Liederen voor groote en kleine kinderen(1879)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XL. - Ons katje was een lieflijk beest. Ons katje was een lieflijk beest, Met 't haar zoo fijn en zacht als dons; Ach, hadde 't poesken wijs geweest, Dan ware 't zeker nog bij ons. Omtrent ons huisje lag een bosch, Geschuwd door alle stille liên; Daar lag, te luistren als een vos, Ons katjen uren naar te zien. Des zomers in het zoet seizoen Dan liep het weg, met dwazen zin, Naar 't sparrenbosch, in 't donkergroen; Daar sprongen wilde katers in. [pagina 42] [p. 42] Bij morgendauw, bij avondgrauw, Riep ik bekommerd onze kat... Ik hoorde niets dan woest miauw, Weg was de kat, weg bleef de kat. Fin toen de koude winter kwam, Het groen der sparren dook in sneeuw, Dan kroop ons katje, lam en stram, Voor onze deur met bang geschreeuw. Ik wou ze nemen. Vader zei: ‘Ze heeft naar geen vermaan gehoord, Voort, voort met de ongelikte prei! Mijn woord is, jongen, soort bij soort.’ Vorige Volgende