Looverkens (onder pseudoniem G. Hendrikssone)
(1859)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Overgalmt des Niagaras ruischen!
Zweept met zijne bliksems, vuurge roeden,
't Schuimend water der vergramde vloeden,
Tot het nederploft in machtloos bruischen.
Indianen staan aan 't buldrend water
Luistrend naar het woeste golfgeschater,
Naar der wouden wilde stervenstoonen;
Oud is de eene, met vergrijsde hairen,
Regt nog, spottend met 't gewicht der jaren;
Jong zijn de andre, zijne kloeke zonen;
Zijne zonen, die hem stil beturen,
Wen zijn blikken somber om zich gluren,
Als de wolken, die de lucht bezwarten.
Vonken schieten zijne gloeiende oogen
Als de bliksems, die het ruim doorvlogen,
En hij spreekt uit 't diepste wee des herten:
‘Vloek den blanken, vloek hun laatsten sporen,
Elke golve vloek, waarop zij eens verloren
Zwervend aan ons kustend landden!
Vloek den windtocht, waar hun schip meê vaarde;
Honderd vloeken, klippen, die het spaarde
En het niet verbrijselde aan ons stranden!
Daaglijks op ons waters zweven, ijlen
Hunne schepen, als vergifte pijlen
| |
[pagina 41]
| |
Treffen zij ons allen met verderven!
Niets heeft ons dit vuig gebroed gelaten
Dan in onzer harten doodend haten...
Kom, mijn zonen, kom, wij zullen sterven.’
De oude zweeg. Zij sneden af de touwen,
Waar de schuit meê was aan wal gehouën,
En ze riemden met een woest verlangen
Naar het midden, waar ze zich omarmen,
Daar terwijl en wind en waters kermen,
Zingen zij hun grootsche sterfgezangen.
Immer grover rommelt 't buldrend weder,
Bliksems slingren op het schuitje neder,
Meeuwen tuimlen door het stormig tampen;
En de schuit ten waterval gedreven
Duikt en brijselt zich, de mannen sneven.....
En het wrak blijft met de branding kampen.
|
|