Liederen voor groote en kleine kinderen(1879)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXXIV. - Herinnering. Aan Maria-Hendrika. Ik hoor des windjes zacht geruisch des avonds door het riet; Hoe schooner was het teer gezang van mijne moeder niet? Het windje fluistert heimlijk lief, zoo heimlijk in mijn oor; En ach, het schijnt of ik daarin de stem van moeder hoor. En als ik naar den morgenglans mijn zoekende oogen richt, Hoe reiner dan die morgenglans was moeders oogenlicht; En als ik 't starrenlicht beschouw, dat in de ruimte beeft! Dan ach, het dunkt mij, of daarin het beeld van moeder zweeft. [pagina 37] [p. 37] En als ik 's avonds slapen ga, bij starrelicht en zang, Bij windgesuis in eenzaamheid dan wordt mijn hert niet bang; Ach, is de moeder hier niet meer, ze waakt toch op haar kind; In droomen fluistert zij: bemin, gelijk ik heb bemind. Vorige Volgende