| |
| |
| |
XVIII. Psalm. Danklied.
U heb ik hartlik lief, o Heere, mijne sterkte,
Mijn God, 'k betrouw op u, ge zijt mijn toevluchtsoord,
Mijn schild, de bron des heils, die immer voor mij werkte,
Ik riep u aan, Gij hielpt, mijn vijand vluchtte voort.
Banden des doods verstrikten mij,
Beken des kwaads verschrikten mij,
Boeien der hel beknelden mij,
Strikken des doods verzelden mij.
Toen werd mijn herte bang, ik dorst om hulpe vragen,
Mijn smeeken kwam tot U, Gij hoordet naar mijn klagen.
De aarde daverde en beefde,
Bergen sidderden, dansten,
Walmen stegen en zweefden,
Vlammen verteerden, glansten.
| |
| |
Dan bracht Hij samen aarde en hemel
En onder zijne voeten hing de nacht,
Hij daalde neer als 't snelle lichtgewemel,
Op eenen engel, op der stormen jacht.
In duisternis was zijne tent gedoken
Door wolken, drijvend over land en zee,
De donder gromde door zijn' gloed ontstoken.
De Vijand schrikte met de ziel vol wee.
En zij, die haakten naar mijn leven,
Door zijne schichten snel verdreven,
Beangstigd door het bliksemklaatren,
Zij zagen... de kolken der waatren,
De gronden der wereld geborsten, ontdekt,
o Heer! - door uwe gramschap gewekt.
Mij trok Hij uit de diepe waters,
Hij redde mij ten dage voor den nood,
Verloste mij van mijne haters,
Hij droeg mij in het licht,.. het licht zoo schoon en groot.
De Heer had lust aan mij, aan mijne kuische handen,
Gerechtigheid! - der ziele heerlikste offerande,
Vergold Hij dan in mij, die nooit zijn' weg verliet;
Want immer voor zijn oog behield ik zijne rechten,
Gelaten, onbevreesd, bestreed ik steeds het slechte,
Het zondig lustgenot verwon mijn herte niet!
| |
| |
Licht voor de Reinen en goed voor de Vromen,
Laat Ge de Boozen in 't donkere staan.
't Volk, het verdrukte, zal hulpe bekomen,
Terwijl de Grooten door 't kwade vergaan.
Helpt Ge mij lichten door sombere dagen,
Legers kan ik met uw' hulpe verslagen!
Gods wegen zijn volmaakt, doorlouterd is zijn' rede,
Hij is een' rots voor elk die zich op Hem betrouwt!
Hij gaf den menschen kracht, Hij schonk hun zielen vrede.
Waar dwaalt de geest naar toe, die op den Heer niet bouwt?
Mij voerde Hij omhoog, de vlugheid van de hinden,
Verkreeg mijn trage voet, mijn arm gevormd ten strijd,
Verbrak een' stalen boog... Waar laat zich 't booze vinden?
Ik ben met moed bezield, door Godes schild bevrijd.
'k Vervolgde den vijand, ik trof hem aan,
Ik keerde niet weer voor hij was verslaan.
Met Godes kracht was ik omgord,
Waarvoor de vijand nederstort.
Zij vielen onder mijne voeten neer,
En stonden zij herop, 'k versloeg ze weer.
Den nek mijner haters gaaft Ge mij,
Vernieling, vernieling kregen zij.
| |
| |
Vergeefs was hun geroep, Gij, Heer, hadt hen verlaten,
Als stofzand voor den wind, als 't vuile slib der straten,
Dan hebt Ge mij tot hoofd des heidenvolks verheven,
En stammen, onbekend, zijn gansch tot mij gedreven,
De vreemden voor mijn' macht verschuilen zich en beven,
En eeren thans mijn rijk.
Hoog leev' de Heer! - Geloofd de sterke rotse!
Geprezen zij de stichter van het goed!
Hij die door wraak, verplettrend als de knotse,
Verbroken heeft des vijands overmoed.
Hoog leev' de Heer! Geloofd de sterke rotse!
Die mij verhief en brak wat wederstond!
Mij uit 't geweld des vijands mild verloste,
En mij den zegen zijner zalving zond.
Verlost, o Heer! Ik stem de blijdste zangen,
Ik loof bij 't heidenvolk uw' naam en heerlikheid!
Uw' goedertierenheid heb ik met dank ontvangen,
Gij hebt mijn zaad gezegend in der eeuwigheid.
|
|