Isa
(1867)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Eerste tooneel.
Miejohanna, alleen; (spint en zingt).
Aan 't spinnewiel een heer verscheen,
het aardig kind trok met hem heen;
schande was 't gewin,
diga, diga, din!
't wielken treurde stom!
diga, diga, dom.
Daar, mijn draad breekt...
(Staat op, zet spinnewiel en stoelen uit den weg.)
Slecht teeken!.... Doch neen, het kan niet zijn. Mijnheer George is een goede christen en hij bemint Isa rechtzinnig. Men heeft Goedmans veur den aap gehouden.... Hij is weer dronken geweest. Ja, ja, victoria!
| |
Tweede tooneel.
Goedmans, Miejohanna.
Goedmans.
Hebt ge nu het liedje gansch uitgezongen?
Miejohanna
Waarom niet?
Goedmans.
Hebt gij het begrepen?
Miejohanna.
Of ik!
Goedmans.
Durft ge dan nog ‘Victoria’ kraaien?
Miejohanna.
Zoolang ik adem heb.
Goedmans.
Dwaze moeder, ziet ge dan niet, dat leed en schande de plaats ingenomen hebben van ons kind?
Miejohanna.
Dwaze vader, denkt ge dan niet dat Mijnheer George....
Goedmans.
Hij, de schijnheilige kerkuil haar liefhebben?. Ja, als de wolf het schaap!... als de roover zijn slachtoffer!
Miejohanna.
Ge weet niet wat ge zegt.
Goedmans.
Ha, hij bemint haar!... Moest hij dan veur | |
[pagina 44]
| |
mij zijne deur gesloten houden? Moest hij dan in ons huis dringen, om ons het dierbaarste dat wij bezitten te stelen? Moest hij dan Isa door den modder van een koffiehuis sleuren?
Miejohanna.
Modder!... Ha, ha, ha!... Alles blinkt er van goud, en in plaats van lompe boeren vindt men daar frissche heeren en welopgebrachte jongelingen.... Modder, ha, ha, ha!
Goedmans.
Frissche heeren en welopgebrachte jongelingen!... zooals Mijnheer George en Mijnheer Oscar, wier eenige kunst bestaat in van ons zweet te brassen, onze kinderen te bederven en met ons, eenvoudige lieden te spotten.
Miejohanna.
Domme vent! Ik herhaal, dat Isa Mijnheer George's vrouw worden zal.. en dan...;
Goedmans.
Zijne kamerduif, ja.
Miejohanna.
Welke duif is dat?
Goedmans.
Loop naar den weerlicht, verblind wijf! Gij en uwe dochter zijt de nagels mijner doodkist!
Miejohanna.
Een gek min of meer, doet aan de wereld geen zeer.
Goedmans.
Den doorn der schande voelt gij niet? Ge spot nog! Welaan, in den drank wil ik ook mijn gevoel versmachten. Wanneer de kommer kwelt,
ter herberg dan gesneld,
daar is het goed te rusten,
goed te rusten!
En bij den bekerklank,
den gullen zoeten drank
herwint men zijne lusten,
zijne lusten!
Ik ga......
| |
[pagina 45]
| |
Derde tooneel.De vorigen, Willem.
Willem.
Neen! Ge blijft... Roep ‘victoria!’ goede Miejohanna. Alles is gered,
Miejohanna.
Alles is gered! Wat wilt ge zeggen?
Willem.
Isa is hier.
Goedmans en Miejohanna.
Hier!
Willem.
Ze durft zich niet laten zien.
Miejohanna.
Waarom?
Willem
(tot Goedmans).
Ze wil eerst vergiffenis bekomen.
Goedmans.
Vergiffenis? nooit!
Miejohanna.
Vergiffenis, waarom?
Goedmans
(ter zijde).
Ja, de vrucht valt dicht bij den boom. Malle moeder, malle dochter.
(Luid.)
Vertel aan die vrouw wat er gebeurd is, Willem. Ze wil mij niet gelooven! Vertel het haar... doch spreek van geene vergiffenis, want ge klopt aan doovemans deur! Wie het kwaad zoekt, moet er in vergaan.
Willem.
Zoo, zoo, Goedmans. Wat heeft uw arm kind misdreven? Omdat booswichten ze wilden verleiden?
Miejohanna
(ter zijde).
He, booswichten!
Willem.
Omdat dwaze lieden op haar zullen smalen; wilt gij haar ook verachten? Is zij te hoonen? Is zij te verachten? Wreekt men zich lafhartig op een slachtoffer der snoodheid?
Miejohanna
Slachtoffer... snoodheid!... Het is dan toch waar?
Willem.
Veracht degenen, die haar hert door schijnheilige liefde bedrogen hebben, maar doorwond niet dieper haren boezem. | |
[pagina 46]
| |
Goedmans.
Dat zij de pap ete, zooals zij ze gekookt heeft.
Willem.
Goedmans, wat zijt gij hard! Ik herken u niet meer; nogtans gij zoudt moeten toegeven, want gij ook zijt plichtig.
Miejohanna.
Dat is hij zeker, Willem. Waarom dronk, waarom drinkt hij?... Ach, hij ziet in een anders oog eenen splinter en heeft eenen balk in het zijne.
Goedmans.
En gij hebt het onderste der kruik gewild. Proef nu den droesem.
Willem.
Goedmans, vriend, verstoot Isa niet. Vader, wat is een verstooten meisje? Een blad van den liefdeboom gerukt, dat door den storm eene wijl tot de wolken verheven, spoedig in den modder der schande valt en verrot.
Miejohanna.
Dat zij kome! dat zij kome!
Willem.
Vader, verlaat uw kind niet!... God! wist gij wat ze sedert twee dagen geleden heeft!
Miejohanna.
Zij heeft geleden! waar is zij?
Willem
(loopt naar de deur).
Isa, Isa, hier! | |
Vierde tooneel.
Isa, de vorigen.
Isa.
Vader... vader... vergiffenis! Wend u niet om... Ween niet, moeder. Uw kind is nog zuiver! Ik heb het kwaad gevlucht... Ik heb
(Willem beziende)
de deugd hervonden.
Miejohanna.
God, daar liggen mijne droomen!
Willem.
Ja, zij is nog een vlekkeloos hemelbeeld der liefde!... Ik zeg het u, veurwaar. Schenk haar vergiffenis.... Ze zal mij weder durven minnen, ze zal mij niet meer vreezen. | |
[pagina 47]
| |
Zoo mild als starren op de kalme zee,
zoo frisch als dauw die kruiden komt verkwikken,
zoo zacht als balsem veur het snerpend wee,
o, vader wil dus op uw meisjen blikken.
Isa.
Zoo zoetjes droogt niet 't glansend zonnelicht
de regendroppen, die aan leeljen hangen,
als 't vonkje min van vaders aangezicht
de droeve tranen mijner bleeke wangen.
| |
Trio.
Isa.
O, vader, wil uw kind ontvangen
Ik heb geboet, zoo wreed geboet!
Ach open uw gemoed!
Laat mij uw' gunst erlangen,
O vader!
Willem.
O, vader wil uw kind ontvangen,
zij is nog goed, nog hemelsch goed.
Ja, open uw gemoed!
Laat haar uw' gunst erlangen,
O vader!
Miejohanna.
Gij zult, ge moet uw kind ontvangen!
veur tegenspoed, veur tegenspoed,
Ja, open uw gemoed.
Laat haar uw' gunst erlangen,
O vader!
Goedmans.
Welaan...
(Men klopt, allen verschrikken.)
Binnen!
| |
Vijfde Tooneel.De vorigen, een Briefdrager.
Briefdrager.
Een brief. Twintig centimen
Goedmans
(tast in zijne zakken).
Ik vind geen geld. Zet u wat, vriend. Neem een glas bier.
Briefdrager.
Dank u, Pachter. Ik ben haastig, er stijgt een onweer op.... Hoor, de donder rommelt in de verte.
Willem.
Daar, vriend.
(Briefdrager af.)
| |
[pagina 48]
| |
Goedmans.
Een brief van Mijnheer George.
Allen.
Van Mijnheer George?
Goedmans
(leest).
‘Uwe dochter is mij ontvlucht, toen ik haar niets dan goed wilde...
Willem.
De onbeschaamde!
Goedmans
(voortlezende).
‘Zij hoort mij toe!....
Willem.
Dat is te veel!
Goedmans
(even).
‘Zij heeft aan mij schulden; hare nieuwe kleederen heb ik gekocht. Zend haar spoedig terug; zij kan mij betalen.... zoo niet zal ik haar met mijnen vriend Oscar komen bezoeken; en met u, Pachter Goedmans, over de vernieuwing uwer pacht handelen.’
Willem.
Welnu, dat ze komen.
Miejohanna.
Arm kind, moest dit zóó eindigen?
(Zij weent).
Goedmans
(woedend).
Schoone kleederen! schulden! de pacht kwijt! de eer verloren! weg, weg! van onder mijne oogen...
Miejohanna en Isa
(smeekend).
Vader!
Goedmans.
Ween, over onzen ondergang, rampzaligen. Gij zult met uwe tranen den smaad niet afwasschen, noch den spot van vriend en vijand verzachten.
Willem.
Goedmans, vriend, bedaar u! uwe toekomst is schooner dan gij meent. Ik trouw met Isa. Gij komt allen bij mij wonen. Ik win immers genoeg? Troost u dan.
Goedmans.
Troosten!... Geneest men de wonde der oneer. Troost veur schande geeft den dood... welaan!
(Snel af links.)
Miejohanna en Isa.
Vader, vader, o wee!
(Ze loopen
| |
[pagina 49]
| |
hem weenend achterna. De deur valt met geweld achter haar toe. Het onweer nadert; de donder wordt duidelijker.)
| |
Zevende tooneel.
Willem
(rukt vergeefs aan de deur).
Ach de dood!... Het menschenhart is moedig en verblind in den rampspoed; 't siddert voor geene euveldaad; de tranen der onschuld kunnen het bedaren. Isa zal haren vader overwinnen, want zij is onschuldig!... Arm kind, hoe kunt ge nog zooveel verduren, na den schrikkelijken nacht van gister. Nog klinkt mij als in het eenzame straatje haar gekerm in de oogen: Willem, Willem, hulp! Nog zie ik haar met losgeslingerde haren, halfnaakt in de duistere kamer worstelen tegen Oscar en Georges! Ha! Gij geile gedachtelooze schurken! Gij wist niet dat liefde dag en nacht het beminde wezen volgt en beschermt! Gij wist niet, dat liefde alles overwint, rijkdom en geweld, meineed en bedrog!... Welnu, waag nogmaals uwe onnoembare onderneming... de liefde houdt wacht.... Ik ben hier! | |
Achtste tooneel.
Oscar, Georges en Willem.
Oscar.
En wij ook!
Willem
(springt vooruit en grijpt George bij de keel).
Gij zult mij niet ontsnappen, valschaard!
(Zij worstelen.)
Oscar
(loopt naar de deur links).
Ze is toe.
(Blikt rond.)
Wij alleen!...
(Ziet door het venster.)
Geene ziel... de donder grolt daar buiten als de woede in mijn hart! De bliksem vlamt.... ach, hadde ik toch dien straal... Ha!
(Trekt eenen dolk.)
Helsche macht, koel mijne wraak.
(Loopt naar de vechtenden; doorsteekt Willem.)
Willem
(valt).
Verraad! O ramp! | |
[pagina 50]
| |
George
(verschrikt).
Hij is dood!
Oscar.
Wij zegepralen!
George
(met afgrijzen).
De wet... het gerecht!
Oscar.
Het goud!... de macht!
George.
God!
Oscar.
Wie heeft het gezien? Waarom hebt gij goud? Waarom zijn we gewapend? Om ons te beschermen, om ons te verdedigen! In de vernietiging onzer vijanden ligt onze wet, ons recht!... Kom, na den zegepraal verlaat men het slagveld.
George.
Geweld!.... goud!.. moord!... bloed!...
Oscar.
De eer is aan den winnaar! Kom! kom!
George.
Ik huiver... de beul!
Oscar.
Lafaard! Ik doode de slang veur u; den getuige der poging tot verkrachting. Kom... of we zijn verloren.
George.
Verloren... Sleur mij in de hel. Mijn geweten, ach!
(Beiden af.)
| |
Negende tooneel.
Willem,
(alleen; rijst langzaam op).
Waar ben ik? Lig ik in den helschen slond? Twee monsters rijzen op veur mijn gezicht; de logen stroomt als kwijl uit hunnen mond, zij houden 't zwaard en 't kruis op mij gericht en plettren mijne borst!... Ze strooien zaad, daar kiemt een dwergenras vol eigenbaat, dat kloosters, kerkers sticht, kazernen bouwt en juicht, als menschenbloed vervloeit veur goud!..!.
(Beziet zijne hand.)
Bloed! Is dit bloed? O neen, 't zijn anjelieren, veur Isa in de groene wei geplukt.. Mijne Isa, kom het menschenhart versieren met liefde en waarheid... Engel, druk mij in uwe armen... Kinerstemmen zingen: ‘de liefde omhelst den geest
| |
[pagina 51]
| |
de monsters vallen neer!’ De menschen smeden uit het zwaard den ploeg; de bergen geuren vruchtrijk in de dalen en van 's morgens vroeg tot 's avonds laat hoort men door 't glansend ruim den kinderzang herhalen: De liefde omhelst den geest, de monsters vallen neêr!
(Poos. Geweldige donderslag. Doet eenige stappen naar de deur.)
O volk, wanneer...!
(Stort neder.)
| |
Tooneelverandering:Groote hof, uitzicht gevende op het dorp.
| |
Tiende tooneel.
Boeren, een Priester.
Eerste Boer.
Hier is de dondersteen gevallen, Mijnheer Pastoor... hier!
Tweede Boer.
Zie... wie ligt daar?
Derde boer
(Willem oplichtende).
Willem! de Schoolmeester!
De priester.
Door den donder getroffen!
Al de boeren
(met afschrik).
Dood! | |
Elfde tooneel.De vorigen, Goedmans, Miejohanna, Isa.
Goedmans, Miejohanna.
Willem dood!... God!
De boeren.
Door den donder getroffen.
De priester.
Gerechte straffe Gods.
Isa
(verdwaald).
Mijn beminde dood!... Hij kan niet sterven! Straft God den rechtvaardige? Vermoordt Hij de waarheid? Dooft Hij het licht?... Willem, Willem, spring op, mijn beminde, druk mij aan uwen boezem. Luister naar mij; want mijne liefde is eene vlamme geworden, niet te blusschen door den laster, niet te dempen door 't verraad! Hoort ge me niet?. | |
[pagina 52]
| |
Als er geene nelken bloeien
is het ook geen zomertijd.
Als er geene kussen gloeien,
die de herten zalig boeien,
ach, dan dient er niet gevrijd.
Als er geene nelken bloeien
is het ook geen zomertijd!
Willem, 't is nu zomer. Ons wacht de weide, daar bloeien roode anjelieren? Welaan, een zoen? Gij weigert. Wilt ge mij verlaten? Welnu, ik blijf u bij... Ik zal u volgen, uwe reine leering volgen! En wanneer men u verdrukt en veracht, ik zal u troosten, bemoedigen, opwekken. In zaligheid opwekken met mijne warme zoenen.
(Knielt en kust hem.)
Goedmans.
Kind, wordt gij krankzinnig?
Miejohanna.
Isa.,. Vader!... Laat ons bidden.
(Knielt. De boeren willen knielen.)
De priester.
Alle gebeden zijn hier vruchteloos.
De boeren
(wijken met afschrik).
Choor.
Tergt niet des Heeren macht,
schriklik is zijne kracht!
Tergt ge des Heeren macht,
wrekend zendt Hij eens af
de lang verdiende straf.
Spreekt hier van geen gebloemt,
hemelscher zaligheid!...
Hoort, zelf de donder schreit:
hij is verdoemd, verdoemd!
(Priester en boeren af.)
Isa.
De waarheid verdoemd! Mijn inniggeliefde verdoemd! O zij ik dan met hem verdoemd!
(Stort neder.)
EINDE VAN HET DERDE EN LAATSTE BEDRIJF.
|
|