Maar eindelijk dan toch pakte de politie-agent z'n uniformpet en zette ze op z'n hoofd.
Bolke begon te gieren van het lachen, toen hij zag, dat er een stuk of tien bosbessen verdwenen tussen de hoge boord van den agent en zijn hals.
‘Bah,’ riep de agent uit, ‘allemaal beesten in m'n hals. Ze zaten in m'n pet.’ Hij stond op, rukte z'n uniformjas open en trok haar uit.
‘Oho,’ lachte de lange Meelis, ‘je hebt allemaal blauwe strepen op je hals.’
‘Niet lachen, Bolke,’ zei Bolke, tegen zichzelf, ‘anders horen ze je.’
‘Nee, Bolke,’ antwoordde Bolke, ‘ik zal niet lachen.’
Maar toch schokten z'n schouders van de ingehouden lach.
De mannen stonden op, de honden probeerden nog eens of ze het spoor konden terug vinden, maar toen dat niet gelukte, verdwenen ze met hun staart tussen hun benen.
Toen ze weg waren, zuchtte Bolke diep. Hij was gered. Nu zouden ze hem wel nooit meer vinden en als hij maar voorzichtig was, kon hij z'n hele verdere leven in het bos blijven.
Bolke was zo gelukkig en tevreden, dat hij direct weer een liedje verzon: dat deed hij altijd als hij tevreden was. Hij had ze bijna allemaal in een