Gedichten
(1981)–Willem van Hildegaersberch– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding.Onder de regeering van het Beiersche Gravenhuis is de luister der Dietsche poëzie reeds merkelijk aan het tanen. De invloed der Duitsche omgeving deed zich gevoelen, de taal verbasterde, en was het bederf niet zoo groot als ten tijde van een later Vorstenhuis, toch kon reeds een groote achteruitgang bespeurd worden. De kiemen van taalver-duitsching openbaarden zich steeds meer, en zoo ze later al verstikt werden, het was niet om tot zuiverheid terug te keeren, maar om tot nog deerlijker vervalsching te komen. Den naam van het Bourgondische tijdvak te noemen is reeds voldoende om een tijdvak van treurig verval en schromelijke verbastering voor den geest te roepen. Doch was al de toestand der Dietsche poëzie in de laatste helft der XIVde en het begin der XVde eeuw niet zóó bedroevend, er was reeds verval en achteruitgang op te merken. Met den bloei der ridder-poëzie was het uit. De bloem, ontloken te midden eener maatschappij, in welke ridderlijke ‘hovessceit’ bovenal werd gehuldigd en de aanraking met zuidelijke volken, vooral gedurende de kruistochten, de Germaansche ruwheid veel had getemperd, ze had uitgebloeid. De ridderlijke kunst had zooal niet de woestheid getemd, dan toch door een vernis van ridderlijke beschaving ze aanmerkelijk verzacht. Wel poogde men in het laatst der middeleeuwen de verwelkte en verdorde bloem nieuw leven te geven, doch de vroegere frischheid was geweken, en geene kunstmiddelen waren in staat ze weder te voorschijn te tooveren. De natuur weigerde hare medewerking. Vandaar wel een kunstmatig opleven van het oude; voor nieuwe krachtige scheppingen was de tijd voorbij. De maatschappij had in een eeuw een belangrijke schrede voorwaarts gedaan; andere denkbeelden waren heerschende geworden, andere behoeften werden gevoeld. Elke poging tot herleving van het oude werd het werk eener partij, die machteloos bleek te zijn eene reactie tegen den nieuwen geest te bewerken. Ook de didactische letterkunde der burgerij, die krachtige loot, welke zich zoo welig naast de ridderlijke, de hoofsche kunst had ontwikkeld, om allengs alle sappen tot zich te trekken en hare mededingster te verstikken, ook zij had haar tijdperk van bloei doorleefd. De krachtvolle werkzaamheid van mannen als Jacob van Maerlant en Jan Boendale had haast op elk gebied der toenmalige wetenschap gezameld en de vreemde planten op Dietschen bodem overgeplant. Hun arbeid was zegenrijk voor de opvoeding en geestesbeschaving van den zich ontwikkelenden burgerstand; zij hebben er krachtig toe bijgedragen om dien kloeken geest van verzet te kweeken, die zich zoo krachtig liet gelden tegen dwingelandij en overheersching, hetzij die zich openbaarde bij den vorst, als hij zich wilde steunen op vermeende rechten, waarvan der vorsten tuighuis gemeenlijk goed voorzien is; hetzij die in nog gevaarlijker gedaante in priesterkleedij te voorschijn trad om geloofsonzin aan het volk op te dringen en den vrijen geest in kluisters te leggen. Mannen uit de school dier beide kloeke strijders zochten wel hunne voetstappen te drukken, doch de werkzaamheid van geen hunner kan in veelzijdigheid en omvang die der meesters evenaren. De richting intusschen, welke Maerlant aan de Vaderlandsche Letterkunde had gegeven, bleef na | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem de heerschende. Hij had het bewijs gegeven, dat hij den bodem kende waarop hij werkte. Het didactisch element - vaak zeker ten nadeele der kunst - werd na hem in de middeleeuwsche letterkunde gehuldigd; het nuttigheidsbeginsel, dat daarbij op den voorgrond stond, kwam met den geest des volks overeen. Doch van waar die achteruitgaug, welke reeds betrekkelijk kort na Maerlant en zijne volgelingen op te merken valt? Van waar het verschijnsel dat onze latere Dietsche letterkunde zoo veel minder rijk is, dat ze hare werkzaamheid niet meer deed blijken in die reuzenwerken van kennis en geduld, zooals Maerlants tijd ze had opgeleverd? Aan den eenen kant mag men aannemen dat de tijden ongunstig waren voor eene krachtige ontwikkeling der poëzie. Mocht in Vlaanderen de stoffelijke welvaart niet achteruit gaan: op zedelijk gebied kwam er verval. De Vlaamsche geest doofde uit of moest bukken voor den invloed der Leliaerts, en waar hij zich krachtig handhaafde, daar moest gehandeld worden, daar restten tijd noch lust voor de kunsten des vredes. In Holland woedden de rampzalige twisten van Hoekschen en Kabeljauwen: overal verwarring en strijd, en waar deze heerschen, daar wordt allicht de beoefening van kunst en poëzie als nuttelooze benzelarij beschouwd. Daar mag men uitingen van woeste kracht verwachten bij mannen als een Hotspur, die van benzelen niet willen weten, en fier uitroepen: This is no world
To play with mammets and to tilt with lips:
We must have bloody noses and crack'd crowns.Ga naar voetnoot1
Doch zoo deze reden al heeft bijgedragen tot het verval der Dietsche poëzie, er is eene andere die zeker meer invloed er op heeft uitgeoefend. De beoefening der dichtkunst werd niet geheel verwaarloosd, doch het veld harer werkzaamheid was veel minder uitgestrekt geworden. Het proza hernam zijne rechten, en hoe meer het zich ontwikkelde, hoe minder het dichterlijk kleed noodig bleek te zijn, om eerlang bijua geheel te worden afgelegd. Maerlant en zijne volgelingen hadden nog voor hunne werken op het gebied van historie, natuurkennis en zedekunde tot rijm en maat hunne toevlucht genomen. Het proza als schrijftaal was nog te weinig ontwikkeld; men had nog niet genoegzaam geleerd het speeltuig met gemak en bevalligheid te hanteeren. Rijm en maat waren dus het onontbeerlijk hulpmiddel, zonder welke men zijne gedachten niet behoorlijk meende te kunnen uitdrukken. Allengs kwam hierin verandering en verbetering. In gewestelijke en stedelijke oorkonden werd het Latijn meer en meer door de landtaal vervangen. Men leerde zich telkens beter in het proza uitdrukken; de stijl, eerst stijf, houterig en verward, werd allengs ongedwongener, net en eenvoudig. Voor wetenschappelijke werken werd de tooi van maat en rijm als nutteloos ter zijde gesteld. Geene rijmkronieken meer; de feiten werden nu in eenvoudig proza te boek gesteld. Vooral op godsdienstig gebied neemt het proza eene voorname plaats in. Eene bijbelvertaling werd omstreeks 1300 in ongebouden taal geschreven; tal van heiligenlevens en mystieke geschriften worden weldra uitsluitend in proza opgesteld. Wij vestigen slechts de aandacht op bet bekende Leven van Jezus, op de geschriften van Jan van Ruysbroec en van zoo vele anderen. Toen nu eens het proza aan de poëzie had ontnomen wat eigenlijk tot zijn gebied behoorde, toen de taal steeds zuiverder werd, de stijl vloeiender en bevalliger, werd ook de kring, waarin de dichters zich bewogen, beperkter. Vandaar ook mede het verschijnsel, dat dichtstukken van langen adem in het laatste gedeelte der Middeleeuwen zeldzaam worden. Sproken, boerden, allegorische gedichten, zedekundige bespiegelingen, ziedaar de voornaamste voortbrengselen der poëzie in het laatst der XIVde en de eerste helft der XVde eeuw. Dit verminderen van de uitgebreidheid der gedichten hing ook samen met den aard van het gehoor. De eindelooze riddergedichten hadden uitgediend; het drukker verkeer, de veranderde levenswijze, het meer zich samentrekken in de brandpunten van het maalschappelijk leven, de steden, hadden die soort van poëzie onmogelijk gemaakt. Het gehoor wilde eenige oogenblikken aangenaam slijten, het wilde geleerd of gesticht worden: de sproke kon daarvoor dienen; of het wilde hartelijk lachen, en de boerde voorzag daarin. Hierbij verminderde het aanzien der sprekers, ‘naarmate de kunst van de burcht naar de voorburcht en het marktplein afdaalde.’ Het gehalte der kunstenaars nam af, daar zij meer en meer ‘hun talent tot een handwerk, eene alledaagsche kostwinning verlaagden.’Ga naar voetnoot2 In de XIVde eeuw neemt het aantal dier sprooksprekers op eene verbazende wijze toe, en zijn ons eene menigte namen zoo uit de Graaflijkheidsrekeningen als uit enkele gedichten zelve bekend.Ga naar voetnoot3 De voornaamste dezer sprekers zijn Augustijnken van Dordt en Willem van Hildegaersberch. Wij zullen thans trachten datgene mede te deelen wat over den persoon van den laatsten, over den geest zijner geschriften en wat dies meer zij eene nadere beschouwing verdient. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De Dichter. Tijd van vervaardiging der gedichten.Omtrent den persoon des dichters is ons betrekkelijk weinig bekend. Zijnen naam ontleende hij aan zijne geboorteplaats, het in de nabijheid van Rotterdam gelegen dorp Hillegersberg, zooals hij eenige malen zelf getuigt. In het gedicht Vanden X Gheboeden, aan het slot, spreekt hij van zich als: Willem
Die van Hildegaersberch is gheboren.
Elders weer noemt hij zich Willem van Hildegaertsberghe, als in het gedicht Vander wankelre brugghen, vs. 141, terwijl wederom in andere stukken enkel de naam Willem voorkomt.Ga naar voetnoot1 Meer bijzonderheden leveren ons de Grafelijke Rekeningen, waarin van het jaar 1383 tot 1408 de naam van Mr. Willem den spreker, of van Mr. Willem van Hildegaersberch, den dichter of spreker, twintig malen genoemd wordt. Gewoonlijk spreekt hij voor het Grafelijke hof te 's Gravenhage, een enkele maal (1390) te Middelburg.Ga naar voetnoot2
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het jaar 1383 mag men als den aanvang der dichterlijke loopbaan van Mr. Willem beschouwen. Toen althans komt hij het eerst aan 's Graven hof voor als een nog onbekend dichter. In den eersten post wordt hij voluit ‘Willem van Hilgaertsberghe een spreker’ genoemd, terwijl wij hem later steeds terugvinden als ‘meester Willem den spreker of dichter.’ Ook de belooning van slechts één gulden schijnt dit te bevestigen, daar deze later gemeenlijk grooter is. Misschien, - doch 't is niet veel meer dan eene bloote gissing - was het de Abdis van Rijnsburg, die den nog weinig bekenden spreker aan Graaf Albrecht heeft aanbevolen en hem den toegang tot den hoofschen kring opende Gelijk bekend is bestonden er nauwe vriendschapsbetrekkingen tusschen de Abdis en den Graaf en diens gemalin.Ga naar voetnoot1 De Abdis, Vrouw Agnes de Hornes, die van omstreeks 1364 tot 1392 den staf over het adellijk stift voerde, was eene beschaafde vrouw, en zij is het wellicht geweest op wier verzoek Mr. Willem zijn gedicht Vanden X Gheboeden vervaardigde.Ga naar voetnoot2 Omtrent den tijd der geboorte van onzen dichter is ons niets met zekerheid bekend. Gedurende het vierde eener eeuw zien wij hem als 's Graven spreker in den hoofschen kring; na 1408 wordt zijn naam niet meer genoemd. Uit de laatste gedichten van den bundelGa naar voetnoot3 - althans zoo ze alle van de hand van Mr. Willem zijn - blijkt dat hij oud werd, en de gebreken en pijnen van den ouden dag hem begonnen te kwellen en te drukken. In het gedicht Vanden hofmanGa naar voetnoot4 spreekt hij van ‘den edelen tijt,’ dien hij ‘verloren’ had om hetgeen hij in zijne jeugd ‘seer te minnen plach.’ Wat zal hij nú de wereld laten, die niet meer van hem gediend wil zijn; welken dank zal hij er voor inoogsten? Hij is in de wereld vergeten, want Si die leven mit ryveel
Ende hem an die werelt houden,
Die achten luttel op die oude.
Bij wie zal hij troost vinden? bij zijne tijdgenooten? Die mijn medeghesellen waren
Sijn veel ghestorven ende ghevaren.
Leefter enich hier of daer,
Die sijn ooc out, kennen si twaer,
Dat hem die tijt hier is ontslopen,
Daer hem die joghet op plach te hopen.
Aldus soe wort een mensch vergheten!
Zatheid en levensmoeheid stralen in die laatste gedichten bijna overal door; het oog wordt omhooggericht naar een beter vaderland, en menig bitter beklag ontsnapt aan 's dichters mond, dat de ‘schone exempelen ende goet,’ die hij voor de heeren had gesproken, zoo weinig vrucht hebben gedragen, dat hij zoo menigmaal ‘an doofmans doer’ had geklopt. Elders weder deelt hij ons zijne overpeinzingen mede betrekkelijk dood en eeuwigheid, die hem door het hoofd woelden, toen hij ‘mit siecten wert ghevant’; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan weer laakt hij het dat ‘donde jonc willen wesen’; en telkens is het de gedachte aan ‘die langhe vaert’, aan den eeuwigen rechter, die den grondtoon zijner bespiegelingen uitmaakt.Ga naar voetnoot1 Al deze gedichten meenen wij te mogen houden voor de laatst door hem vervaardigde, en het is wel waarschijnlijk dat wij het jaar 1408, waarna zijn naam niet meer in de rekeningen voorkomt, ook als zijn laatste levensjaar aannemen kunnen. Dr. Jonckbloet neemt aan dat hij ‘niet veel vroeger dan 1350 kan zijn geboren,’ en dit aangenomen zijnde, zou hij in 1408 achtenvijftig jaar oud geweest zijn, ‘en zeker, iemand van zijn beroep kon zich dan wel oud rekenen.’Ga naar voetnoot2 Dat hij in het jaar 1408 of misschien in het begin van 1409 zal zijn gestorven, wordt mede bevestigd door een post in de Grafelijke Rekeningen, die op den 12 April 1409 geboekt staat:Ga naar voetnoot3 ‘Item bi Jan den Boelen betailt van enen boeck, dat mijn lieve Here dede copen, dairin stonden vele schoonre sproken, die Willem van Hillegairtsberge gemaeckt hadde, v cronen, facit xvi sc. viii d. gr. Waarschijnlijk zal dit Hs. aan den dichter zelf hebben toebehoord en eene volledige verzameling der gedichten hebben bevat. Dat het geen der beide tot ons overgekomene is, zal ons later blijken. Gelijk wij boven zagen, komt slechts in het kleinste gedeelte van de verschillende gedichten de naam des dichters voor, en nog niet eens in alle met die duidelijkheid, dat het vaderschap boven allen twijfel verheven is, b. v. in die waar wel de naam Willem, doch zonder eenige nadere aanduiding vermeld wordt. Gewoonlijk spreekt de dichter aan het einde van het stuk van zich zelven in den derden persoon, eene gewoonte, die, zooals reeds door Dr. Jonckbloet opgemerkt is, bij de meeste middeleeuwsche dichters in zwang is.Ga naar voetnoot4 De gedichten van den Haagschen spreker waren natuurlijk alle bestemd om voorgedragen, gesproken, te worden, en dat Mr. Willem niet al de door hem vervaardigde gedichten zelf voordroeg, maar dit meermalen aan eenen anderen spreker overliet, kan uit sommige stukken worden opgemaakt. Die bepaalde tegenstelling tusschen dichter en voorlezer vinden wij b. v. in het gedicht Vanden waghen, waarvan het slot aldus luidt: Hier om soe radic elken man,
Dat hi te tyde keer daer an,
Dat hy den rechter dar verbeyden,
Die alle dinc te recht sal scheiden.
Dat donct Willem den besten raet
Van Hildegaersberch, dat ghijt verstaet
Alsoe te rechte als hijt u leert,
Ende ghi alle dinc int beste keert.
Of in de laatste verzen van XXVI: Dat heeft Willem in sijn vermoeden
Van Hildegaersberch, dat weet ic wel,
Die dichte dit ende nyemant el.
Nog duidelijker blijkt dit uit het gedicht Van feeste van hylic, LVI, vs. 166 vlgg.: Een schoen vertreck van nyewen sanghe
Dat heeftmen gaern ter heren hove.
Tis best dat icket mede love,
Want Willem heeftet mi gheleert
Van Hildegaersberch,
enz. Zonder bijvoeging van de geboorteplaats vindt men in het gedicht Vanden sloetel, vs. 454 vlgg.: Nu raet mi Willem, dat ic besluut
Dit ghedicht ende latent bliven;
Ende wilre yemant meer an scriven,
Dat den sloetel quaem te baten,
Ic wils mi gaern ghenoeghen laten.Ga naar voetnoot5
In het gedicht Van ghilden, vs. 195 vlgg., wordt met ronde woorden van een voorlezer gesproken. Nu weet ghi al die wille mijn
Van deser saeck, als ic voersinne;
Mar Willem begheert op rechte minne,
Die van Hildegaersberch is boren,
Op al die gheen diet sullen boren,
Dat sy altoes nae hoerre macht
Houden minne ende eendracht;
Want daer uut comt alle doecht,
Als ghi an dit bispel horen moecht,
Dat ic nu hebbe overlesen:
Hiermede laet ic mine tale wesen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Waarschijnlijk’, - zoo is de slotsom, die Dr. Jonckbloet uit eenige der aangehaalde plaatsen trektGa naar voetnoot1 - ‘zijn er zoo meer gedichten door Willem vervaardigd met het doel om door anderen te worden voorgedragen, hetzij dan door een zijner gezellen of leerlingen, of wel door hooger geplaatste personaadjen; en dit geeft ons den sleutel tot het recht verstand van de boven medegedeelde plaatsen. Ja, zon men er ook uit mogen afleiden, dat Willem van Hildegaersberch zijne gedichten alleen vervaardigde en ze altijd door anderen liet voordragen? Ik aarzel naauwelijks om dit toestemmend te beantwoorden’. Wij gelooven dat die gissing te gewaagd is en door de Rekeningen bepaaldelijk wordt weersproken, waar we telkens vinden dat Mr. Willem ‘voir minen here gesproken hadde.’ Er kan intusschen geen twijfel bestaan dat vele van 's sprekers gedichten door anderen werpen uitgesproken, gelijk ons nog uit het slot van het gedicht Van Sinte Gheertruden min zal blijken. Aldaar leest men vs. 439 vlgg.: Hier om sijn Willem ende ic in een
Van Hildegaersberghe onder ons tween,
Ende hebben ons also beraden,
Dat wise nyemant en hieten versmaden,
Wye mense schenct, hi en selse ontfaen,
Dat hi in hoer gheleide moet gaen,
Daer ghi dit dicht of hebt ghehoert,
Ende ons God leyde ter hemelscher poort
Ter lester reyse, alst is te doen:
Hier mede eynde ic mijn sermoen.
Van dit gedicht bestaat nu, behalve den tekst in onze beide Hss., nog een derde tekst in het Hulthemsche. Wel is waar wijkt deze vrij wat van den onzen af, doch is het geen zelfstandige bewerking: één origineel heeft voor de drie teksten gediend. Het einde is evenwel geheel anders, en de naam van Hildegaersberch wordt er niet in genoemd.Ga naar voetnoot2 De afschrijver, die zich menige afwijking veroorloofde, zal ook den naam des dichters verzwegen hebben, die misschien ter plaatse waar hij sprak niet eens bekend was. Wij meenen er dan ook niet langer bij te hoeven stilstaan. Het naschrift in onzen tekst is van den voorlezer, die den dichter de eer van het vaderschap liet, maar zich aan het einde iets meer op den voorgrond plaatste, en de toepassing uit beider naam maakte. Met Dr. Jonckbloet gelooven wij te kunnen beweren: ‘Uit die regels toch vloeit nog niet onwederlegbaar voort, dat de dichter ook medewerkers had in het opstellen zijner gedichten, zoowel als tot het voordragen, zooals men bij den eersten opslag al licht zou gissen. Misschien echter bevat deze bundel ook eenige stukken, die slechts uit zijne school voortkomen: dat schijnt op te maken uit het volgende slot van het gedicht Van tween bomen, waar het vs. 182 heet:Ga naar voetnoot3 Alsoe ous Willem heeft gheseet
In veel materien, die hi ruerde,
Die wijl dat hem sijn leven duerde.
‘Misschien evenwel is deze geheel op zich zelve staande plaats slechts het gevolg van een toevoegsel of eene verandering, later door een afschrijver in het stuk gebracht. Iets soortgelijks zagen wij reeds bij Augustijnken. Hetgeen deze meening aanbeveelt is, dat al de stukken in het handschrift niet slechts denzelfden geest ademen, maar ook in dezelfde manier, in dezelfde taal zijn bewerkt; waarom wij niet aarzelen allen, ook die waarin geen naam des schrijvers vermeld wordt, aan Willem van Hildegaersberch toe te kennen’, - met uitzondering natuurlijk van de twee aan den Lekenspiegel ontleende stukken.Ga naar voetnoot4 Deze bewering wordt onzes inziens nog versterkt door de gelijkheid der beide Hss., waarin, hoewel in een andere volgorde, dezelfde stukken voorkomen. De gedichten toch, die in het Bruss., maar niet in het Haagsche Hs. voorkomen, kunnen de aan het laatste Hs. ontbrekende zes bladzijden gevuld hebben.Ga naar voetnoot5 Alleen het gedicht Van sterven komt in het Bruss. Hs. niet voorGa naar voetnoot6, benevens de rijmsprenken, die zeker niet van de hand van onzen spreker zijn, maar als vulsel op de nog schoone bladen aan Mr. Willems gedichten zijn toegevoegd. Ook het derde, waarschijnlijk eens volledige Hs. schijnt dit te bevestigen. De fragmenten geven ons nog, doch weder in eene geheel andere volgorde, stukken uit vier verschillende gedichten, die alle in onze beide Hss. gevonden worden, terwijl zij geen enkel stuk bevatten dat niet in beide voorkomt. Mogen er nu al stukken van leerlingen en volgelingen in de beide Hss. worden aangetroffen, zonder nadere gegevens zullen ze steeds moeilijk te onderkennen zijn, en wij meenen de gedichten aan Mr. Willem te moeten blijven toekennen. Eén bezwaar doet zich intusschen daarbij op: de zeer ongelijke waarde der verschillende stukken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeker zijn vele gedichten met alle recht ‘gerekt, langdradig, zonder verheffing of poëzie’, vaak verward en duister in hunne redeneering te noemen. Doch ook Dr. Jonckbloet erkent zelf: ‘Onder de moralizeerende stukken zijn die verreweg de beste, waar hij, algemeenheden daarlatende, het gebied der aktualiteit betreedt en de zeden en ongerechtigheden van zijn eigen leeftijd hekelt’. Daar had de dichter vasten grond onder de voeten, en als zedengisper heeft hij niet zelden gelukkige momenten: dan komt er meer gloed en verheffing in zijne taal. Wanneer men nu onderscheid maakt tusschen de stof, welke de dichter behandelt, dan kunnen wij tot een meer bevredigend besluit komen. Als de gloed der verontwaardiging zich van hem meester maakt, zijn de gedichten verreweg de beste: dan is de dichter zijne stof meester. Dit is ook het geval waar hij verhaalt. Het gedicht Vanden waghen, hoezeer wat gerekt, en vooral dat Vanden paep die sijn baeck ghestolen wert zijn levendig verteldGa naar voetnoot1. De stof is niet boven de bevatting des dichters, en hij doet zich als een aardigen verteller kennen. En spreekt Dr. Jonckbloet zich zelven niet wat tegen, wanneer hij alleen de gerekte en vervelende moralisatiën aan onzen dichter wil toeschrijven, en hem toch voor den vervaardiger van den Tweeden Reinaert houdt, die, hoezeer van veel minder gehalte dan de eerste, toch niet zonder kunstwaarde is? Daar wij in dezen wel nooit tot volkomen zekerheid zullen komen, mag men het toch wel niet als te gewaagd beschouwen, wanneer wij dit besluit nemen: Blijkens enkele goedgelukte verhalen, blijkens de zededichten op zijnen tijd is Mr. Willem, hoezeer op verre na geen dichter van den eersten rang, toch op vele plaatsen niet onverdienstelijk; waar hij gerekt, langdradig, vervelend, duister is te noemen, is dit voor een groot deel te wijten aan de ongelukkige stof, die hij behandelt. Voor het mystieke gekwezel, het stichtelijke gebeuzel miste hij alle gaven, en zoo hij er zich aan waagde en den geest zijns tijds huldigde, leed hij schipbrenk en werd bepaald dor en vervelend. Wij zullen thans nog kortelijk, en in zeer algemeene trekken nagaan wat ons omtrent den persoon des dichters uit de gedichten zelve blijkt. Wij merkten reeds op dat de laatste gedichten in 't algemeen eene levensmoeheid ademen en de dichter daarin telkens komt op den vervlogen tijd, toen hij de wereld najaagde en daarmede de schoone jaren zijner jeugd had verspild. Misschien ligt in des dichters eigen leven de sleutel, die ons de verklaring aan de hand geeft, waarom het berouw over de verspilde jeugd in de latere stukken zoo herhaaldelijk uitkomt. Waarschijnlijk schetst hij zich zelven, wanneer hij zijn gedicht Van drierehande lyden aldus aanvangt:Ga naar voetnoot2 Ic had gheset in hoghen doen
Al mijn lijff, als een baroen,
Die overmoedich is ghestelt;
My docht ic was van herten coen,
Stouter veel dan een lyoen,
Die van nyemant niet en helt.
Nochtan was ic maet van goede,
Daerom soe rieden mi die vroede,
Dat ic mi anderssins soude saten.
Mijn maghen spraken in arren moede,
Daer en wasser gheen diet mit my stoede,
Want mijn dinc was boven maten.
De raad zijner magen baatte niet, en deze trokken de handen van hem af, dat hem later ‘crancke vrame’ gaf. Zijne omzwervingen, zijn verblijf aan het levenslustige en genotzieke hof hadden er zeker toe bijgedragen hem die jeunesse orageuse te bezorgen, en ‘zijne overdadige levenswijs’ bracht hem misschien ‘tot volslagen armoede.’ Met Dr. Jonckbloet moeten wij erkennen dat ‘dit alles vrij on bepaald gezegd is,’ en het besluit, dat wij er uit trekken, niet op al te vasten bodem rust. In het gedicht Vander avontuerGa naar voetnoot3 schijnt hij mede van zich zelven te spreken, als hij zegt: Avontuer heb ic ghesocht,
Oest, west, te menigher stede,
Die ic vinden niet en mocht,
Wat arbeit dat ic daer om dede.
Nu faelgeren mi die lede.
Ay Avontuer, ic mach di haten
Mit allen recht voer die vyant,
Dat ghi den ghenen comt te baten,
Die u selden biet die hant;
Ende ic, die u door menich lant
Heb ghesocht, in allen straten,
Dien sidi worden ombecant,
Is dat niet wonder boven maten?
Dat de dichter geen Latijn kende, weten wij door zijne eigene verklaring in het gedicht Van Dominus.Ga naar voetnoot4 Al heb ic menich dinc ghevonden,
Dat int Latijn bescreven staet,
Dair toe moet ic nemen raet
Mit clercken, diet mi duutschen voert.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een geleerde was onze dichter dan ook niet:Ga naar voetnoot1 zelfs blijkt uit zijne gedichten bijna niet dat hij met de Dietsche letterkunde bekend was. Alleen uit die stukken, waarin hij fabelen van Reinaert verhaalt, schijnt te mogen worden opgemaakt dat hij den Reinaert kende, die in de XIVde eeuw bijzonder populair was. De Lekenspieghel was hem mede niet vreemd, en hij bewonderde dien zoodanig, dat hij zelfs een paar stukken Hoe man ende wijff sullen leven en Van sempelen ghelove aan zijne gedichten toevoegde.Ga naar voetnoot2 Elders noemt hij den Spieghel en doelt blijkbaar op het 14de en 15de Hoofdstuk van het IIIde Boek: Vander lettren ende vander clergien en Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen.Ga naar voetnoot3 Daar getuigt hij van zich zelven: Mar wye die scriften niet en can,
Ende ymmer dichten wil nochtan,
Als ic dickent hebbe ghedaen,
Die is mit anxten zeer bevaen.
Ook het gedicht Hoe die heren eerst quamen is kennelijk geinspireerd door het 34ste en 35ste Hoofdstuk van het Iste Boek: Hoemen een stat ofte lantscap regieren sal en Hoe lantshere eerst wert ghemaect. De naam van Maerlant wordt in Mr. Willems gedichten niet genoemd: toch schijnt men uit den vorm der strophische gedichten te moeten opmaken dat hij met die soort van gedichten van ‘den vader der Dietsce dichteren’ bekend was. Elders maakt hij eene toespeling op het gedicht Van neghen den besten.Ga naar voetnoot4 Niet alleen uit de rekeningen, ook van hem zelven weten wij dat hij voor een aanzienlijk gehoor sprak. Schone exempelen ende goet
Heb ic ghesproken voerden heren,
zegt hij ergens,Ga naar voetnoot5 en dat niet altijd zijne lessen ingang vonden blijkt niet alleen uit dat gedicht, maar ook van elders:Ga naar voetnoot6 Mocht ic mit mijnre zwacker const
Verdienen soe, datmen mi gonst
Yet van dat die heren gheven,
Dat is smal; doch bin ics bleven
Op hem selven an ghenade.
Laec ic den heren hoer misdade,
Soe bin ic quaet off half verwoet;
Seg ic van enen die wel doet
Off heeft ghedaen in sinen live,
Dat set die menighe thans in kive,
Ende vraecht, off ic anders niet en can:
Dus werct die nyde inden man.
Hoewel deze plaatsen nog te vermeerderen zouden zijn met andere waarin de dichter over zich zelven spreekt, blijft de oogst toch schraal, en zijn het niet dan algemeenheden die wij omtrent den persoon des dichters te weten komen. Er blijft nu nog over enkele gedichten nader te beschouwen, waarin wij eenige meerdere aanduiding omtrent den tijd der vervaardiging aantreffen. In het gedicht Vander wrake GoedsGa naar voetnoot7 spreekt hij van de ‘yammerlike mare’, die hij gehoord had Van soe menighen ridder goet,
Die voirden Turken sijn ghebleven.
Blijkbaar doelt hij hier op de verschikkelijke nederlaag door de Christenen onder koning Sigismund bij Nicopolis geleden in het jaar 1396, omstreeks welken tijd dit gedicht zal vervaardigd zijnGa naar voetnoot8. Is misschien in de laatste verzen, waarin de dichter die vorsten berispt, die trecken.. in vremden steden
Om eer te halen buten lande,
ook een zijdelingsche berisping voor den jongen Graaf van Oostervant gelegen, die, gelijk bekend. den tocht tegen Turkije gaarne had medegemaaktGa naar voetnoot9? Het gedicht Van feeste van hylic is waarschijnlijk ter gelegenheid van het huwelijk van Hertog Albrecht met zijne tweede gemalin Margaretha van Kleef vervaardigd en misschien den 5den April 1393 op ‘miins heren brulofte’ voorgedragen. De uitweiding daarin over het hooge belang van goede huwelijken voor vorsten maakt dit waarschijnlijk. Politieke toespelingen vooral op de jammerlijke verwarring die in de kerk heerschte en op den strijd tusschen den eenen ‘onfeilbare’ en zijn ‘onfeilbaren’ tegenhanger, worden in verschillende stukken gevonden, en vooral in het gedicht Van ses articulen der werlt.Ga naar voetnoot10 Die strijd duurde van het jaar 1387, toen Urbanus VI werd gekozen en als tegenpaus Clemens VII, en verder onder verschillende pausen en tegenpausen tot het jaar 1409, toen den 5 Juni | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Benedictus XIII door het concilie te Pisa werd afgezet.Ga naar voetnoot1 De gedichten, waarin toespelingen op dezen strijd voorkomen, en die natuurlijk in dit tijdvak vallen, behelzen echter geene nadere aanduidingen omtrent den tijd der vervaardiging, hoewel het waarschijnlijk is dat ze niet in den eersten tijd, maar in de jaren 1390 tot 1400 en misschien later zijn vervaardigd. Thans blijven nog die gedichten over, in welke de dichter òf spreekt van gebeurtenissen in zijn vaderland òf er althans op zinspeelt. In het stuk Van tregiment van goeden herenGa naar voetnoot2 wordt gesproken van hetgeen een goed vorst waard is. Een machtich heer van goeden zeden
Is sijn volc een salicheit.
Daarna spreekt de dichter over hetgeen ‘hier te voren’ geschiedde, eerst onder het goede bestuur van eenen vorst, en later na diens dood. Doe schiede daer yammer ende claghe
Binnen sinen lande in corten tyden:
Tvolck ghinc onderlinghe striden,
Die heren scheyden in partyen:
Men ghinc den huusman soe castien,
Dat hem rouwen mocht sijn leven,
Had hi schat off guet te gheven:
Teerste rumen was hem best.
Zoo deerlijk was de verwarring, zoo weinig veiligheid bestond er, dat de dichter eindigt met te zeggen: Dus wast een wout sonder ghenade.
Daarna kwam aan de regeering Een edel heer, wel jonc van daghen,
onder wiens bestuur ‘die straten vry’ werden, die ‘te voren onveilich waren’, en het volk, dat ‘langhe tijt droevich’ geweest was, weder ‘uut horen weyne’ kwam en ‘dat edel lant’ in rust werd gebracht. Van Wijn teekende hierbij aan:Ga naar voetnoot3 ‘Men zal ligtelijk in deze drie strophes Willem III, Willem IV en Willem V kunnen ontdekken.’ Dr. Jonckbloet noemt die gissing niet gelukkigGa naar voetnoot4, en redeneert aldus: ‘Zoo de eerste ‘strophe’ al op Willem III toepasselijk gemaakt kan worden, de beide laatsten dragen het karakter niet van de regering zijner opvolgers. Zon bovendien Margaretha, die toch geene onbeduidende rol in onze twisten speelde, hier hebben kunnen worden verzwegen? Nog een derde opmerking weêrstreeft Van Wijns gevoelen. Wij lezen immers verder (vs. 64 vlgg.): Een heer, die mitter jongher juecht
Een naem van eeren can ghewinnen,
Dat is een hoechlic beghinnen.
.............
Alsulken name mach langhe duren,
Op datten God in doechden spaert.
‘Niet de minste toespeling op Willems krankzinnigheid; ook niet in de volgende regels. Al waren si droevich langhe tijt,
Dat ghemene volc hier te voren,
Die horen heer hadden verloren,
Byden jonghen, die ic meyne,
Quamen si so unt horen weyne,
Dat sy mit rechte mochten loven
Den hoghen meester van hier boven.
‘Het stuk zou dus noodzakelijk vóór 1357 moeten zijn geschreven; maar toen stak onze dichter waarschijnlijk nog in 't kinderpak. Buitendien, de voorlaatste regel ziet blijkbaar op den voortijd; ware er sprake van den nog levenden Willem V, dan behoorde men daar te lezen: Dat wi mit rechte moghen loven.
‘Hondt men in het oog dat er maar van twee personen gesproken wordt, dan is het aannemelijker de eerste ‘strophe’ te doen slaan op Floris V, op wien zij volmaakt past; de tweede ziet dan op den verwarden toestand onder de twee Jannen, waaruit men kan zeggen dat de jonge Willem III, die, zooals Stoke zegt, reeds zich een naam verworven had ‘eer hi der jaren neghentiene hadde’ het land redde. ‘Men ziet hier hoe reeds vroeg de twee populaire vorsten in éénen adem gevierd werden.’ Zeer merkwaardig is ook het gedicht Hoe deerste partyen in Hollant quamen.Ga naar voetnoot5 Ook daarin wordt met lof van Graaf Willem III gesproken, die in 1337 overleed. De woorden van den aanhef zijn geheel in den geest van het hier voren besproken gedicht. Groot wonder mochten si nu vertellen,
Die hier te voren jonghe ghesellen
Waren by des graven tyden,
Daer God die ziel of moet verbliden,
Die in Henegouwen starff;
Want hi mit wijsheit zere verwarff,
Dat alle sijn volc was wel in vreden,
Beyde opt lant ende in die steden:
Twas eendrachtich waermen quam.
't Verkeerde haastiglijk met den dood van
Den edelen grave van Hollant,
Die verre ende nae was wel becant,
Beyde in doechde ende in eren.
En nu volgt eene uiteenzetting van den oorsprong der twisten, waarvoor dit gedicht van hoog belang is, gelijk reeds door Van Wijn en De Jonghe is erkend.Ga naar voetnoot6 Dr. Jonckbloet houdt het stuk voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een der oudste van den bundel, en wel om de volgende reden. Na het verhaal van den oorsprong der rampzalige twisten vervolgt de dichter: Int eerste huldemen der keyserinnen,
Daer nae den hertoge horen zoen,
Die veel eeren was ghewoen,
Die wile sijn daghen waren goet:
God stercke noch dat edel bloet!
Dat bid ic hem mit ynnicheden.
Der vrouwen ziel moet God bevreden,
Die is sint van aertrijcke ghevaren!
Vrouwe Margaretha nu stierf in het jaar 1356, terwijl aan Willems twee-en-dertigjarige krankzinnigheid eerst in 1389 door den dood een einde werd gemaakt. Met Dr. Jonckbloet meenen wij te kunnen aannemen, ‘dat het tusschen 1383 en '89 werd geschreven.’ Uit dit stuk blijkt ten duidelijkste, zooals reeds door De Jonghe is opgemerkt, dat de dichter een ijverig aanhanger van de partij der Kabeljauwschen was.Ga naar voetnoot1 Ten onrechte is door Clignett beweerd, dat onze dichter zich rekende onder hen, die ‘als jonghe ghesellen’ leefden, ten tijde Graaf Willem III, in 1337 overleden, stierf.’Ga naar voetnoot2 Door den geleerden schrijver van de Geschiedenis onzer middelnederlandsche Dichtkunst is die dwaling reeds genoegzaam weerlegd. Had Mr. Willem mede onder die ‘jonghe ghesellen’ behoord vóór l337, dan zou hij ‘minstens in 1322 [moeten] zijn geboren, zoodat hij op ongeveer zesentachtigjarigen leeftijd nog verzen maakte,’ hetgeen zeer onwaarschijnlijk is. Tot staving van zijn gevoelen haalt Dr. Jonckbloet nog een ander gedicht aan, Dit is van drien coeren getiteld,Ga naar voetnoot3 waaruit hij opmaakt, dat Graaf Willem reeds voor des dichters geboorte overleden was. De dichter, van de verplichtingen van een edelen vorst sprekende, zegt: Een heer die tlant aldus bewaert,
Dat hi schat noch miede en gaert
Te nemen voer gherechticheit,
Dat is een heer daer baet an leit.
En hij vervolgt daarop: Ick heb hier voertijts horen spreken
Van enen heer, die des ghelijcs
Dede, ende hi wort selve rijck.
Daarop wordt een geval verhaald, dat men gewoonlijk aanneemt als met Willem III te zijn voorgevallen. Zijne raadslieden zetten hem aan om van zijne lieden ‘een hoefsche bede’ te begeeren. De Graaf wilde er niet van weten, en voegde hun toe: Wat node ist, dat die ghene bidt,
Die selve ghenoech heeft off te leven?
Eindelijk liet hij zich overhalen en zou ‘dusent pont’ vragen. Dit was naar hunne meening veel te weinig; hij moest minstens ‘vijf dusent pont’ eischen. De gemeente was intusschen nog milder dan de inhalige raadslieden en ‘die wise vroede’ brachten hem het volgende antwoord. Heer, tot onsen goede
Ende tot onsen live moechdi tyden;
Wy kennen wel an allen zyden,
Wat doechd ghi pleecht tot ons te mienen,
Wy willen u nu weder dienen;
Ghine dort in ghenen commer leven:
Thien dusent pont willen wy gheven
Ende nochtan meer, hebdijs te doen.
De vorst over zoo groote edelmoedigheid getroffen schonk hun de bede kwijt. De aanleiding tot zijn verzoek was een tocht, dien hij had ondernomen In Pruserlant off over meer. Dr. Jonckbloet merkt omtrent dit geval aan: ‘Merkwaardig is het, dat het gesteld wordt na een tocht naar Pruissen en over zee: dit zou doen vermoeden dat Willem IV bedoeld was, die werkelijk in 1343 zoodanigen dubbelen tocht volbracht.Ga naar voetnoot4 ‘Twee verklaringen zijn hier mogelijk: of dat de schrijver de chronologie heeft verward, of dat Willem III werkelijk den kruistocht zou hebben oudernomen, hetgeen algemeen betwijfeld wordt.’ De eerste gissing komt Dr. Jonckbloet de aanneemlijkste voor, en hij voegt er bij: ‘Daaruit blijkt dan tevens, dat de dichter onmogelijk een tijdgenoot van Willem III kan geweest zijn.’ De vraag doet zich evenwel aan ons voor, of wij hier werkelijk met een historisch feit te doen hebben, dan wel of de dichter eenvoudig eene anecdote mededeelt van een of anderen vorst, die eenvoudig in het brein van iemand was opgerezen om den vorsten tot een leerrijk en aanmoedigend voorbeeld te strekken. 't Verhaal toch klinkt eenigszins vreemd voor de XIVde eeuw, en onze dichter spreekt in zulke onbepaalde bewoordingen van ‘enen heer,’ van wien hij ‘voertijts had horen spreken,’ dat we haast niet kunnen denken dat hij bepaaldelijk een onzer graven op het oog heeft gehad. Ook is er geen genoegzame grond den grootmoedigen trek als een historisch feit aan te nemen. Het verhaal komt, voor zooverre ons bekend is, slechts bij een enkelen schrijver voor, namelijk bij Jan Matthysze in het werk: ‘De Politike regering, regten, koustumen, en regtspleging, lang voor, en omtrent het jaar MCCCC, in den Briel en den lande van Voorn, in gebruik geweest zynde,’ een werk dat waarschijnlijk in het eerst der XVde eeuw is opgesteld. Daar lezen wij:Ga naar voetnoot5 ‘Ende die Heere is sculdich sijn consciencie te bewaren, ende te voirzien, dat hy syn ghetrouwe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ondersaten mit gheenre Beden en belaste, ten doet hem nootsake van enighe pointe voirs. Dat bewysde goede Grave Willem van Hollant, doe hy, by Informacie synre Raden, op die tyt syn Steden ende Ondersaten dede comen by hem, ende bad hem om XC ℔ Holl.; ende syn goede ondersaten antwoirden hem, dattet te cleen was hem luden haren Heer te gheven, ende wouden hem gheven XM ℔. Ende als die goede Heer dat hoirde, verdroech hy hem der Beden; ende seide, dat sy dat goet selve hilden, ende bewairden, sy souden hem wel bystaen, als hys te doen had; Mar hy had wel ghelesen, dat Aristoteles Alexandro ghescreven had, in regimine Principum, als dat hy synre ondersaten goet sparen sonde, ende dat sonde syn scat wesen. Echt so was die Heer so doghende, dat die bewisinghe synre werken hem dede toegheven den naem van eeren, dat men hiet goede grave Willem.’ Deze overlevering kende onze dichter ook, en zij gaf hem stof tot een zijner gedichten, waarin hij de landsheeren hunne plichten voor oogen hield. 't Was hem meer om de zedelijke strekking dan wel om historische getrouwheid te doen, en nemen wij al aan dat het geval werkelijk met Willem III is geschied, dan hoeft het ons niet te bevreemden, dat onze spreker zich aan eenige onnauwkeurigheden schuldig maakt, en de geheele gebeurtenis naar aanleiding van een kruistocht doet plaats hebben. In het gedicht Vander rekeningheGa naar voetnoot1 vindt men hoogstwaarschijnlijk eene toespeling op een of ander geval met rekenplichtige graaflijke ambtenaren, en is zoodanige geschiedenis misschien zelfs de oorzaak geweest tot het vervaardigen van dit stuk. Dr. Jonckbloet noemt den naam van Brustijn van Herwijne, 's Graven Rentmeester in Zeeland. In 1397 had Hertog Albrecht dezen rekening afgevorderd, en hem, toen hij daaraan niet voldeed, in Amsterdam doen vasthouden. De Rentmeester ontsnapte echter en nam de wijk op Loevenstein. De Graaf van Oostervant overmeesterde het slot en kreeg drie zonen van Brustijn in handenGa naar voetnoot2. In het jaar 1400 had een soortgelijk geval plaats met den Rentmeester der graaflijke inkomsten van Holland, Heer Jan van Arkel, welke zaak niet zoo gemakkelijk en goed afliep. 't Is dus niet te denken dat onze dichter hierop heeft gedoeld, daar hij anders de jammerlijke gevolgen nog wel sterker zou hebben doen uitkomen. Hoe dit zij, dit gedicht verdient ook nog wel daarom vermelding, daar de aristocratische beginselen van den dichter er duidelijk in uitkomen. ‘Men ziet duidelijk, dat de geest van stedelijke aristokratie, die eene zoo groote rol speelt in onze latere geschiedenis, reeds van de veertiende eeuw dagteekent.’ Behalve in dit gedicht springt dit ook duidelijk in het oog in het tweede stuk van den bundel, als ook in het gedicht Vander drierehande staet der werltGa naar voetnoot3. Doch hoe aristocratisch ook in zijne denkbeelden, waarop de hoofdsche omgeving zeker niet zouder invloed bleef, onze dichter was niet veel meer dan een eenvoudige spreker, wien het geld lang geene onverschillige zaak was. In het gedicht Hoemen voer die ere gaet schulenGa naar voetnoot4 verhaalt hij een voorval hem zelven gebeurd, hoe hij in ‘eens vrecken huus’ werd ontvangen. Het onthaal was zoo karig, dat hij ‘die hielen liet bliken’, want, zegt hij: ic en wister niet te rijcken
Die plume daer van enen zwaen.
En hij vervolgt aldus: Waer vrou Eren vrienden hoven,
Daer sietmen dichters conste loven
Ende ander constenaers daer by:
Dat doet, het is een melodi,
Die den goeden toebehoert;
Ende als die dichters willen voert,
Soe selmen hem een luttic gheven,
Daer si voort op moghen leven
Twisschen tyden, al daer si wanderen
Vanden enen totten anderen.
De laatste verzen geven ons zeker geen hoog denkbeeld van den bloeienden staat van 's dichters financiën, evenmin als het einde van het stuk, waar de dichter op de ellendige behandeling, door hem ondervonden, terugkomt. Desen schamp ende dit confuus
Schiede Willem tot eens papen huus,
Hi hiet heer Dirc die Commelduer.
Had hi gheen beter avontuer
Vanden vrouwen tghelt te cryghen,
Hi soude menichwerven zwighen,
Als hi predict ende singt,
Om dat hem tghelt in doren clingt.
Wie die heer Dirc de Commandeur geweest is, kan niet met zekerheid gezegd worden. Bij onze nadere beschouwing van het stuk Vanden sloetel zien wij dat onze dichter betrekkingen met die van Leiden had. Het is dan ook niet vreemd zoo wij dien Commandeur in de stad Leiden gaan zoeken. Daar bestond eene Commanderij der Duitsche orde, en omstreeks 1370-1375 vinden wij als Commandeur een zekeren Dirc Van den Rhyn (Van Renen), van wien wij het volgende lezenGa naar voetnoot5: ‘Henrick van Tiel is by het leven van Dirck Van Renen in zijn plaetse gecomen Anno 1375, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maer niet langh regerende quam te overlijden, Dirck Van Renen noch in het leven zijnde.’ Niet onmogelijk is het dat de dichter hier doelt op een voorval hem in den aanvang zijner sprekers-loopbaan gebeurd, en daarbij dankbaar gedenkt aan het ‘beter avontuer’ om van vrouwen geld te verkrijgen, waarbij hij misschien op de Abdis van Rijnsburg en de adellijke jonkvrouwen van dat stift doelde, in welke hij beschermsters van zijne kunst zal hebben gevonden, die den jongen spreker edelmoedig beloonden. Onder de gasten toch, voor wie hij sprak, vond hij vrienden, ‘die hem lieve hadden ghedaen.’ 't Zijn wel is waar niet meer dan gissingen, waardoor wij de losse draden aaneen zoeken te knoopen. Zeker is het intusschen dat werkelijk onze dichter in betrekking stond tot ‘die goede stede van Leiden’, als blijkt uit het gedicht Vanden sloetel, dat nog eene nadere beschouwing verdientGa naar voetnoot1. Na eene gerekte inleiding, die met de zaak zelve bijna in geenerlei samenhang staat, verhaalt de dichter een droom. Hij komt op een veld, waar een menigte tenten zijn opgeslagen. In de tent van den vorst, de schoonste van allen, lag deze te slapen. Een aantal wachters was om de tent geschaard als lijfwacht. Op de vraag des dichters, wie den vorst beschermden, luidt het antwoord van een der knapen: Besiet den schilt van sulver wit,
Daer in twee sloetelen van kele:
Ist in aernst of in spele,
Waer mijn heer te velde tijt,
Daer comen si in sulc abijt
Wel ghewapent alle nachte
By horen heer in die wachte,
Buten allen anderen steden.
Nu volgt, vs. 306-369, het verhaal hoe die van Leiden het voorrecht hebben verworven in het veld den vorst te bewaken, en hoe zij steeds goed en bloed voor hunnen heer veil hadden. Het einde van de lofspraak op de getrouwe Leidenaren luidt aldus: Oeck en dorren si ghene verwiten
Nerghent horen tot gheenre stede,
Wye den sloetel voeren mede,
Want si en hebbens niet verdient.
Op de aanmerking des dichters, dat dan de vorst en zijne nazaten den sleutel wel in eere mogen houden, antwoord hierop de knaap: ‘Mijn heer en vrouwe en hunne raden zijn zoo vroed, dat zij den sleutel niet zullen vergeten en de sleuteldragers blijven vertrouwen’. En hij voegt er den wensch bij: God bewaer die stede van Leyden!
De heer bleef dan ook indachtig aan ‘menighen dienst ende oude daden’, doch er waren oorblazers die ‘der steden blame ende verlies’ rieden. Evenwel Si en creghen niet al horen kies,
Die dat ghijl te gader sloeghen;
Want die grunt, die syre in droeghen,
Maectet bier van harden smaeck.
Den heer liet men verstaen, ‘dat hem die stede was contraer’, hetgeen eene onmogelijkheid zoude zijn. En nu wordt de trouw der Leidenaren verheven; en gezegd dat zoo trouwe dienst belooning verdient: Mijn heer en sel hem niet becronen
Vander stede noch van den luden.
Aldus liet zich de dichter zijn droom verklaren. Nu raet mi Willem, dat ic besluut
Dit ghedicht ende latent bliven;
Ende wilre yemant meer an scriven,
Dat den sloetel quaem te baten,
Ic wils mi gaern ghenoeghen laten
Sonder toern vander saeck.
Hierop volgt nog eene moralisatie als toepassing. Door Dr. Jonckbloet is reeds uitvoerig het belang van dit stuk voor de geschiedenis van Leiden uiteengezet, en het aandeel van onzen dichter aan de verzoening der Leidenaren met den Hertog behandeld. Wij zullen dat betoog volgen en er hier en daar onze bedenkingen tegen inbrengen, na eerst op eene tot nog toe weinig bekende bijzonderheid de aandacht te hebben gevestigd. Mr. Willem verhaalt ons, dat die van Leiden in het veld 's Graven tentwachters waren, en dit wordt ons van elders mede bevestigd. Onder de Hss., vroeger in het bezit van het Kapittel van St. Pancras te Leiden, thans in het Gemeente-archief berustende, bevindt zich een, dat tot titel heeft: ‘Registrum longum vel memoriale benefactorum Sancti Pancratii opt Hoghelant’Ga naar voetnoot2. Dit werk begint met een prologus, waarschijnlijk van de hand van Filips van Leiden, die als primus motor der stichting van het Kapittel veel belang bij de zaak had, en wiens gemaniëereerden stijl men er in meent te herkennen. Hoewel dit niet met onomstootelijke zekerheid kan bepaald worden, staat het toch vast dat hij dien Prolugus gelezen en goedgekeurd heeft,Ga naar voetnoot3 zoodat deze vóór 1382, het jaar van zijn dood, moet geschreven zijn. De schrijver deelt ons mede wat aanleiding heeft gegeven tot het stichten van het Kapittel, en noemt ons daarna de twaalf eerste stichters, onder welke Filips bovenaan staat.Ga naar voetnoot4 Hierop vervolgt hij: ‘Et praedicti omnes presbyteri incolae sunt et oppidani de Leyden, sicut et patres eorum, ut respu- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blica in consolationem et grandis denotationem gratiae oppido praedicto dicere valeat illud psalmistae: pro patribus tuis nati sunt tibi filii, pro patribus, inquam, tuis, qui domino suo semper fideles, remp. amantes, pro cujus defensione sine trepidatione steterunt......, ut in publicis expeditionibus custodiam corporalem infra tentorium principum suorum et comitum pro tempore suis probitatibus prae omnibus oppidis, subditis et vasallis habere meruerunt (lees: meruerint.)’ Na deze uitweiding komen wij terug op de aanleiding tot het vervaardigen van dit gedicht. In het jaar 1393 geschiedde er een ‘oploop’ binnen Leiden, zooals blijkt uit eene graaflijke oorkonde van 4 Juni,Ga naar voetnoot1 welke ontstaan was omdat de ingezetenen ‘wouden ghilden ende hoofmans hebben, daer sy onse Gherechte voirsz. ende die by hem waren, toe drongen.’ De Graaf beveelt dat de ‘nuwe quade ordonnantie, als die gemeynte van Leyden by hem selven aengenomen hadde van Ghilden ende van Hoeftmans’, zal te niet gedaan worden, verbant een groot aantal ingezetenen en legt de stad eene boete van 5000 Hollandsche schilden op. Het den Gerechte afgedwongene was in strijd met eene graaflijke ordonnantie van 1312, waarbij strenge straffen aan de overtreders waren bedreigd.Ga naar voetnoot2 Den 12 Juni beveelt Hertog Albrecht die van den Gerechte de stad in rust en vrede te houden en de weerspannigen te straffen, terwijl hij hun het recht geeft om zoo noodig de inwoners uit al zijne landen te bannen.Ga naar voetnoot3 Den 16 Sept. volgt een bevel van den Hertog aan het Gerecht van Leiden, om de boete van 5000 schilden, welke de ingezetenen wegens hunne wederspannigheid verbeurd hadden, te doen invorderen. Dit geschiedde werkelijk, gelijk blijkt uit de oorkonde van 25 Dec. van dat jaar, waarbij de schuld aan die van Leiden wordt kwijtgescholden, die den Hertog met 4669 Hollandsche schilden hadden betaald.Ga naar voetnoot4 Acht jaren daarna, den 16 Juni 1401, verzoent Hertog Albrecht zich met de ballingen, die in het jaar 1393 ‘bi onrechten aenbrengen’ uit de stad Leiden en al zijne landen waren gezet. Hij herroept het gestrenge vonnis, ‘dair wy van onsen vrienden wail of onderwyst syn ende verstaen hebben, dat sy dier brueken, die wy hem optie voirsz. tyt aentiende waren, onsculdich syn ende waren, ende dat sy jegens ons niet anders toe ten tiden en deden, noch sint gedaen en hebben, dan goide luden horen rechten Lantsheere sculdich waren ende syn te doen.’ De straf wordt hun daarop kwijtgescholden, de ballingen worden in hunne eer en in hunne voorrechten hersteld; doch van de 5000 reeds betaalde schilden wordt met geen woord meer gerept. ‘Wie waren die vrienden, die den hertog tot andere gedachten hadden overgehaald?’ vraagt Dr. Jonckbloet. De beantwoording dier vraag laat hij aan Leidsche geschiedschrijvers over, om alleen uit het bovengenoemde gedicht te bewijzen ‘dat onze dichter daar groot aandeel aan gehad heeft.’ De aanhef van het gedicht is eene natuurbeschouwing. De dichter verhaalt hoe hij ging ‘spaetseren in enen hof van rijcker waerde,’ en de beschouwing van de ontluikende natuur hem noopte om ‘dichtens te beghinnen.’ Hij laat er op volgen:
Junius maent began te naken,
Der Meyen tijt die was gheleden.
Na de ontleding van het gedicht komt de schrijver tot de slotsom, dat er wel niet ‘getwijfeld zal worden aan den samenhang van het gedicht en het feit der amnestie van 1401’, en hij wijst er op, ‘dat het gedicht in het begin van Junij werd opgesteld, en dat de terugroeping der ballingen van den 26 (lees 16) dier maand gedagteekend is.’ Wij willen gaarne aannemen dat het gedicht in de maand Juni 1401 is vervaardigd, dat de dichter de verdediging der stad Leiden op zich heeft genomen; doch wij betwijfelen het of een eenvoudige spreker als Mr. Willem aan die verzoening ‘groot aandeel’ gehad heeft. Na alzoo te hebben nagegaan wat ons van den persoon des sprekers en zijne levensomstandigheden bekend is, kunnen wij ons oordeel over de waarde van zijnen dichterlijken arbeid uitspreken. Reeds vroeger merkten wij op dat, om een rechtvaardig oordeel over onzen dichter uit te spreken, het verschil van de stof, die hij behandelde, wel in het oog dient gehouden te worden. Een dichter in de hoogere beteekenis des woords was de Haagsche spreker niet. De dichtkunst was voor hem een beroep, een middel om in zijne levensbehoeften te voorzien. Dat bij zoo iemand niet altijd het heilige vuur aanwezig was, dat hem een poëzie vol gloed en leven van de lippen deed bruisen, is niet vreemd te noemen. Verreweg het gelukkigst slaagde hij in zijne dichterlijke verhalen, die, hoewel niet altijd van gerektheid vrij te pleiten, vaak levendig verteld zijn. Daar was hem eene bepaalde stof gegeven, die hij te verwerken had en die voor zijne krachten niet te zwaar was. Ook in zijne zedelijke bespiegelingen is hij niet ongelukkig, vooral wanneer hij daarin de gebreken zijns tijds kan hekelen. Heeft hij daarbij den strophischen vorm voor die uitboezemingen gekozen, daar is hij het best geslaagd, daar is harmonie tusschenGa naar voetnoot5 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inhoud en vorm, daar zijn althans eenigermate warmte en gloed te bespeuren. Doch ‘Willems natuur was niet dichterlijk,’ en ‘meestal wordt de beste gedachte op eene gerekte, dorre, houterige wijze voorgesteld, en in een vloed van onbeduidende woorden verwaterd.’Ga naar voetnoot1 Mr. Willem doet ons meermalen denken aan Vader Cats, die, hoewel met oneindig grooter gemakkelijkheid, als ware hem 't rijmelen aangeboren, zijne gedachten in een oceaan van woorden verdrinkt, en wiens ‘bedaard overleg,’ onverstoorbare kalmte, gebrek aan warmte en verheffing, bij den lezer dikwerf dezelfde dommelige stemming opwekken. ‘Al zijne verzen loopen op looden voeten,’ zegt Dr. Jonckbloet, misschien met eenige overdrijving, daar wij er de verhalen van willen uitzonderen, waarvan over 't algemeen ‘de toon luchtiger, de behandeling ongedwongener’ is. Inzonderheid hebben wij hierbij het oog op de luimige verhalen, daar wij een ander stuk, mede tot de verhalende poëzie behoorende, onder de houterigste en langdradigste van den bundel rangschikken. Wij bedoelen dat van het kenkenmirakel Vanden Sacramente van Aemsterdam. Van een dichter, die met een kinderlijk geloof, met een warme overtuiging, met een vrome verrukking dat mirakel van de Heilige Stede aannam, zou men bij de dichterlijke behandeling althans eenige verheffing verwachten. Niets van dat alles vinden wij in deze legende. De dichter blijft laag bij den grond kruipen: de behandeling is het ongerijmde fabeltje ten volle waardig. Een voorname reden van de weinige kunstwaarde van Mr. Willems rijmen is zeker dat hij het speeltuig, waaraan hij zijne tonen moest ontlokken, niet wist te hanteeren. Zijne taal was hij te weinig meestar om ze te kunnen kneden naar zijnen wil; niet dan onhandig wist hij er mede om te haspelen. Hiervan mag zeker een deel aan den tijd geweten worden waarin de dichter schreef; en kan men al zeggen, dat Mr. Willem met Augustijnken vergeleken dezen in zuiverheid overtreft, voor het grootste deel ligt de schuld zeker aan den weinig ontwikkelden dichter. De langdradigheid, de duisterheid van voorstelling, de verwarring in den zinsbouw zijn gewis niet alleen aan de latere verknoeiing der Hss. toe te schrijven, maar meerendeels aan den onbeholpen rijmelaar, wien de denkbeelden niet klaar voor oogen stonden en die dus ook niet bij machte was ze duidelijk en helder voor te stellen. Eene andere vraag doet zich hierbij op, die wij evenwel niet in staat zijn te beantwoorden. Welke waren de bronnen, waaruit de dichter putte? Zijn de onderwerpen, is de behandeling er van geheel van eigen vinding, of zijn ze aan anderen ontleend? Van enkele stukken weten wij dat zij uit het Latijn zijn genomen en dat de dichter hiertoe ‘den raet van clereken’ noodig had.Ga naar voetnoot2 Heeft hij meer stukken, die anderen voor hem moesten vertolken, op die wijze samengesteld, dan is het geen wonder dat ze geene hoogere kunstwaarde hebben. Een onderzoek in te stellen naar bronnen, waaruit onze dichter mogelijk kan hebben geput, was niet wel mogelijk; de tijd en moeite er aan te koste gelegd zouden misschien geheel nutteloos zijn geweest. Van een aaneengeschakeld werk ware zulk een onderzoek mogelijk geweest, doch wat te beginnen met een honderdtal stukken van korteren of langeren adem? Zelfs de goede boerde Vanden monick, die zich het makkelijkst tot zoodanig onderzoek leende, hebben wij in de meest bekende verzamelingen van Contes et Fabliaux, Nouvelles en Facetiae niet kunnen opsporen. Kan ons eindoordeel over de dichterlijke werkzaamheid van 's Graven spreker niet zeer gunstig zijn; zullen ook de lezers - zoo deze althans zich opdoen - weinig kunstgenot smaken bij de nadere kennismaking met zijne rijmen, nu meer en meer het duister, dat over middeleeuwsche toestanden verspreid was, wordt weggenomen, mag ook niet langer het werk van onzen spreker ouder het boekenstof der Bibliotheken bedolven blijven. ‘Voor de kennis van de geschiedenis der veertiende eeuw, vooral in Holland, zijn de werken van Hildegaersberch van het hoogste belang,’ als zoodanig moet de uitgave zijner gedichten den beoefenaar onzer geschiedenis welkom zijn. ‘Het tafreel dat hij ons ophangt van de zeden zijner eeuw, is vrij treurig,’ kunnen wij met Dr. Jonckbloet zeggen;Ga naar voetnoot3 ‘men ziet er uit, hoe het egoïsme van alle standen vooral oorzaak was van de verderfelijke twisten, die den bloei des lands in de hartader hebben aangetast.’ In zulk een tijd is de poëzie zeker niet in staat om welig te tieren: voor een deel moge dit ter verschooning van onzen dichter dienen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Willem van Hildegaersberch de dichter van het tweede deel van den Reinaert.Sedert Dr. JonckbloetGa naar voetnoot1 aan onzen Haagschen spreker de omwerking van den Reinaert heeft toegeschreven, mag deze bewering niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan, en dient nader onderzocht te worden in hoeverre die gissing waarschijnlijk is. Toespelingen op den Reinaert, wiens avonturen bij het volk zeker steeds in heugenis bleven en door de omwerking in het laatst der XIVe eeuw op nieuw waren verlevendigd, komen herhaaldelijk in de gedichten van Mr. Willem voor. In drie stukken worden ons zelfs de schalkernie en de loosheid van den slimmen vos geschetst. Doch dergelijke herinneringen aan een zeer populair gedicht waren toen ter tijde zeker evenmin vreemd als wanneer heden ten dage enkele helden of heldinnen uit de meesterstukken onzer tijdgenooten vaak dienen om ons met een enkel woord soortgelijke persoonlijkheden te schetsen. Het zijn typen geworden, menschen van vleesch en bloed, die voor een ieder leven, alsof ze onder ons op aarde rondwandelden. Kent niet ieder in zijne omgeving menschen als Robertus Nurks? Is niet de naam van Droogstoppel alleen voldoende om u als met een tooverslag het type dier bedaarde en saaie Jan Salie's te doen zien? Is niet Jan Salie evenzeer bij ons een oud en overbekend type? En hoeveel te meer moest in de Middeleeuwen, toen men nog niet met koortsachtige gejaagdheid alles verslond, wat de immer vruchtbare pers voortbrengt, toen geslacht op geslacht zich vermaakte met dezelfde verhalen en sprookjes, evenals nog de kinderwereld met zijn Moeder de Gaus, - hoeveel te meer moest toen ‘die felle metten roden baerde’ een populaire held zijn, wiens avonturen en streken de volksphantasie steeds in het geheugen hield, al mocht zij ze ook naar de behoefte der tijden omwerken en omscheppen. De geestige tooneeltjes, waarin Reintje de held of de bedrogene was, ze waren gewis bij de tijdgenooten van 's Graven spreker familiar in their mouths as housewold words, en het behoeft ons dan ook geenszins te bevreemden, dat onze dichter, hoe ‘weinig met de letterkunde bekend,’Ga naar voetnoot2 den zoo populairen Reinaert kende, nu en dan toespelingen er op maakt, en zelfs in enkele zijner gedichten hem als den hoofdpersoon van zijn verhaal uitkiest. Dr. Jonckbloet gaat evenwel een stap verder, en vindt die herhaalde toespelingen bij onzen dichter te verklaarbaarder, ‘als wij weten dat het hoogst waarschijnlijk is, dat hij zich aan eene omwerking van dit populaire gedicht waagde.’ Wij zullen het geheele betoog mededeelen om het te beter in al zijne onderdeelen te kunnen toetsen. ‘Terwijl de oude dichter de avonturen van Reinaert bezong omdat ze ‘in Dietsce onghemaket bleven,’ zei de omwerker en navolger: ‘een deel es daer afterbleven.’ Dat vulde hij aan; en het is met dat gedeelte, dat wij ons hier alleen bezighouden.’ ‘Als de bron waaraan dit toevoegsel is ontleend, worden ook hier “walsche boeken” vermeld; maar toch is de verhouding tot het oorspronkelijke hier geheel anders dan in het oude gedicht. De navolger heeft ontwijfelbaar verschillende onderdeelen (branches) van den franschen Renart gekend; maar bij zijne bewerking raadpleegde hij even stellig alleen zijn geheugen, zoowel wat verschillende ingelaschte epizoden, als wat het hoofdverhaal betreft. Zoo tot dit laatste waarschijnlijk de zoogenoemde negentiende branche aanleiding gaf, zij werd zoo door en door gewijzigd, dat er zelfs ter naauwernood sprake van navolging kan zijn.’ ‘Dat te rade gaan met het gehengen, in stee van geschreven bronnen, zal niemand vreemd achten bij een spreker, die lezen noch schrijven kon, als Hillegaarsberg. Dat de navolging niet van vóór zijn tijd dagteekent, blijkt uit de ‘donrebussen ende bombaerden,’ waarmee de Koning Reinaerts slot wil beschieten (vs. 3753, 3811). Het gebruik van dergelijk geschut en van buskruid schijnt in Holland niet hooger dan tot de helft der veertiende eeuw op te klimmen. Van buskruid wordt het eerst gewaagd in 1351, bij de bestorming van het kasteel van Roozenburg door de Kabeljaanwen; en ‘donrebussen, cruyt, loot’ komen in een staatsstuk van 1374 voor;Ga naar voetnoot3 dus even voor Willems bloeitijd.Ga naar voetnoot4 ‘Nu heet die navolger ook Willem, en leefde in een tijd, dat de rondtrekkende dichters sprekers heetten (vs. 4255). Ofschoon hij doorgaans vlaamsche | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lokaliteiten vermeldt, hetgeen geen onmogelijk kunststuk was voor een die zoo rondgezworven had, plaatst hij toch het tooneel van een zijner epizoden aan de boorden van de Maas.’ Terwijl wij hier voor een oogenblik het betoog van Dr. Jonckbloet afbreken, zullen we nagaan in hoeverre de gissing van den geleerden schrijver juist mag heeten. Dat het tweede deel van den Reinaert uit de laatste 25 jaren der XIVde eeuw dagteekent, nemen wij volgaarne aan. Een nader onderzoek daaromtrent behoort thuis bij eene bewerking van dien tekst, en het weinige door Dr. Jonckbloet aangevoerd is voor onze beschouwing voldoende. Dat in dien tijd de dichters sprekers genoemd werden, is evenmin aan twijfel onderhevig, doch dat een zekere spreker, die den niet ongemeenen naam van Willem draagt, juist daarom Willem van Hildegaersberch zou moeten zijn, is zeker al zeer gewaagd. En heette die omwerker van den Reinaert werkelijk Willem? In de Inleiding op den Reinaert heeft de schrijver juist trachten te betoogen, dat ‘de proloog het werk is van den oorspronkelijken ouden dichter, en niet van den omwerker,’ en dat dus die oude dichter ‘Willem geheeten was, en vroeger reeds den Madoc geschreven had’Ga naar voetnoot1 Heeft nu Dr. Jonckbloft zijn in die Inleiding uiteengezet gevoelen behouden, dan berust zijne bewering, dat de omwerker ook den naam van Willem droeg op een zeer lossen grond. Nergens elders toch komt de naam van Willem meer voor, en op de loutere gissing dat de omwerker ‘misschien ook Willem heette,’ mag men toch zoo maar niet voetstoots besluiten, dat die ‘misschienige’ Willem onze spreker geweest zoude zijn. Is de proloog daarentegen van eenen omwerker, die Willem heette; is die Willem niemand anders dan 's Graven spreker, Mr. Willem van Hildegaersberch, dan moet hij ook ‘van Madoc gemaect’ hebben, een gedicht dat reeds in Maerlants tijd in het Dietsch bekend schijnt geweest te zijn, blijkens de vermelding er van in den Rijmbijbel en in het fragment der vertaling van den Burchgrave van Coetchy.Ga naar voetnoot2 Tertium non datur, althans naar onze meening, en wij betwijfelen zeer of Dr. Jonckbloet, zoo hij den naam van Willem voor den omwerker wil blijven behouden, ook de laatste consequentie zonder terugdeinzen zal willen aannemen. Den geleerden schrijver, dien indruk maakt het op ons, komt zijn geheele verdere betoog wel wat zwak voor. Hij erkent dat het vermelden van ‘doorgaans vlaamsche lokaliteiten’ ‘geen onmogelijk kunststuk was voor een die zoo rondgezworven had,’ doch voegt er bij, dat de dichter dan toch het tooneel van een zijner episoden aan de boorden van de Maas verplaatst. Dit punt is als 't ware de cardo van het betoog, en 't is daarom noodig er iets langer bij stil te staan. In vs. 6283 vlgg. komt het verhaal voor, hoe Reinaert Isegrims vrouw verkrachtte. In den wintertijd leert Reinaert de schoone wolvin visschen vangen. Zij moest daartoe den staart in 't water steken, doch hield dien er zoolang in, dat hij er in vastvroor. Reinaert zag toen de kans gunstig Ende sprancse achter op tlijf.
De eerste verzen luiden aldus: Siet, heer, dese lose catijf
Verriet eens al te seer mijn wijf:
Hi deedse eens diep waden int slijc
Bi twater onder enen hogen dijc,
Ende maecte haer wijs, dat si den staert
Int water stake, daer sonde ter vaert
Also veel visch aen biten, gi sult weten,
Si en soudse niet haer vierde eten.
Si waende waers, die arme dwase,
Ende ginc ten buuc toe in die mase
Eer si totten water quam,
Daer si doe totten steert in swam,
So si alrediepste conde.
Reinaert laat de wolvin bij het water onder een hoogen dijk diep in het slijk waden. Eer zij aan het water kwam, moest zij tot aan den buik in die mase. Van de rivier de Maas kan hier geen sprake zijn. Mase kan niets anders beteekenen dan slijk, dat in de vorige verzen voorkomt, en de eigennaam der rivier schuilt er zeker niet in. Doch het komt ons hoogstwaarschijnlijk voor dat men hier moet lezen: Ende ginc ten buuc toe in die wase,
eene zeer gelukkige gissing, door Mr. Egberts Risseeuw gemaakt.Ga naar voetnoot3 Die Waese was de benaming van de slijkboorden van Sluis af tot Hoecke toe,Ga naar voetnoot4 en wij nemen gaarne met Mr. Risseeuw aan, ‘dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de geforceerde amourette van Reinaert met Herswinde op die zelfde Waese van Hoecke plaats vond en dat het van het jaagpad langs het Zwin was dat Isegrim het spektakel aanschouwde, daar hij ‘leed hertseer vele’ en uitgilde: ‘Reinaert, wat doedi?’ Doch hetzij men de lezing wase aanneme, of mase behoude, in allen gevalle kan hier niet van de rivier de Maas sprake zijn. En zelfs, al laten wij deze plaats, den hoofdgrond van Dr. Jonckbloet's bewijs, voor een oogenblik varen, mag het dan toch niet vreemd heeten dat door een Hollandsch dichter, hoe bereisd ook, in een tijd toen de subjectiviteit des schrijvers nog overal zoo naïef op den voorgrond trad, juist alleen Vlaamsche plaatsnamen zijn genoemd? Had een Hollandsch dichter zich aan de omwerking gezet, hij zoude zich zoozeer niet verloochend hebben, niet zoo objectief de taak van vervolger hebben opgevat, en getrouw zijn gebleven aan de Vlaamsch locale kleur van het eerste gedeelte. Hij zou plaatsen hebben gekozen uit zijne omgeving, die tot den lezer en hoorder hadden gesproken, die ze hem met een tooverslag voor oogen hadden gebracht, terwijl het noemen van geheel onbekende namen den niet bereisden hoorder koud moest laten. Een goede keus voor de localiteit, voor het tooneel der heldendaden van den wereldburger Reinaert was bij den landgenoot eene aanbeveling te meer en reeds dadelijk een zeer goedkoop middel om opgang te maken. Van eenen kunstenaar in de hoogste beteekenis des woords mogen we zoodanige verloochening van eigen subjectiviteit kunnen verwachten, bij den middeleeuwschen dichter behoeven we die niet te zoeken. En wat de kunst er schade bij lijdt, dat winnen we aan de andere zijde terug. Juist door den stempel hunner persoonlijkheid op hunne werken te drukken zijn die dichters voor ons herkenbaar; juist die sporen moeten wij volgen om tot de woonplaats des dichters door te dringen en enkele bijzonderheden aangaande hun persoon en leven te weten te komen. Die trek verloochent zich zelfs in lateren tijd niet. Al wisten we niet wie de maker was van een der Lofgedichten op Huygens' Costelick Mal,Ga naar voetnoot1 uit den regel: Al warens' oock soo swart als d'Arnemuydsche keeten,
zou men mogen besluiten dat de dichter een Zeeuw is geweest: bij ieder ander zou die uitdrukking alle levendigheid missen en niet meer zijn dan een dier conventioneele sieraden en beelden, in de poëzie maar al te veel voorkomende. Die schrijver was dan ook werkelijk een Zeeuw: de Brune, de schrijver der Emblemata. Nog één voorbeeld: Wat beteekent het spreekwoord: ‘Het is zoo lang als Belkum’ in den mond van iemand die geen Fries is? Wil de Zeeuw iets aanduiden dat heel lang is, dan zal hij zeker het dorp Berlicum niet aanhalen, evenmin als een Fries een zwarten nikker bij de Arnemuidsche keten zou hebben vergeleken. Zoo ook houden wij de vermelding van enkel Vlaamsche plaatsnamen voor het werk van niemand anders dan van eenen Vlaming. Zoo de dichter spreekt van Hulsterlo bi Kriekenput (vs. 3731), kan dit misschien nog als eene herinnering aan den eersten Reinaert beschouwd worden.Ga naar voetnoot2 Doch de vermelding elders van Houthorst-Houthulst-en Everdingen, het eerste een bosch, het tweede een groot dorp tusschen Iperen en Dixmuiden,Ga naar voetnoot3 die van het klooster Elmare bij Oostburg,Ga naar voetnoot4 van de abdij Baudelo in het land van Waas,Ga naar voetnoot5 van Eenam bij Oudenaarden,Ga naar voetnoot6 wijzen onzes inziens genoegzaam aan dat de schrijver een Zuid-Nederlander moet zijn geweest. Nog komt eene andere plaats voor, vs. 6904, waar Reinaert spreekt van een eendvogel, Die ic enen vogelaer nam
Bi Helrebroek, recht aen den Dam.
Bij Grimm leest men Hoelre broec, en in het proza Hoeckenbroek. Willems teekent hierbij aan: ‘Het broek van Hoecke ligt tusschen Damme en Sluis.’ De heer H.Q. Janssen wil Heienbroec lezen, dat Eienbroeck zou zijn, ‘een gehucht dat nòg bestaat,’ en ‘recht aen den Dam’, regt ten noorden van Damme, een weinig oostelijk’ ligtGa naar voetnoot7. Hoe dit zij, wij hebben hier zeker te doen met eene plaats in Vlaanderen. Elders wordt nog gesproken van den aap Martijn, als advocaat ‘des biscops van Cameriken’, zeer natuurlijk in den mond van een Vlaming, minder in dien van een Hollander. Zóó verre wat betreft de locale Vlaamsche kleur. We hervatten thans weder het betoog van Dr. Jonckbloet, die aldus vervolgt: ‘Daarbij komt, dat de taal van den omgewerkten Reinaert geheel die van Hillegaarsberg is, en dat ook hier enkele uitdrukkingen voorkomen, die hem bijzonder eigen zijn. Manier en trant leiden tot dezelfde gevolgtrekking. Eene uitweiding over de Reinardie van zijn tijd besluit de navolger aldus, vs. 7733: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat wondic veel die werelt berechten
Van saken, die mi self aenvechten,
Daer ic ondanc toe af crege?
So waert beter, dat ic swege enz.;
en het springt in het oog, hoezeer dit overeenstemt met hetgeen men vindt in Hillegaarsbergs gedicht Een exempel van partyen, waarin hij zich beklaagt, dat zijne openhartige taal hem dikwijls ondank op den hals gehaald had.’ Wij hebben hier het eerst met de taal te doen, de taal van het laatst der XIVe eeuw, die reeds aanmerkelijk van die van Maerlant en Boendale afwijkt. Woorden en zegswijzen, die bij hen niet voorkomen, vinden we in den Reinaert, bij onzen spreker en in Potters Minnenloep herhaaldelijk terug. Die gelijkheid is toe te schrijven aan hetzelfde tijdvak, zonder dat men tot het besluit behoeft te komen dat een zelfde dichter de schrijver is van alle gelijktijdige geschriften. En waar wij na zoo vele eeuwen gelijkheid zien, zou daar de tijdgenoot ons niet op vele punten van verschil hebben kunnen opmerkzaam maken; zou hij ons niet vele woorden en zegswijzen hebben kunnen aanwijzen, die in het eene werk den Vlaming, in het andere den Hollander verraden? Nog zoude waarschijnlijk een Vlaming woorden in den tweeden Reinaert kunnen aantoonen, die bepaaldelijk een Vlaamschen stempel dragen. Een enkel zij het ons vergund aan te halen. Vs. 4459 vlgg. lezen wij: Doe dede ic hem geven een paer
Kerspetten, daer boter op lach;
Want het was op enen woensdach,
Dat ic geen vleesch en plach teten.
Willems teekent hierbij aan: ‘Wafels, pannekoeken. In Reineke, gude kersebêrn, doch de Sas verstond den vlaemschen text hier niet. In de prosa leest men: Een paer corspet met soete boter.’ Dit woord Kerspet is zoo kennelijk Vlaamsch, dat men het reeds op den eersten oogopslag er voor zou herkennen, zoo niet ten overvloede Kil. het woord Kerspe als Gentsch Vlaamsch opgaf en door Kransselinck, artolaganus, een soort van koek, verklaarde. Kerspet is ontleend aan het Fransche crêpette, het verkleinwoord van crêpe.Ga naar voetnoot1 Ook de namen van enkele dieren schijnen mij bepaald Vlaamsch, als vs. 5195 vlgg. de musont, muyshond, benaming van de wezelGa naar voetnoot2; de fluwijn, fouine, de huismarter;Ga naar voetnoot3 de genette, fr. genetteGa naar voetnoot4, waarvan de laatsten als uit het Fransch overgenomen veel meer een Vlaamsch dan een Hollandsch karakter dragenGa naar voetnoot5. Op de laatste aanmerking leggen wij echter niet te veel gewicht, en bevelen liever het onderzoek naar de uitsluitend Vlaamsche woorden aan eenen Vlaming aan. Een ander punt, de taal betreffende, is de inlassching van Fransche en Latijnsche brokken in den tweeden Reinaert, als vs. 3673-75, 3686; 4468, 4790-91, die wij bij eenen dichter ‘die lezen noch schrijven kon’, die met het Latijn onbekend was, en van wiens ontwikkeling ook Dr. Jonckbloet zich geen groot denkbeeld maakt, op zijn minst vreemd klinken. Van een ‘clerc’ mag men zoo iets verwachten, niet van een weinig belezen dichter, als 's Graven spreker zeker was. Da nu de schrijver van den Reinaert een soort van geleerde was, blijkt ons herhaaldelijk, als o. a. uit het ingevlochten verhaal van het oordeel van Paris (vs. 5513 vlgg.). Wat meer is, zoude een dichter, van wiens kennis der Dietsche dichtwerken zoo luttel blijkt, zoodanig met een Franschen roman bekend zijn, dat hij in zijn werk een heele uitweiding er over inlaschte, die opperbest gemist had kunnen worden? Dr. Jonckbloet verklaarde vroeger van onzen dichter het volgendeGa naar voetnoot6: ‘Met de romantische letterkunde schijnt hij in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't geheel niet bekend geweest te zijn, nergens vinden wij er de minste toespeling op; en waar hij een enkel maal Artur bij name noemt, plaatst hij hem onnadenkend onder de geloofshelden!’ Wat dan wel te denken van de geheel nuttelooze episode bij de beschrijving van den wonderdadigen spiegel (vs. 5579 vlgg.), waar de dichter, als hij van de lijst, van welke het hout aan geen bederf onderhevig was, zegt: Het is gelijc hebenus hout,
Daer wilen die coninc Crompaert
Af had gemaect dat houten paert.
En nu volgt eene uitweiding van ongeveer 30 verzen, waarin de dichter zijne kennis laat luchten van den Roman de Cleomadès van Adenès le Roi, in welk gedicht het beroemde cheval de fust, dat koning Cropart aanbiedt om eene schoone bruid te winnen, de hoofdrol speeltGa naar voetnoot1. Na het verhaal hoe Cleomades er de lucht mede invoer, en na de tooverkracht van het ros te hebben beschreven, komt hij weer tot zijn spiegel, en zegt: Ende dit quam meeste deel so
Bi des edels houts cracht,
Daer sulke kunst was in gewracht;
Ende al des gelijcs so was
Dat hout, daer op stont tspiegelglas.
Een dergelijk vertoon van bekendheid met een gewrocht der Fransche of eenige andere letterkunde zoekt men bij Mr. Willem te vergeefs. Wij naderen aan het slot van Dr. Jonckbloet's betoog, dat aldus luidt: ‘Wat de manier en denkwijze aangaat, alwie ook slechts vluchtig de gedichten van Willem heeft ingezien, zal geen oogenblik aarzelen om hem te herkennen in de moralizatien van den Reinaert, als vs. 7560 vlgg., 7678 vlgg., waar men zelfs de twee verzen terugvindt, die Willems fabel Van Reinaert ende van Ave besluiten;1 eindelijk in die, waarmede het werk besloten wordt.’ ‘Op twee bijzonderheden vestigen wij nog de aandacht. De omkoopbaarheid der rechters is een vaak behandeld thema in Willems gedichten (b. v., no. 17, 62, 72): ook in den Reinaert wordt deze ondeugd nadrukkelijk gegispt (vs. 4246). Eindelijk zijn er ‘exempelen,’ die zoowel in de gedichten als in den Reinaert voorkomen: b. v. de fabel Vanden Serpent (no. 24), die vs. 4870 vlgg. gevonden wordt; het verhaal Vanden hont die verbroeyt wert (no. 44), dat ook in den Reinaert is opgenomen (vs. 7480 vlgg.).’ Uit dit alles meent Dr. Jonckbloet ‘veilig’ de gevolgtrekking te mogen maken, ‘dat niemand anders dan Willem van Hillegaarsberg, in het laatste kwart der veertiende eeuw, de omwerker van den Reinaert geweest is.’ Ook deze laatste argumenten zijn niet in staat ons tot des schrijvers gevoelen te bekeeren. Mogen ja manier en denkwijze eenige gelijkheid vertoonen, zij moet meer aan den tijd worden toegeschreven, die twee gelijktijdige dichters en zedegispers dezelfde aanmerkingen uit de pen deed vloeien. Dergelijke overeenstemming in manier en gevoelen vinden wij b. v. ook in de vier Martijns, en toch zouden wij tot een verkeerde slotsom geraken zoo wij ze alle aan Maerlant toeschreven. In Jans Teesteye en den Wapene Rogier heerscht mede zekere overeenstemming van denkwijze: beide schrijvers trekken tegen de heerschende gebreken van hunnen tijd te velde; en toch zouden wij daarom niet mogen besluiten, wanneer wij het niet anders wisten, dat beide stukken van eene en dezelfde hand waren. De omkoopbaarheid der rechters was een kanker die in de XIVe eeuw in den boezem der maatschappij omwoelde, welnu, mag het dan vreemd heeten, zoo twee dichters herhaaldelijk hetzelfde gebrek gispen? Leende zich daartoe niet evenzeer het dierenepos als de moraliseerende en allegorische poëzie, die 's Graven spreker beoefende? En eindelijk, is de berijming van bekende ‘exempelen,’ waarin Reinaert de hoofdrol speelt, zoo vreemd bij twee verschillende dichters? Had meester Willem den tweeden Reinaert gedicht, wij zouden juist mogen verwachten, dat die exempelen veel grootere overeenkomst zouden hebben, dat er althans gelijkluidende brokken in werden gevonden: de dichter zou zich eer hebben gekopiëerd, en al ware hij tot eene nieuwe bewerking overgegaan, onwillekeurig zoude zijn gehengen hem parten hebben gespeeld, en zouden hier en daar gelijke zegswijzen en uitdrukkingen in het verhaal zijn geslopen. Dit is niet het geval, en vroeger althaus rekende de geleerde schrijver het ‘bispel’ Vanden Serpent ‘ver beneden de lezing van den Reinaert,’ en ‘het verschil in de behandeling in het oog loopend, daar het bij Willem herhaaldelijk doorspekt [wordt] met allerlei redevoeringen en dienstbaar gemaakt aan de kritiek der gebrekkige rechtspleging.’Ga naar voetnoot2 En ware Mr. Willem werkelijk de omwerker van den Reinaert geweest, zouden wij dan ook de andere ‘bispele’ van Reinaert niet in de omwerking vinden? Zoowel het gedicht Van Reyer die Vos als dat van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinaert ende van Aven konden even goed in de omwerking ingelascht worden. Ja, al zijn die stukken van later tijd, de dichter zoude ze in zijne omwerking, die reeds zoo rijk is aan episoden, gemakkelijk hebben kunnen invoegen. Slaan wij nu nog een enkelen blik op het slot van den Reinaert. Daar lezen wij vs. 7782 vlgg.: Wie u van Reinaert meer of minder
Anders scide dan ghi hebt ghehoort,
Dat sijn al geveinsde woort;
Maer dat gi hebt gelesen hier boven
Van hem, dat moochdi wel geloven.
Hetgeen dus de dichter verhaald heeft is de ‘vraye geeste ende al waer’ van Reinaert. Hij vervolgt aldus: Dies niet gelooft, ist wijf of man,
En is niet ongelovich nochtan.
Doch sijnder veel lude, hadden sijt gesien,
Hem soude min twivelen van dien.
Het sijn veel dingen gesciet
Diemen gelooft, al en sachmense niet.
Ooc sijn figuren ende bispele
Dic gevonden ende geseit vele,
Die nie en waren noch nie en gescieden,
Maer om exempel allen lieden
Te geven, daer si bi souden leren
Doget te doen ende quaet te keren.
Vinden wij niet in de laatste regelen van den geschiedschrijver van Reinaert, waarvoor hij zich schertsend uitgeeft, bij het protest tegen ‘logendichters,’ die de ware geschiedenis vervalschen, de erkenning dat ook andere dichters ‘figuren ende bispele’ van Reinaert gedicht hebben, doch zoodanige ‘die nie en waren no en gescieden?’ Al heeft hij alleen de waarheid gegeven omtrent zijnen held, hij laakt toch zijne genooten niet, die ook medespraken ‘om exempel allen lieden te geven.’ Misschien kende hij onder die bispeldichters 's Graven spreker, en is het niet onmogelijk dat hij ook op hem in die verzen doelde. Om al het boven aangevoerde komen wij dan ook tot de geheel tegenovergestelde gevolgtrekking, dat niet Mr. Willem de omwerker van den Reinaert en de dichter van het tweede gedeelte is geweest; doch dat het gedicht het werk is van eenen Vlaming, van wien wij tot heden toe niets weten. Wij hebben gemeend iets langer bij het betoog des geleerden schrijvers te moeten stilstaan, vooral om het welverdiende gezag, dat hij zich op het gebied der Middelnederlandsche letterkunde heeft verworven. Heeft Dr. Jonckbloet zich hier niet wat te veel laten medesleepen door een zel eren annexatie-lust, door de zucht om het werk van een onbekende aan een bekenden tijdgenoot toe te kennen? 't Is verleidelijk, we erkennen het, om de onbekende X tot een bekende te maken; doch we betwijfelen of in dit geval de berekening wel den toets kan doorstaan. Ook wij blijven, het is waar, op een negatief standpunt staan; wij hebben evenmin een deel van den sluier mogen opheffen, die het geheim van den dichter van Reinaerts tweede deel omhult. Wij weten niets meer dan dat, tijdens Willem van Hildegaersberch aan 's Graven hof sprak, een Vlaamsche tijdgenoot den Reinaert dichtte: dit meenen wij althans met eenige zekerheid te kunnen vaststellen. Moge een ander later gelukkiger zijn en kunnen opbouwen, waar wij slechts afbreken konden, zoo wij slechts er in geslaagd zijn eene gewaagde gissing met vrucht te bestrijden, en aan den onbekenden dichter van Reinaerts tweede gedeelte zijne hem toekomende plaats ouder onze Middelnederlandsche dichters te hebben verzekerd, ons doel is bereikt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Handschriften, fragmenten en afzonderlijk voorkomende stukken.Van de gedichten van onzen spreker bestaan twee volledige handschriften, en wel: 1o Het Haagsche Hs., hetwelk ten grondslag voor deze uitgave heeft gediend, en thans berust op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, welke het na den dood van den vroegeren eigenaar Clignett in bezit heeft gekregen.Ga naar voetnoot1 In denzelfden band bevindt zich mede een afschrift van den Minnen Loep, dat echter door eene geheel andere hand is geschreven. Op het schutblad vinden wij behalve de aanteekeningen van Mr. Daniel Van Alphen van het jaar 1721, toen het in diens bezit kwam, eene oudere van het jaar 1565, die aldus luidt: Dijt boecc hoert toe meyster Het Handschrift is in klein folio formaat, geschreven op zwaar en mooi gelijmd papier, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daardoor zeer wit is gebleven. De letter is groot, vierkant en zeer duidelijk en met zeer zwarten inkt geschreven, doch de opschriften der verschillende dichtstukken, zoowel als de aanmerkelijk grootere aanvangsletters, met rooden inkt, terwijl door de hoofdletters aan het begin van elk vers een roode streep loopt. Ook worden nu en dan nieuwe alinea's in een stuk door een rood wigvormig figuurtje aangewezen. Geschilderde letters of andere sieraden worden in het Hs. niet gevonden. Het bevat 136 bladen, elk van welke op de recto-zijde bovenaan in het midden door dezelfde hand met Romeinsche cijfers is genommerd. Op elke bladzijde zijn twee kolommen, die elk, op weinige uitzonderingen na, eenenveertig verzen bevatten, zeer regelmatig op een fijne lijn of streep geplaatst. Het Handschrift is nog gebonden in zijn eersten kalfslederen bruinen band, die om stevige houten borden is getrokken, en waaraan zich nog de sporen vertoonen van twee sloten. De vijf eerste bladzijden en bladzijde 8 ontbreken en zijn er kennelijk uitgescheurd. Die vijf eerste bladen moeten, met 41 verzen op elke kolom, gezamenlijk 820 verzen hebben bevat. Nu zijn de drie eerste gedichten, die in het Bruss. Hs. worden aangetroffen en onzen bundel openen, samen 492 verzen. Voegt men hier de 322 verzen bij, die aan het stuk Vanden X gheboeden ontbreken, benevens 4 regels voor de titels, dan krijgt men te zamen 818 verzen. Op fol. 4 en 5 moeten dus de 323 verzen van no. IV, met nog een viertal regels van een der andere stukken hebben gestaan. De 491 overblijvende regels komen alzoo voor de eerste drie bladen, terwijl dan voor de eenigszins grootere aanvangletter op folio 1 een paar regels kunnen worden gerekend. Daar de getallen zoo volmaakt uitkomen, mag men gerustelijk aannemen dat de gedichten I, II en III het Haagsche Hs. hebben geopend en op de verlorene bladzijden hebben gestaan. De beide Hss. hebben alzoo geheel denzelfden inhoud gehad, met uitzondering van het gedicht Van sterven, dat in het Bruss. ontbreektGa naar voetnoot1, en van de rijmspreuken aan het einde. Het schrift is uit het midden der XVe eeuw, van welken tijd ook het watermerk in het papier dagteekent. Dit bestaat uit een gekroond schild in een langwerpigen driehoekigen vorm, met nabij de punt afgeronde zijden - een zoogenaamd ouderwetsch schild (écu à l'antique) -, waarin drie leliën - 2 en 1 -. Onder aan het schild is eene letter, naar het schijnt eene F (F) gehangenGa naar voetnoot2. Dit papiermerk, hetwelk in de Zeeuwsche en Brabantsche rekeningen in het laatste vierde der XVe eeuw voorkomt, wordt reeds in de Grafelijke rekeningen op het Rijks-Archief te 's Hage tusschen de jaren 1450 en 1460 aangetroffen. Wij mogen dus met eenigen grond veronderstellen dat het Haagsche Hs. uit de tweede helft der XVe eeuw dagteekent, en dus niet veel ouder zal zijn dan 2o Het Brusselsche Hs., vroeger het eigendom van Van HulthemGa naar voetnoot3, thans berustende op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, en hetwelk de volgende stukken bevat: 1o De gedichten van Willem van Hildegaersberch van fol. 1-134 ro. 2o Cisio Janus in duytschen, een berijmde maandwijzer, groot 48 verzenGa naar voetnoot4, op fol. 134 vo. 3o Eene bloote opsomming van: Die XII articulen der gheloven. - Die X gheboede. - Die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX vreemde sonde. - Die VIII salicheiden der zielen. - VII gaven des Heylighen Geests. - Die VII ghetyden. - Die VII werken der ontfermherticheit gheestelike. - VII werken der ontfermherticheit lijflike. - VII sacramente. - VII dooetsunden. - VI sunden inden Heylighen Gheest. - V sunden teghen natuer. - V sinnen van buyten. - V sinnen van binnen. - Vier roepender sunden. - Deze stukken zijn alle in proza, van fol. 135 vo - 136 ro. 4o De Dietsche Doctrinael, van fol. 137 ro-183 voGa naar voetnoot1. 5o Eene berijmde verklaring van het begin van Sint Jans Evangelie, cap. I, vs. 1-14, 926 vss. groot, van fol 184 ro-189 ro, waarvan het begin aldus luidt: Sinte Jan Ewangeliste,
Die met Gods gracie wiste
Vander godliker verholentheit,
Die heeft gescreven ende geseit
En Euangelium recht claer,
Ghelijc als hier volghet naer,
Met schonen woerden wel geseit;
Ende gan my God der salicheit,
Soe wil ic met sueter leren
Dat Euangelium exponeren
Om tgheloeve te stercken myt
Van onser korsteliker wit,
Daer guede korstelike leven in.
In Gods namen ic beghin.
6o Drie gebeden in proza, t. w. Voer dat beelt der wapenen Cristi, - Van onser liever Vrouwe, - en Op die V wee van onser liever Vrouwe, - van fol. 189 ro-vo. Het geheele Hs. is in klein folio formaat, op papier, met eene zeer duidelijke hand geschreven, in twee kolommen op elke bladzijde, terwijl iedere kolom ongeveer 40 regels (37-43) bevat. De letter is klein en eenigszins rond. Versierselen komen er niet in voor: alleen de aanvangletters van elk stuk zijn rood. De vroegere paginatuur met Romeinsche cijfers is nog gedeeltelijk zichtbaar, en wel tot op fol. LXIX, terwijl zij op de volgende bladen door een onhandigen binder is weggesneden. Tusschen fol. 136 en 137 ontbreken twee - waarschijnlijk witte - bladen, die er uitgesneden zijn. De gedichten van Mr. Willem hebben geen hoofdtitel, en beginnen met een groote roode voorletter: Als die somer was geresen, enz., zijnde het XXXIIste gedicht Vanden ouden ende vanden jonghenGa naar voetnoot2. De 119 stukken zijn, behalve met eenige uitzonderingen de laatste, in eene geheel andere volgorde geplaatst als in het Haagsche Hs., hoewel onderling verschillende gedichten aaneen weder in dezelfde orde als in ons teksthandschrift voorkomen.Ga naar voetnoot3 Uit de aanteekening ten slotte van Mr. Willems gedichten ziet men dat deze voltooid werden in het jaar 1469, op ‘sint Jans avont Baptista’, den 23 Juni, te Os, een dorp in Noord-BrabantGa naar voetnoot4. Het watermerk van het papier is de bekende Y (Y) met een kruis er boven, dat men tusschen 1435 en 1470 herhaaldelijk in de Archieven van Holland, Brabant en Zeeland vindt.Ga naar voetnoot5 De verkortingen in beide Hss. bepalen zich tot de gewone. 3o De overblijfselen van een derde Hs. der gedichten van Hildegaersberch kwamen voor eenige jaren aan het licht op de thans met de Universiteits-Bibliotheek verbondene Boekerij der Mariakerk te Rostock. In een foliant bevattende: Textus trium librorum de anima Aristotelis cum commentario secundum doctrinam venerabilis domini Alberti magni (Keulen, Joh. Koelhoff 1491), waren twee folio-bladen pergament ingeplakt, die bleken te behooren tot de gedichten van meester Willem, en deel hebben uitgemaakt van een groot Hs., gelijk de Romeinsche cijfers bovenaan de bladzijde aanduiden. Deze zijn:
Op elke bladzijde is ééne kolom, die 46 verzen bevat, met rood doorstreepte voorletters, terwijl de verschillende stukken met groote roode uncialen beginnen. Het schrift is klein en behoort tot de tweede helft der XVe eeuw.Ga naar voetnoot6 De Archivaris G.C.F. Lisch te Schwerin in Mecklenburg nam in het jaar 1844 afschrift van bovengenoemde fragmenten, welke zich thans met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere op de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bevindenGa naar voetnoot1. Later deelde hij nog het volgende omtrent het Hs. mede, als verbetering van het vroeger opgenomen bericht.Ga naar voetnoot2 ‘Die Handschrift ist in Folio mit gespaltenen Kolummen, jedoch so dasz das Pergament der Lange nach gefaltet ist und jede Seite des ehemaligen Buches nur eine Kolumme des Gedichtes enthalten hat. Das Format ist also Hochquart in Foliohöhe mit einer Kolumme auf jeder Seite. Dies ist in Jahrb. a. a. O. übersehen und daher gestaltet sich der Zusammenhang und die Aufeinanderfolge der Bruchstücke anders, als a. a. O. angenommen ist.’ Hoogstwaarschijnlijk is het volledige Hs. te Keulen versneden, en het zoude niet vreemd zijn dat nog meer fragmenten als schutbladen voor andere exemplaren van hetzelfde werk of voor andere hij Joh. Koelhoff gedrukte boeken zijn gebruikt. Een op zich zelf staand fragment van slechts 36 verzen bevindt zich in een papieren Hs. uit de eerste helft der XVe eeuw, dat thans op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage berust, en waarin meer onvoltooide en in het midden afgebrokene gedichten voorkomen.Ga naar voetnoot3 Het komt aldaar voor op bl. 89-90, volgt onmiddellijk zonder opschrift, doch met een roode voorletter, op het voorgaande gedicht, en is het achtste der verzameling. De 36 verzen behooren tot XXXIV, Vanden goeden vrouwen. Bij vs. 38 breekt het eensklaps af.Ga naar voetnoot4 Evenals in het evengenoemde Haagsche Handschriftje een stuk van een der gedichten van onzen spreker is opgenomen, bevinden zich nog twee andere stukken in het Hulthemsche Hs., en wel het gedicht Vander hontsschede, XLII, en dat Van Sinte Gheertruden min, LXXIV.Ga naar voetnoot5 Vooral in het laatstgenoemde verschilt de teks nog al aanmerkelijk van dien der beide Hss., inzonderheid aan het einde, gelijk reeds vroeger is opgemerkt.Ga naar voetnoot6 Een ander punt van vergelijking bieden ons twee andere gedichten, die uit den Lekenspieghel zijn overgenomen. Het eerste: Hoe man ende wijff sullen leven, XLVIII,Ga naar voetnoot7 bevat de 60 eerste verzen van het 9de caput van het IIIe Boek: Hoe man ende wijf hen houden selen. Het tweede: Van sempelen ghelove, L,Ga naar voetnoot8 is ontleend aan B. I, c. 2: Van Gods wesene, doch geheel omgezet en dooreengehaspeld, zooals de vergelijking t. a. p. kan doen zien. Misschien geschiedde die verknoeiing met voorbedachten rade om de bron, waaraan de dichter zijn stuk had ontnomen, onkenbaar te maken. 4. Wijze van uitgave. Zoo is dan eindelijk de sinds jaren toegezegde, lang verwachte uitgave van de gedichten van 's Graven spreker werkelijkheid geworden. De Heer Leendertz, die zich jaren met onzen dichter heeft bezig gehouden, en van wiens hand men de uitgave zoude verwacht hebben, werd door een ongelukkig toeval verhinderd zijn lang gekoesterd voornemen te volbrengen. De Maatschappij nam toen die taak op hare schouders; wij belastten ons met de uitvoering. Met korte woorden willen wij thans nog vermelden, hoedanig wij onze taak hebben opgevat. Van de twee ons ten dienste staande Hss. is het Haagsche ten grondslag dezer uitgave gelegd. De belangrijke varianten van het Brusselsche Hs. zijn aan den voet der bladzijde opgenomen, en waar ons fragmenten ten dienste stonden ook van deze rekenschap gegeven. De afdruk van het Hs. is met diplomatieke nauwkeurigheid geschied: slechts hier en daar, waar de tekst van het Bruss. Hs. de voorkeur verdiende en eene duistere lezing bij H. kon verbeterd worden, werd deze in den tekst gebracht en de lezing van het teksthandschrift naar den voet der bladzijde verwezen. Ook wanneer in beide Hss. de lezing kennelijk bedorven was, werd de geëmendeerde tekst in de plaats gesteld, en de verkeerde lezing der twee Hss. onder bij de varianten opgegeven. Waar beider tekst duister was, werd soms in eene aanteekening een andere lezing als gissing voorgesteld. Op vele plaatsen zal zich de kritiek nog kunnen spitsen, want het is er verre van af dat alles even verstaanbaar en helder is. Van het oorspronkelijk plan om enkel den tekst met de varianten te geven, zonder eenige aanteeke- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ningen of ophelderingen, is het ons bij nader inzien wenschelijk voorgekomen af te wijken. Mr. Willem behoort niet tot de gemakkelijkste middeleeuwsche schrijvers: vele woorden en uitdrukkingen komen alleen bij hem voor, en zijn vaak ware cruces interpretum. Onder de uitgave gevoelden wij dan ook meer en meer de wenschelijkheid en noodzakelijkheid of om de moeilijke plaatsen in een aanhangsel te verklaven, òf een Glossarium aan de gedichten toe te voegen. Het laatste scheen ons het verkieslijkst, en de tweede bewerker belastte zich daarop met de vervaardiging van zoodanige woordenlijst. In de Inleiding oordeelden wij zoo volledig mogelijk te moeten zijn, en al hetgeen over den persoon des dichters opheldering kon geven te moeten mededeelen, hoewel die arbeid vóór ons reeds door Dr. Jonckbloet met de vereischte nauwkeurigheid was verricht. Volgden wij dus vaak zijn betoog op den voet, het was om niet telkens genoodzaakt te zijn de lezers naar zijn werk te verwijzen, terwijl toch bij eene eerste uitgave van de werken van een nog weinig bekenden dichter eene volledige inleiding den lezer moet in staat stellen al het wetenswaardige omtrent diens persoon te leeren kennen. Zonder den geleerden schrijver onzer Middelnederlandsche Literatuurgeschiedenis telkens te noemen, hebben wij toch zeker niet gehandeld als ‘cloeke dieve’, want Een cloec dief mit sorghen helet.
Wij wenschen onzen middeleeuwschen spreker een goed onthaal. De lezer bedenke dat ‘het ons die es worden te sure,’ en daarom Bidden wi al dien ghenen mede,
Waer so si sijn in elke stede,
Die in desen boke lesen,
Sien si daer in iet bescreven wesen,
Daer iet ane te beteren es,
Wi bidden hem alles des
Dat sijt beteren, hets wale gedaen;
Want die dat wille macht verstaen,
Dattie materie was harde swaer.
............
Were die materie licht,
So weert te lachteren meere,
Hadwire in mesgrepen sere.
|
|