken, behoeden, beschermen; 45, 72, loeren op iemand. Zie LSp., MLp. Gloss. |
Waden (woet, ghewaden), ww., 74, 137, waden. Zie Huydec. op Stoke, 3, 128; Lorr. Gloss. |
Waen, znw. m., 230, 20, meening, waan; in waen staen, 230, 17, in vrees verkeeren. |
Waen, wan, bw., 27, 21; 38, 174; 52, 46; 145, 189; 155, 187; 221, 95, van waar. |
Waer, znw. onz., 58, 236, het ware, de waarheid. |
Waer nemen, ww., met den 2den nv., doch ook met het voorz. omtrent, 5, 134; 146, 319; 241, 92; 248, 72; 256, 111, zorg dragen, acht geven, opletten. Zie LSp. Gloss. op Ware. |
Waer segghen, 250, 42, goed spreken, borg blijven. Van Ware, borg, cautela, nog over in het ww. waarborgen. Verg. de uitdrukking voor enen des een waer wesen, iemand het waarborgen, bij Nijhoff, Gedenkw. 1, 256; 2, 35, 174. |
Waerde, znw. vr., 216, 266; 252, 71, achting, aanzien; mit rijcker -, 167, 285, met grooten luister; enen - doen, 231, 127, iemand achting, eerbied betoonen. Zie LSp. Gloss. |
Waerde, znw. vr., 184, 60; 251, 11, hoede, fr. garde. |
Waerden, ww., 253, 8, worden. |
Waerlic, bnw., 75, 92, wereldlijk. |
Waert, bnw., 225, 14, edel, hooggeacht, gezien; in de uitdrukkingen - hebben, 247, 86, hoogachten, op prijs stellen; - maken, 241, 22, bemind maken, op prijs doen stellen. |
Waesdom, wasdom, znw. m., 5, 159, 168; 245, 170, het groeien en toenemen in welvaart en rijkdom, winst, voordeel. |
Waghe, znw. vr., 117, 69; 132, 129; 249, 198, weegschaal; rechte - weghen, 8, 196, zuiver wegen. |
Waghen, ww., onz., 35, 1; 101, 39; 105, 38; 132, 24; 192, 22 var., gewagen, vermelden; bedr., 171, 137; 177, 240 var., gewagen, verhalen. |
Waghenair, znw. m., 249, 157, wagenmenner, voerman. |
Wayen, ww., 129, 184, waaien, in overdrachtelijke beteekenis. |
Waken, ww., waken. Wakender oghen, 132, 115, met open oogen, eigenlijk oogen waarin geen slaap is. |
Wal, bw., 120, 87, wel. |
Wan, voegw., 5, 140; 166, 159; 167, 280, wanneer, hd. wenn. |
Wandelbair, bnw., 88, 4, veranderlijk, onstandvastig. Zie Huydec. Pr. 3, 342; LSp., MLp. Gloss. |
Wandel, znw. m., 217, 70, veranderlijkheid, onstandvastigheid. Zie Heim. d. Heim. 197; MLp. Gloss. |
Wandelen, ww., 188, 52, veranderen, verkeeren. Zie LSp. Gloss. |
Wander, znw. m., loop, keer; enen - doen, 191, 192, een keer doen, weggaan, zich verwijderen. |
Wanderen, ww., 28, 132; 42, 186; 59, 37; 147, 368; 172, 93; 189, 88, 102; 209, 181; 224, 115, 123; 236, 23, gaan, zwerven, ronddolen; 88, 76; 159, 215; 179, 7, verkeeren. Zie LSp. Gloss. |
Wanderinge, znw. vr., 170, 99, wandeling; 85, 29, verkeer, omgang. Zie Dr. Snellaert, Ned. Ged. Gloss. op Wandelinghe. |
Wanen, ww., 150, 50, verminderen, afnemen, eigenlijk van de maan gezegd. Zie Natuurk. 373 vlgg. |
Wanhaghen, ww., onpers. met den 3den nv. des pers. en den 2den der zaak, 10, 445; 36, 3; 37, 42; 93, 76; 104, 96, mishagen. |
Wanc. Sonder -, 52, 49; 119, 22; 121, 135
|
| |
| |
var., zonder aarzeling, zonder weifeling; vaak niet veel meer dan een stopwoord: zonder twijfel, voorzeker. Zie LSp. Gloss. |
Wanckel, bnw. en bw., 1, 11; 29, 235; 53, 133; 70, 215; 83, 50; 104, 52; 107, 1; 113, 168; 126, 262; 160, 338; 236, 33; 248, 66, wankelbaar, zwak, bedriegelijk, onstandvastig. |
Wanraet, -ade, znw. m., 78, 205; 226, 43, slechte raad. |
Want, voegw., 157, 123; 162, 29; 175, 46; 187, 31; 206, 259; 239, 137, enz., omdat. |
Wapen, tusschenw., - over, 103, 52; 139, 12, 24, 36, enz., wee over. Zie Wap. Mart. Gloss. |
War, -rre, znw. m., 10, 386; 165, 76 var. Zie op Werre. |
Warachtich, bnw., 72, 94, waarheidlievend. |
Warachticheit, znw. vr., 72, 87, waarheidlievendheid. |
Warden, ww., 136, 237, worden. |
Waren, ww., 78, 203, weren, beletten, verhinderen. Zie Wal. 6940. |
Waren, ww., 120, 92; 124, 24; 202, 199; 238, 90, duren, hd. währen. |
Waren, ww., 216, 262, waarborgen, instaan voor. Zie Nijhoff, Gedenkw. 1, 188: ‘facere warandiam, quod vulgariter dicitur waren.’ Verg. verder Vad. Mus. 2, 187, 324; Lanc. 2, 8827, 25003; Inform. Gloss., en zie op Waer segghen. |
Warich, bnw., 165, 121, waarachtig. |
Warringhe, znw. vr., 9, 330, twist, beroerte, onlusten. Zie Rijmb. Gloss. |
Wat, znw. onz., 74, 141, waadbare plaats. |
Wech, - ghe, znw. m., weg. Van sinent weghen, 93, 91, uit zijne eigene natuur, uit zich zelven. |
Wedde, znw. vr., 225, 155, pand. Zie Limb. Gloss. |
Wedemaent, znw. vr., 98, 89, Juni, Hooimaand, Kil. Weed-maend, weyd-maend. |
Weder, bw., in de spreekwijzen weder ende voert, 129, 134; 164, 22; - ende wey, 100, 19, her- en derwaarts, naar alle kanten. Zie LSp. Gloss. |
Weder, voegw., gevolgd door off, bij een tweeledig voorstel, 94, 175; 153, 293; 154, 79; 182, 59, hetzij - hetzij, lat. sive - sive. Weder - noch, 95, 86; 138, 158; 168, 399, 180, 114; 232, 35; 247, 86, noch - noch. |
Wederbeelde, znw. onz., 131, 47, 68, 72, 73, 79, 87, tegenbeeld, spiegelbeeld. Verg. het ww. wederbeelden bij Ruusbr. 1, 210. |
Wederdeel, znw. onz., 60, 130, ander deel, dat met het eene deel samenhoort. |
Wederdinghen, ww., 149, 63, tegendingen, in een geding tegenspreken. |
Wederdriven, ww., 3, 204, beletten, tegengaan. |
Wederhalen, ww., 114, 4, 9, terughalen. |
Wederkeer, znw. m., 13, 50, ommekeer, verandering; sonder -, 206, 203, zonder mankeeren. Zie Rein. vs. 2308*; Wap. Rog. 750 (Kausler 3, 41). |
Wederkeren, ww., 1, 66; 2, 155; 163, 161, 169, herstellen, teruggeven; 146, 289, beletten, tegenhouden. |
Wedermaet, znw. vr., 149, 68, tegenmaat, vergelding. |
Wedermoet, znw. m., 4, 58, ontevredenheid. |
Wederpaert, znw. m., 247, 85, tegenpartij, tegenstander. |
Wederraden, ww., 163, 163, ontraden, afraden. Wederraet, 179, 377, is blijkbaar bedorven. Blijkens de variant is de lezing zeker ontstaan uit werde raet. |
Wedersaet, znw. m., 194, 171, tegenstander. |
Wederscijn, znw. onz., 131, 72 var., spiegelbeeld, weerschijnsel. |
Wedersegghen (- gheseit, - seit), ww., 16, 61; 144, 301, weigeren, van de hand wijzen; 44, 157; 227, 76, 96; 240, 48, weigeren, ontzeggen; 1, 15, opzeggen. Zie Clignett, Bijdr. 146, 186, 405; LSp. Gloss. |
Wederslach, znw. m., 91, 154, terugslag. |
Wederspoet, znw. m., 151, 128; 223, 22 237, 15; 241, 56, tegenspoed. |
Wederstaen (- stoet), ww., 64, 274; 222, 207, weerstaan, verhinderen, beletten. |
Wederstoot, znw. m., 49, 82; 117, 64; 134, 66; 151, 138; 181, 202; 186, 256; 239, 163, terugstoot, onheil, tegenspoed. Zie Huydec. op Stoke, 2, 294. |
Wederstriden, ww., 214, 95, tegenstrijden, bestrijden. |
Wederstrijt, znw. m., 26, 106; 246, 68, bestrijding, strijd tegen iemand. |
Wedertale, znw. vr., 34, 117; 171, 125; 223, 39; 246, 39, antwoord, hetgeen tegen iets anders wordt gesproken, tegenspraak. Zie Bloeml. Gloss. |
Wedervechten, ww., 66, 6, bevechten, bestrijden, hier als znw. gebezigd. |
Wederwil, znw. m., 45, 201; 153, 47; 252, 93, afkeer, tegenzin. |
Wederwenden, ww., 17, 67, omkeeren, terugnemen; 61, 18, omwenden, door het draaien van het rad boven of onder komen. |
Wederwint, znw. m., 245, 143, tegenwind. |
Wederwoert, znw. onz., 55, 177, antwoord. |
Wederwroegen, znw. onz., 5, 194, tegenbeschuldiging. |
Weech, znw. m., 114, 38, weg, gelijk ook de var. heeft. |
Weelde, znw. vr., 6, 12; 50, 183; 106, 126, 128; 245, 130, gelukkige toestand, genot, gelukzaligheid
|
| |
| |
Ween, znw. m., 104, 44, geween, droefheid. Zie LSp. Gloss. |
Weer, -re, znw. vr., 112, 116; 214, 101, 103; 222, 211, 213; 252, 129, 131, tegenweer, tegenstand. |
Weerde, znw. vr., waarde; tot - staen, 243, 82, in waarde zijn. |
Weghen, ww., 3 pers. enk. teg. t. wecht, weecht; onz., 93, 90, wegen; 92, 14, wegen, drukken; - op ene dinc, 156, 10, gewogen worden op iets; bedr., 241, 82, wegen, achten; 184, 138, afwegen, toemeten, in figuurlijken zin; 199, 131, overwegen, bedenken. |
Weghen, ww., 133, 89, den weg wijzen, leiden, brengen. Zie LSp. Gloss. |
Weghen, 93, 91. Zie op Wech. |
Weghen, 226, 39? |
Wey, bw., gewone bijvorm van weg, heen. Zie bij Weder. |
Weien, ww., 82, 67, waaien. |
Weien, ww., 152, 241 var., weiden. |
Weyn, -e, znw. m. en onz., 102, 86, geween, droefheid. Zie Ween. |
Weinen, ww., 196, 33 var., wenden, omkeeren, veranderen. |
Weyt, 3 pers. enk. teg. t. van weten, 140, 155. Zie op Keest. |
Weken, ww., 255, 89, week maken, vermurwen. |
Wel, bw., wel, in de uitdrukking - heen, 88, 84, welnu, laat loopen. Wel ghecomen, 113, 161, welkom. |
Weldich, bnw., 178, 372; 189, 42; 218, 6, sterk, machtig, veelvermogend. |
Welckoir, welchoer, 67, 154; 89, 38; 235, 16, welk hunner, wie hunner, uit welc en hoir, 2 nv. mv. van het voornaamw. hi. |
Wenden, ww., 16, 60, omkeeren, veranderen; 63, 152; 174, 36; 209, 203, wenden, keeren. |
Wensch, -e. Te -, 2, 137; 89, 20; 97, 10; 98, 114, naar wensch, zoo goed men het wenschen kan; enen te - sijn, 331, 126, iemand genoegen doen, naar iemands wensch handelen. Zie MLp. Gloss. |
Weren, ww., 177, 236, afweren, tegengaan. |
Weren, ww., 168, 348 var. Lees met het Hs. vueren. |
Werken (wrocht, wrochte, wrachte, gewracht), ww., 4, 27; 77, 108; 184, 92; 187, 65; 189, 15, werken, bewerken, bedrijven; 6, 15; 125, 189; 191, 173, 184, scheppen. Zie LSp. Gloss. op Wrochte en Ghewrochte, Dr. Brill, Spraakl. 607. |
Werm, bnw., warm. Gheven metter wermer hant, 3, 202, bij zijn leven iets schenken, met de warme hand geven. |
Werre, znw. vr., 10, 386; 92, 48; 165, 76, ongenoegen, twist. Zie Vad. Mus. 1, 376, 9; D. Luc. 4338, 4347 (OVl. Ged. 3, 51); Parth. Gloss. |
Werringhe, znw. vr., 134, 75, twist, beroerte. Zie Rijmb. Gloss. |
Werven, ww., 248, 81, zijn best doen (om iets), het trachten te verkrijgen. Zie MLp. Gloss. |
Weesen, ww., 152, 256, verweezen, berooven. |
Wet, znw. vr., 134, 35, 54; 135, 173; 140, 135, godsdienst, geloof; 132, 144; 137, 57; 156, 98, gerecht, de Schepenen, of Burgemeester en Schepenen. |
Wet, 3 pers. enk. teg. t. van wedden, 243, 95, te pand geven. Verg. Vad. Mus, 1, 290, 291; 2, 363. |
Wychelinghe, znw. vr., 7, 118, wichelarij. Zoo ook Bijb. 1477, 2 Paral. 33: ‘Hy bewaerde die dromen, hi navolchde die wyghelinghen (sectabatur anguria), ende diende den swarten consten.’ |
Wycht, znw. onz., bose -, 121, 191, boos wezen, booze geest. Zie Belg. Mus. 1, 337, vs. 400:
Du hebts den duvel onder handen;
Da staet bevlect toten tanden,
Ende een quaet lelic ansichte,
Ghelijc enen quaden wichte.
Verg. Rein. 3405, en zie Grimm, D. Myth. 408 vlg. |
Wyen, ww., 165, 118; 171, 129; 209, 128, wijden, als kerkwoord; - op die bede, 153, 30, zie op Bede. Zie LSp. Gloss.; Taalk. Mag. 4, 184. |
Wyghen, ww., 120, 94, strijden, Mhd. wígen. Zie Benecke, Mhd. Wtb. 3, 649. |
Wijflic, bnw., 73, 50; 242, 117; 123, 131, vrouwelijk, wat vrouwen betaamt of eigen is. |
Wijlneer, bw., var. wilen eer, 123, 2; 208, 44, weleer, oudtijds. Zie MLp. Gloss. |
Wijngaer, var. wijngaert, znw. m., 99, 140, wijngaard. |
Wynt, znw. m., 126, 1; 127, 5, windhond. |
Wijs, bnw., overtr. tr. wijst, met den 2den nv., 175, 42; 179, 70; 195, 86, wijs, bekend met iets. |
Wike wake, znw. vr., 3, 183, waarschijnlijk waggeling, verandering, ommekeer. Het woord wike wake waarin de i en a elkander opvolgen, is de reduplicatie van wijc, Mhd. wích, das weichen, wanken (Benecke, Mhd. Wtb. 3, 616), en duidt de ongedurigheid aan van iets dat wike, wake, heen en weer, gaat. Verg. Wiggel-waggel, wiggewagge, wikwak, in het Nnd. wigelwageln, hin und her schwanken (Brem. Wtb. 5, 251), Eng. wiggle-waggle (Wright, Dict. obs. and prov. Engl. 2, 1023). Hoewel we nergens elders een voorbeeld van dit woord hebben aangetroffen, meenen we naar analogie
|
| |
| |
met dergelijke tot deze beteekenis te mogen besluiten. Verg. Dr. de Jager, Versch. 184 vlgg.; Lat. Versch. 467. |
Wiken, ww., - sijnre vaerde, 205, 129, zijns weegs wijken, zich wegpakken. |
Wil, - le, znw. m., 5, 212; 56, 2; 255, 76, hetgeen men wil, zin; 247, 33; 255, 76, vermaak, genot. Zie MLp. Gloss. |
Wildeliken, bw., 59, 38, wild, woest. |
Wilen, bw., 236, 2, weleer, vroeger. |
Winken, ww., 95, 50, knipoogen, en bij uitbreiding oogluikend toezien, door de vingers zien, Kil. nictare, connivere. |
Winnen, (wan), ww., 185, 229, voortbrengen, verwekken; lant -, 99, 123, de vruchten van een land inzamelen, oogsten, Kil. colligere fructus terrae; 250, 96, huren, in dienst nemen. |
Wis, zuw. onz., 150, 57, zekere inkomst, in vs. 43, wisse renten genoemd, in tegenstelling tot het verval, het veranderlijke en onzekere inkomen; 151, 148, zekerheid, borgtocht. |
Wis, bnw., 150, 43, zeker, vast. |
Wisen (wijsde, ghewijst), ww., 22, 78; 82, 116; 181, 194, oordeelen, uitspreken, uitwijzen; enen - tot of in, 138, 146, 148; 182, 23, iemand veroordeelen tot; met dubbelen acc., 138, 151, iemand veroordeelen tot; enen tspel verloren -, 82, 96, oordeelen dat iemand het spel verloren heeft; - van enen, 74, 17, van iemand afwijzen, afkeeren; - by ghelike, 81, 12, door een gelijkenis aanwijzen. Zie LSp. Gloss., Taalk. Mag. 4, 72. |
Wissel, znw., 210, 278, wisselbank, waar groote woekerwinst werd gedreven, bij Kil., Wissel, wissel-bancke, trapeza, taberna argentaria. |
Wit, znw. vr., 5, 208, wet; 9, 283, kennis, verstand. |
Witen, ww., 26, 160; 125, 113, wijten, doen ondervinden. |
Wittachtich, bnw., 154, 64, 96, wettig, met de wet overeenkomende. Hetzelfde als |
Wittich, bnw., 154, 96 var. Zie MLp. op Wittelic. |
Woird, znw. onz., 9, 368, naam, gerucht, opspraak; woirde hebben met enen, 58, 183; 74, 116, met iemand spreken. Zie MLp. Gloss. |
Wonder, znw. onz., verwondering, in de zegsw. Mi heeft -, 59, 55; 68, 40; 176, 202; mi hout -, 125, 149, het verwondert mij. De lezing wonder, 159, 150 var., is kennelijk bedorven. Bij H. is de ware conder. |
Wonne, znw. vr., vreugde, genot; ter wonnen staen, 73, 1, gelukkig zijn. |
Wouden, ww., 41, 119; 160, 278, besturen, beheerschen. Zie MLp., Limb. Gloss. |
Wout, znw. onz., 183, 57, macht. Zie op Ghewout. |
Wout, znw. onz., bosch; - sonder ghenaden, 102, 51, benaming voor eene vreeselijk onveilige plaats. Van dit woud wordt ook melding gemaakt bij Velthem, Sp. 3, 22, 63, 70; Blommaert, OVl. Ged. 2, 108, vs. 241. De overlevering van het Woud zonder genade vinden wij in 't Goudsch Kroniekje van 1478, waar het volgende verhaald wordt van Keizer Claudius (uitg. 1663, bl. 4): ‘Dese bedwanck Enghelant, ende brochtse onder die van Roomen. Ende doe hy uyt Engelant quam, soo verstack hy metten winde, ende lande aan Slavenburch. Daer street dese Keyser Claudius teghen die wreede Slaven, soo dat hy met grooter pijnen den strijt wan. Doe ginck dese Keyser Claudius met sijn volck in dat groote Bosch, daer hoorde hy dat groot vreeselijck gheluyt vanden wilden beesten die in dat bosch waren, van Beyren, van Leeuwen, van Everswijn, van wilde Stieren, die soo vreeselick ghebaerden dat een mensche grawen mochte. Doe vraechde de Keyser, of daer niemandt in dat bosch en woonde. Sy seyden, neent Heer, want daer sijn also veel wilder beesten in, dat ghij 't met al dit volck dat ghy hier hebt niet en soudes dorren door gaen. Doe vraechde de Keyser, oft groot ende wijt was. Sy seyden weder, dattet wel thien mijlen lanck was ende drie mijlen breet. Die Keyser vraechde weder, of daer niemant en woonde aen die ander sijde vanden bosch. Sy seyden, jae 't Heer, daer woonen de wilde Neder-Sassen, die om niemant en gheven die opter aerden leeft: ende al waert dat ghy die avontuer hadt dat ghy met desen volcke door dat bosch comen mocht, ghy soudet terstont bestreden worden van dat volck. Doe seyde de Keyser, dit Wout mach wel hieten dat wilde Wout sonder ghenaden: want hoe dattet gaet, daer en mach niemant wel dat lijf ontdragen. Ende van die tijt voort soo wort dat Wout ghehieten dat wilde Wout sonder ghenaden.’ Zie verder plaatsen, waar van dit woud sprake is, aangehaald bij Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Ned. Myth. 382. |
Wrachte. Zie Werken. |
Wreet, bnw., -op enen, 183, 39, hard, onbillijk tegen iemand. |
Wreken (wrac), ww., 109, 31; 138, 142; 149, 35; 152, 270, straffen. Zie Clignett, Bijdr 97. |
Wrecken, ww., 44, 188; 60, 114; 178, 358, wekken, wakker maken. Zie Wap. Mart. Gloss., Wdb. op Bredero. |
Wringhen, ww., 139, 68, wringen, met kracht knijpen. |
Wroeghen, ww., 94, 163; 149, 61; 207, 296; 244, 45, beschuldigen, aanklagen. Zie Clignett, Bijdr. 155; Taalk. Mag. 4, 144; LSp Gloss. |
|
|