Slot
HET was laat in de avond, van de vierde October, dat Andries van Veen thuis kwam met zijn ouders. Voorbij was het nu... de strijd, het lijden, maar ook, het grote avontuur.
De Prins was in de stad aangekomen en hij had de regering, zowel als de dappere burgers hartelijk bedankt voor de betoonde moed en volharding. Er was een feest geweest in de stad, de schout en zijn rakkers deden die avond een oogje toe en elkeen kon naar hartelust feestvieren.
In de stille, rustige kamer zaten ze met hun drieën bij elkaar, de vader, de moeder en de zoon.
‘Hij heeft mooi gesproken,’ zei eindelijk vader van Veen.
Andries wist, wat zijn vader bedoelde, waar hij speciaal op doelde, maar hij deed, of hij het niet dadelijk begreep.
‘Nu gaan we weer gewoon aan het werk,’ zei vader van Veen, ‘juist zoals de Prins het van ons allen heeft verlangd.’
Het was stil in de kamer en het leek Andries, of hij die wijze woorden van de vorst weer hoorde, die zoveel indruk op hem hadden gemaakt.
‘...en gij, jonge mannen en knapen van Leiden, die u verenigd hebt tot het onvergetelijke corps der vrijbuiters, hoe moet ik u danken voor de moed en toewijding, die ge hebt getoond? Het is een zware tijd voor u geweest en ge hebt vele offers moeten brengen. Maar nu ga ik u iets vragen, dat voor velen van u ook een offer zal zijn. Gaat thans weer rustig aan uw werk. Houdt u gereed, want nog is de strijd niet gewonnen en het kan zijn, dat ik of uwe regering nog weer eens een beroep op u zal doen. Maar het ogenblik is nu gekomen, om het beroemde corps der vrijbuiters te ontbinden en u dringend te vragen, terug te keren naar uw