Liederen voor groote en kleine kinderen(1879)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXVI. - Ik heb gereisd. Ja, luistert, jongens, 'k heb gereisd En meer geleerd dan gij wel peist: Eerst kuierde ik door onzen hof, Hehe! Ik maakte 't daar te grof: In 't groen zag ik een struikje staan, Daar hingen stekelbessen aan... Ik plukte en rukte aan stam en tak, Maar ai mij! of ik mij daar stak, Bloed! bloed! liep van de vingers... Toen ging ik langs den Scheldedam, En weet ge wat ik tegenkwam? Een dikgezwollen grauwe pad, Die homplend kroop... Ik nam een lat En wou ze seffens morsdood slaan... 't Was mis! - Daar kwam een landman aan, Die zei: ‘O laat uw gramschap zijn, ‘Die padde doodt het vuig venijn. ‘Marsch! marsch! gij, domme jongen!’ En dubbend slenterde ik naar huis, Daar vond ik eene kleine muis; Ze zat in mijnen lessenaar, Met schelmenoogskens, zwart en klaar. [pagina 31] [p. 31] Piep! riep de muis... Ik liet ze gaan, Zoo wonderwel stond zij mij aan; Maar later... 'k vond in menig blad Van mijne boeken gat op gat. Sliep! Sliep! men leert bij reizen. Vorige Volgende