Isa
(1867)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
Eerste tooneel.
Miejohanna, Goedmans. (Miejohanna zit te spinnen. Goedmans ontsteekt eene pijp.)
Miejohanna.
Aan 't spinnewiel, den ganschen dag,
het oude vrouwken zitten mag;
dat het lustig spinn'
diga, diga, din!
dat het wielken bromm'
diga, diga, dom!
Goedmans.
Zing naar hartekenslust, Miejohanna. Zing, dat de steenen huppelen....... ditmaal dans ik naar uwe deuntjes niet.
Miejohanna
(staat op).
Aan 't spinnewiel het frissche kind
den schoonen lentetijd verslindt.
Veur een klein gewin,
diga, diga, din!
dat is dom en stom
diga, diga, dom!..
Goedmans.
Zing gansch het liedeken uit, vrouwken... Er zijn nog twee coupletjes aan. Toe, laat u niet kwellen. Uw gezang bekoort mij als 't gekwaak van den kikvorsch.... Ge zwijgt? Welnu, diga, diga, dom, noem het stom en dom, eer zal onze stier kalveren, dan Isa de stad bewonen.
Miejohanna.
Stier!... Gij zijt een lompe stier, die den raad van deftige lieden miskent. Gister hebben Mevrouw de barones en Mijnheer de Pastoor mij weer gevraagd, wanneer Isa het dorp verliet. Ge lacht?... Steek uw kind en mij door uwe hardnekkigheid onder de aarde en kraai dan ‘Victoria!’ | |
[pagina 7]
| |
Goedmans.
Verdord! Ge zijt taai als een notelaar. Miejohanna, en Isa is kloek als eene wilde duif.... Ge zult zoo gauw niet sterven. Daarbij, vrouwken, eene zottin min of meer, doet aan de wereld geen zeer....
Miejohanna.
Haal uw hert op, vrouwenterger. Trap onze belangen onder de voeten, koppigaard!.. Helaas, moest ons kind daarveur naar het pensionaat gaan en Fransch leeren....
Goedmans.
Om koffiehuismeid te worden?
Miejohanna.
Om aan 't spinnewiel te zitten?
Goedmans.
De glazen te spoelen?
Miejohanna.
De rapen te stampen?
Goedmans.
Veur ieders zot te dienen?
Miejohanna.
De koeien te melken?
Goedmans.
Allemans gerief te worden?
Miejohanna.
Om de akkers te wieden, de zwijnen te voeden en met haren zoogezegden vrijer, Willem Arends, te trouwen!
Goedmans.
Juist daarom zal zij hier blijven.
Miejohanna.
Juist daarom moet ze weg.
Goedmans.
Genoeg. Ge klapt als eene kwakkel; ge zijt blinder dan een pier.... Ge zijt..
Miejohanna.
Meester!
Goedmans.
Maar ik doe mijne goesting, of de duivel zal de kaars houden?
Miejohanna.
Neen, Meester Arends houdt hier de kaars.
Goedmans
(door het venster blikkend).
Daar, als men van den duivel spreekt, ziet men zijnen staart.
Miejohanna.
Ik wil er niets mede te doen hebben.
Goedmans.
Met den duivel zijnen staart?.. Dat geloof ik. Doch het is de Meester.... | |
[pagina 8]
| |
Tweede tooneel.De vorigen, Willem Arends.
Willem.
Die u groet, vrienden.
Miejohanna
(ter zijde).
Deze plaag! als ik zijnen neus zie, loopen er spinnenkoppen over mijnen rug.... En Mijnheer George komt!
(Luid en norsch.)
Dag Meester!
Goedmans.
Meester brengt ge zonneschijn? Hier rookt de schouw. Ik weet waarachtig niet welke kraai Miejohanna's oor vol hoovaardij krast. Isa moet naar de stad, in een koffiehuis! En kunt gij 't gelooven, Meester! de barones van Papendrecht, zelfs onze eerwaardige Pastoor schijnen zich met het spel te moeien? Komaan, Meester, uwe redens klinken als goud. Jaag den hoogmoedigen duivel uit het hert van dit wijf, overtuig.....
Miejohanna.
Hier valt niet te overtuigen. Ook ware 't beter, dat wij ons vuil linnen onder ons wieschen, verstaat gij dat, babbelaar!
Goedmans.
Zij heeft het tegen u gemunt, Meester.
Miejohanna.
Zeker. Ik veracht de vrijgeesten, betracht het geluk en de eer van mijn kind. Met boerin te blijven....
Willem.
Blijft zij in haren stand, moeder Goedmans.
Miejohanna.
Gij zult het wel uitleggen; maar leg het uit in het lang en breed, als de zonne schijnt zal het wel bleeken.
Goedmans.
Het vuil linnen?
Willem.
En deze stand...
Miejohanna
(draait ongeduldig links en rechts).
Ach!
(Ter zijde.)
Moest Mijnheer George nu komen!
| |
[pagina 9]
| |
Goedmans
(haar nadoende).
Ach!... Staat daar niet te draaien als een spinnewiel! Luister.
Willem.
En deze stand....
Miejohanna
(ongeduldig).
Hum!...
Willem
(kalm, maar beraden).
En deze stand is zoo eerbaar als een andere. Stand noch ambt vereeren, maken gelukkig; gedrag en plichtvervulling veredelen den mensch! Daarbij, Isa is mijne verloofde. Weldra, goed moederken, zal mij uwe dochter helpen, milddadig helpen de kennisarme kinderkens door geest en liefde te vormen en te verkwikken.
Miejohanna
(ter zijde).
Hoe krijg ik den zageman weg? Ha, victoria! ik ben er uit.
(Luid.)
Wel meester, wel. We zullen daar later over ingaan. Nu, heb ik geenen tijd om uwe lessen te aanhooren; ik moet de beesten gaan voederen.
Goedmans.
Spreek dan al op, Meester, zoo strooit ge, verdord! rozen veur de zwijnen.
Miejohanna
(heengaande).
Zwijg, treuzelaar. Trek naar het veld, verpraat uwen tijd niet, dat zal beter zijn. De meester weet ook wel, dat van praten geene oorden komen! Weg, domme kinkel!
Goedmans.
Ruim baan! Plaats veur de vlaag!
Miejohanna
(gaat naar de deur links, wendt zich ongemerkt en sluipt heimlijk naar de deur rechts, ter zijde).
Zoo kan ik Mijnheer George verwittigen.
(Af.)
Willem.
Welnu, pachter, ik kwam om u naar het veld te vergezellen.
Goedmans
(lachend).
En - uwe oogen te verlichten.
Willem
(even).
Natuurlijk. De bronne zoekt de vallei; de liefdestroom het minnende gemoed. | |
[pagina 10]
| |
Goedmans.
Ge slaat altijd den nagel op den kop, Meester. Wacht een oogenblik, uw tortelduifje zal gaan komen. Ik ga mijnen halam halen.
(Gaat naar de deur links, keert terug.)
Meester, luister naar het geraas mijner vrouw niet; laat hare woorden in den wind vliegen. Moest ik ze aanhooren, sedert weken ware ons kind naar de stad. Denkt ze dan, dat ik van zin ben, het spek bij de poes te zetten? Isa zal hier blijven, al waren er duizend baronessen, duizend pastoors, die Miejohannna's hoofd met muizennesten vullen! Mijn kind moet uwe vrouw worden. Verdord! Ik zal een oog in 't zeil houden.... en mijne oogen zijn goede spioenen, en mijne vuisten dorschvlegels, als het zijn moet....
Willem.
Goedmans, Goedmans, giet geene olie op het vuur. Is het hart uwer vrouwe krank, ge weet wel, dat een verstandig en minzaam woord deze ziekte geneest.
Goedmans.
Gij hebt altijd gelijk, Meester. Veur elk gaatje vindt gij een stopselken, veur elke wonde balsem. Asa, we zullen zacht zijn als een lammeken, maar ons niet laten scheren als een schaap, niet waar?
(Klopt op Willems schouder.)
Ten anderen, gij hebt het hart mijner dochter, en het hart is troef.
| |
Derde tooneel.
Willem, alleen.
Brave man! Jammer, dat hij wat te diep in het glas kijkt. Kon ik hem van die kwaal genezen, hij wierde de volmaakste mensch van 't dorp. Onder de grillen zijner dwaze vrouw zou hij nimmer plooien; eilaas, | |
[pagina 11]
| |
sedert Mijnheer George Brassaart, zijn eigenaar, en dezes vriend, de officier Oscar Schuimers, hier tweedriemaal ter weke verschijnen, preek ik bijna altijd in de woestijn..... Met Oscar vooral vergeet hij zich in den drank. Wat zoeken die gasten hier?... George de barones van Papendrecht; maar Oscar?... O, deze kerels zijn van duivelschen aard, daarbij rijk, dus te gevaarlijker!... Ik durf mijn vermoeden niet uiten. Neen, ik durf niet.... Sints eenigen tijd verlies ik wil en kracht. Gansch het dorp is tegen mij opgeruid. Omdat... ja, omdat ik de waarheid bemin en rechtzinnig durf belijden wat ik denk. De burgemeester beschermt mij nog, en pachter Goedmans alleen bewijst mij vriendschap!.... Wat baat dat aan mijne verbitterde ziele, wanneer de milde adem der liefde mijne smerten niet wil genezen?.. Als een verbrijzeld schip drijft mijn harte angstig op eene zee van laster.... De liefde zou het kunnen redden!
(Met groote droefheid.)
Ach, ik wil, neen, ik durf mijn vermoeden niet uiten.
Mint zij me nog?. Ik durf het schier niet hopen,
haar blik is schuw, wanneer ze mij beziet;
haar hart is niet meer geurig veur mij open
als 't veilken, dat den morgenddauw geniet.
Mint zij me nog? Wie zal het mij verkonden?
ik dwaal verlaten in deez' droeve streek...
En Isa luistert naar de lastermonden,
en zucht zoo diep als ik van liefde spreek!
Mint zij me nog? O liet ze een woord ontglippen,
een woord van troost, mijn lijden waar' gedaan;
ik hing verrukt aan hare rozenlippen,
en vreesde niet het naderend orkaan....
De pachter blijft lang weg. | |
[pagina 12]
| |
Vierde tooneel.De vorige, Isa, (met een tuiltjen anjelieren, dat ze haastig verbergt, als ze Willem bemerkt).
Willem.
Veur mij deze anjers, zuiver en zoet als uw gemoed?
Isa.
Neen, Willem, veur mijn Lieve-vrouwken.
(Neemt eenen stoel, klimt er op en zet de bloemen in een potje voor het beeld.)
Willem
(ter zijde).
Ze spaart de waarheid.
(Luid, eenigszins spottend.)
Lieve-vrouwken zal er veel van rieken.
Isa.
Laster niet, Willem!
(Stapt van den stoel en komt vooruit.)
Willem.
Dat Lieve-vrouwken zegge of ik laster.
Isa
(ter zijde).
Zijne tegenwoordigheid ontstelt mij allanger hoe meer.
(Luid.)
Zij heeft medelijden met de zondaars, ze zal zwijgen.
Willem.
Dat geloof ik.
Isa.
Het dorp zwijgt niet....
Willem.
En gij hebt geen medelijden, niet waar, Isa? Gij luistert naar het gepraat der domme lieden.
Isa.
Domme lieden! En de barones en Mijnheer de pastoor?
Willem.
Welnu.
Isa.
Ze zeggen dat gij een godsloochenaar zijt.
Willem.
Ha! Ik ben een godsloochenaar, omdat ik niet huichelen kan; omdat ik God niet zoek in de kerk, maar in geest en waarheid; omdat ik zijn wezen betracht zoowel in het bloeien der nietigste plant als in het glinsteren der heerlijkste star!... Ik | |
[pagina 13]
| |
ben een godsloochenaar, omdat ik de gansche menschheid bemin als de verhevenste uitdrukking der Godheid; omdat ik een hemelsch geluk gevoel denafzonderlijken mensch te schatten, niet volgens zijne belijdenis, maar volgens zijne daden. Men lastert, men vervolgt mij, omdat ik de vrome werkers vereer en de stem verhef tegen de vadsigaards..... Tegen de gewijde en gewapende vadsigaards!... Twee wormen die gedurig aan de edele plant der vrijheid knagen, elkander omhelzen over de lijken des volks en hun spookachtig bestaan verlengen door geestverstomping en geweld.
Isa
(eenigszins aangedaan).
Zwijg, Willem, zwijg. Raak deze snaar nimmer aan. Ge pijnigt mij te zeer met uwe zonderlinge principen. Ach! Ik heb het u reeds zoo dikwijls gezegd.
Willem.
Het zij zoo, Isa... Doch weet, dat plicht alleen mij aldus deed spreken... Vooral tot u, Isa; want ik dacht in u eene ziele gevonden te hebben, die door liefde en rede geslepen, glinsteren zou als een diamant; eene ziele die mijn pogen, hoe gering ook, zou beglansen met de warmste genegenheid!.... Ik heb mij dus bedrogen?... Het roest des bijgeloofs kankert dan wel diep in uw gemoed? En....
(Isa sterk beziende, zij siddert. Ter zijde.)
Neen, ik wil mijn vermoeden niet uiten!
(Luid).
Eilaas, sinds lang lacht ge mij niet meer vriendelijk tegen. Gij luistert niet meer naar mijne helderste droomen. Zijt gij dan koude assche geworden, waarin geene vlamme meer gloeit? Spreek, o spreek! Waarom zijt ge nu onverschillig aan mijne schoolkinderen? Die beminnenswaardige kleinen, waar wij te zamen, zoo zeidet gij vroeger, zouden veur
| |
[pagina 14]
| |
zorgen als vader en moeder. Gij, Isa, zoudt hun hert met liefde en zachtmoedigheid vervullen.... Ik, hun hoofd met kennis en vroolijkheid. Ach, wie brengt de schoone stonden
onzer eerste liefde weer,
toen ge waart aan mij verbonden,
met de ziele, gansch verslonden
n de reinste liefdeleer!
Ach, wie brengt de schoone stonden
onzer eerste liefde wêer!
Isa
(ter zijde).
God! Hij zou mij nog bewegen.... En George?... Het moet er uit!...
Willem.
Als er geene nelken bloeien
is het ook geen zomertijd,
als er geene kussen gloeien
die de harten zalig boeien,
ach! dan dient er niet gevrijd.
Als er geene nelken bloeien
is het ook geen zomertijd.
Welaan, een zoen?
(Neemt hare hand.)
Ge weigert?... Dan ben ik van elk verlaten.... O, de laster rukt dan de liefde uit de herten, gelijk de winter de bladeren van de boomen scheurt.
(Laat hare hand los.)
Isa
(ter zijde).
George!... O George!... Ik bemin George.
(Luid en aarzelend.)
Gij hebt het gewild, Willem. Uw eigen kwaad straft u. Waarom moest gij onzen heiligen Godsdienst aanranden? U elk ten vijand maken? Mijn vertrouwen in u vernietigen, door mijn innig geloof gedurig te bespotten?... Ik.... Ik....
| |
[pagina 15]
| |
Willem.
Gij... Gij... wendt uwe blikken van mij in het gevaar! Gij begeeft mij lafhartig in den bittersten strijd.. Gij wilt henen om in de stad te schitteren!.. Welnu, ik zal u volgen, u overal volgen, nooit met haat, Isa, maar altoos met genegenheid... Ja, ik zal u volgen, want de liefde blaakt in mij als eene goddelijke vlam, die de verachting niet uitdooven kan... Isa, o Isa, veur uw heil, leg toch niet de zalf der huichelaars op uwe gewonde ziele!... Ween, ja ween!... Een zoete stroom tranen spoele uwe verblindheid weg.... Isa, o Isa! spreek een woord... een enkel liefdewoord, en het hart springt mij over de lippen van hemelsche vreugde....
Isa.
Ik... Ik min... ach! Ik kan niet spreken!..
(Ter zijde.)
Eilaas, ik durf het niet bekennen...
Goedmans
(achter de schermen).
Aan 't spinnewiel, van tranen nat
het aardig kind te morren zat.
Denkend aan de min
diga, diga, din!
Kloeg ze: wielken brom,
diga, diga, dom!
Willem.
Geen woord, Isa. De brave man moet ons leed niet zien. | |
Vijfde tooneel.De vorigen, Goedmans.
Goedmans.
Ik heb u lang laten wachten, niet waar, Meester? Ik vond mijne spade niet.... Doch ge waart in goed gezelschap... Welnu, geef den afscheidskus. Gij aarzelt.... Verdord! Ge ziet er uit als een neve- | |
[pagina 16]
| |
lige winterdag, zoo koud en treurig!
(Goedmans duwt Willem naar zijne dochter.)
Toe, toe, de lente is rijk aan bloeisel en de jonkheid mild aan kussen....
Willem
(ter zijde).
Ik voel in het hert de golven der hevigste smart bruischen!
Isa
(tot Willem).
Met dezen kus begraven wij onze...
(Zij omhelzen elkander.)
Goedmans
(beziet het kussende paar met voldoening).
Wat schoon koppelken! En men zou dit willen scheiden. Verdord! men rekent zonder den waard. Hoort hoe zij zich zoenen... Een vogelenpaar in de haag... Ha! dit zoenen verheugt mij als nachtegalenzang.
(Ze laten elkander los.)
| |
Te zamen:
Goedmans.
Wat is de liefde toch schoon in het leven,
zielen versmelten zoo zalig te gaâr,
zoenende lippekens spinnen en weven
rozige banden veur 't minnende paar.
Isa.
Wat is de liefde eene bronne van tranen,
wordt men haar strijden in 't harte gewaar,
zoenende lippen, ge komt me vermanen
tegen die vlamme vol vreugde en gevaar.
Willem.
Wat is de liefde een vergiftigend treuren,
smelten de zielen niet zalig te gaâr;
zoenende lippen verknagen en scheuren
rozige banden veur 't scheidende paar.
Goedmans.
Nu naar het veld!
(Tot Isa.)
Verdord! Ge weent? Van vreugde, niet waar, zottinne?
(Tot Willem.)
Meester, gij hebt gelijk, de bloeme spruit in
| |
[pagina 17]
| |
regen, de liefde in tranen.... Maar het zal niet lang meer duren, of ge kweelt als vogelen in een liefdenestje. Kom, Willem.
(Af.)
Willem.
Vaarwel, Isa!
Isa
(hare tranen snel afvagende).
Vaarwel, vaarwel, Willem.
(Willem af.)
Goedmans
(door het venster).
Verdord! zijt ge aan elkander gelijmd!... | |
Zesde tooneel.
Miejohanna, Isa.
Miejohanna
(ter zijde).
De treuzelaars zijn weg.
(Luid.)
Vandaag komt Mijnheer George, kind.
Isa.
George, ha!
Miejohanna.
Ge zijt ontroerd?... Ja, ja, wees blijde; want vandaag meldt hij ons of Mevrouw Batens u aannemen zal, en ik heb een voorgevoel...
Isa.
In het koffiehuis, moeder?
Miejohanna.
Wat zult ge daar pronken en pralen als eene zonnebloem. Alle dagen met uw zijden kleed.. Dat is wat beters dan met uwen armen schoolmeester, he?
Isa.
We zullen Willem hier niet meer zien, moeder.
Miejohanna.
Gij hebt mijnen raad gevolgd? 't Is af... Victoria! Victoria! wees daarom niet bedroefd. Een vrijer verloren, tien gevonden. In de stad zullen andere kleppers naar u dingen... Nu, moeten wij vader overwinnen, hem van den godsloochenaar losrukken.. Daarin zal Mijnheer George ons helpen, en Mijnheer Oscar, en de Barones, en de brave Pastoor! Vivat, vivat, het land is gered..... Kind, als Mijnheer George komt, roep mij dan spoedig, ik ga de koei- | |
[pagina 18]
| |
en melken, mij nadien opschikken!... vivat, vivat, vivat, victoria!
(Gezwind af.)
| |
Zevende tooneel.
Isa, alleen.
Ben ik nu van mijne oude liefde verlost?... Ik heb Willem toch zoo gaarne gezien, meer dan ik zeggen kan... Waarom luisterde hij naar den booze? Waarom noemde hij mijn innig geloof, dweperij? Neen, ik kan hem niet meer beminnen! Men vervolgt hem, 't is waar; doch, waarom leeft hij niet als de andere menschen? Niemand verdedigt hem hier, vader alleen blijft in hem verblind. Vader weet niet wat men over Willem zegt; ik ook verberg hem, dat ik Willem vlucht; naar de stad reikhals om zijne principen niet meer te moeten bestrijden; en ook om zijne vervolgers niet meer te moeten hooren!... Mild kussend ben ik van hem, van de oude liefde gescheiden... Mag ik de nieuwe volgen? Mijne liefde veur George, onzen eigenaar!... Eene liefde, waar zelf moeder niets van weet.... Mint mij George? Hij schijnt toch zoo vroom, zoo christelijk en goed. Mint hij mij? Waarom zou hij mij anders in de stad trachten te plaatsen en mij dagelijks willen zien?... Rijk is hij nogtans en ik ben een onnoozel boerenmeisje... maar is hij niet godsdienstig, en de vriend van onzen Pastoor en der Barones? Waarom zou ik hem dan niet mogen gelooven?... Welk gedacht!... De bloemen zullen het mij verklaren.
(Loopt naar het opene venster, plukt eenen leeuwentand, terug op het voorplan.)
| |
[pagina 19]
| |
Gij, bloeiend aan des vensters rand,
o Leeuwentand,
verklaar of hij het boerenkind,
van harte mint.
(Zij blaast.)
Wonderbare bloeme,
mag ik mijn hem noemen?
Neen!... Ja!...
(Blaast telkens als zij Neen of Ja zegt.)
Halmkens blank als sneew,
vliegt niet allen henen....
Neen.... ja.... Neen.... o wee!
Hart, nu moogt ge weenen.
O wee! o wee!
(Dekt haar gezicht, zwijmelt. Gedurende het gezang komt George op. Hij vangt haar in zijne armen.)
| |
Achtste tooneel.De vorige, George.
George.
Ge vraagt aan de ruivende bloemen
of ik u, geliefde, bemin?
of ik u veur eeuwig zal noemen,
mijn' engel, naar hart en naar zin!
o, konden de bloemekens zingen
ze riepen u juichende na:
zoolang als er starrekens schingen
bemint hij u, lieveken, Ja!
Te zamen.
Ha, ha, ha! Ha, ha, ha!
bemint hij zijn lieveken, ja!
George.
Smijt gauw die leelijke verdorde bloeme weg, die u over mijne liefde in twijfel brengt! Hebt | |
[pagina 20]
| |
ge mij dan niets frisschers, minneken zoet?
(Isa blikt in 't ronde, denkt eene wijl, dan neemt ze bevend een takje van den tuil voor het Lieve-vrouwenbeeld.)
Vervulle die tak anjelieren
met geurige trouw uw gemoed...
(Geeft hem het takje.)
Ik, arme, zal blijde u versieren
met liefde, als de bloemekens zoet.
(George steekt de hand omhoog.)
Ik zweer!
Isa.
O zweer niet, want eeden verstrikken,
verslijten de liefde weldra,
bewaar me die zuivere blikken
en 'k loope gewillig u na.
Te zamen.
Ha, ha, ha! Ha, ha, ha!
En 'k loope gewillig u na.
George
(opent de armen).
Welaan, overschoone beminde
de kussen verschijnen zoo spâ?...
Isa
(verwijdert zich lachend).
Men zoeke hetgeen men wil vinden....
(Hij omhelst en kust haar.)
| |
Negende tooneel.De vorigen, Oscar Schuimers.
Oscar.
Of stele 't, dat doet ook geen' schâ!..
Te zamen.
Ha, ha, ha! Ha, ha, ha!
Of stele 't, dat doet ook geen' schâ.
| |
[pagina 21]
| |
Isa.
Ach George, waarom zijt ge niet alleen gekomen?... Ik betrouw dien mensch niet.
George.
Wat? mijn beste vriend, maar....
Isa.
Als ik hem zie, dan doorvlijmt de angst mijnen boezem.
(Ter zijde.)
Ik ga moeder roepen.
(Traag en stil af.)
Oscar
(ter zijde).
Mille bombes! Ik ben hier nog altijd welkom als de hond in het kegelspel.
(Luid.)
Asa, George, waarom wordt ze schuchter? Ik ben de sperwer niet, die het duifken klampen zal.
George.
Ge zijt mijn trouwste vriend.
(Blikt rond.)
Waar is zij nu?
Oscar
(ter zijde).
Trouwe vriend... Ja! Maar ik ben niet voornemens hier de gansen te wachten.
(Luid.)
Asa, kameraad, ik breng u nieuws en goed nieuws; ik heb den Schoolmeester met den Pachter in twist gebracht...
George.
Hoe zoo, hoe zoo?
Oscar.
Volgens gewoonte bewoog ik den Pachter tot eene bolpartij. De meester berispte. Ik bezag hem hoonend en sprak geen woord. Woedend schoot hij tegen mij uit. De Pachter verdedigde mij... Ik zweeg en zag er uit als het slachtoffer van 's meesters jaloerschheid en gramschap... Onnoozel slachtoffer, niet waar? Ha, ha, ha! Ja, de sukkelaar is op mij jaloersch!... Ik lachte, de Pachter tempeestte en de Meester liep eindelijk knarsetandend weg. Mille bombes, dacht ik, het ijzer is heet, nu gesmeed! Ik bekloeg den armen Schoolmeester, die hier tegen stroom opzwemt, die wil vliegen voor hij vleugelen heeft, die onzen heiligen Godsdienst aanrandt. Ha, ha, | |
[pagina 22]
| |
ha!.. En somme, ik deed aan den Pachter begrijpen, dat wie met pek omgaat er door besmet wordt... en..
George.
En?
Oscar.
Ik heb nog eenige boeren tegen den Meester opgemaakt, die hem gansch zullen afbreken, en eindelijk heb ik den Pachter aan den drank en zijne bedenkingen overgelaten.
George.
Wel, zoo verlost ge mij van eenen medevrijer, die nog te dikwijls tusschen mij en haar zweefde.
Oscar.
Gelukkige jager! Nu, krijgt ge Isa naar de stad, het haasken in den scheut, niet waar schelm?
George.
o Ik bemin dit eenvoudig kind oprecht!
Oscar.
Oprecht? wie houdt ge veur den aap! Stelde ik u daarveur met de weduwe van den Baron van Papendrecht in betrekking. Verslijt ge hier veur het boerinneken of veur de Barones driemaal ter weke de steenen der kerk? Mille bombes! Isa is een broksken, dat ge in 't geniep zult binnenspelen...
George.
Oscar, spot niet. Isa bemint mij met al den gloed harer ziele.
Oscar.
Des te beter. Eene verliefde meid is veur haren minnaar eene opene schuur.
George.
O zij is zoo hemelsch schoon, zoo rein!
Oscar.
Des te beter, zij zal des te smakelijker wezen.
George.
Maar....
Oscar.
Breng ze naar de stad, breekt ge daar een ei met haar, niemand zal er over kikken of mikken, en bij de Barones blijft ge zoo blank als sneeuw.
George.
Maar ik wil Isa niet verleiden. | |
[pagina 23]
| |
Oscar.
Zoo? Dan heb ik de boeren veur niemendalle tegen den Schoolmeester opgehitst; dan hebt ge wekelijks den wijn in des Pastoors lijf verloren gegoten? Dan heb ik mij met den Pachter zoo dikwijls beschonken veur het licht zijner oogen? En dan hebt gij Mevrouw Batens' handen met goud gewasschen om het plezier te hebben eene boerin achter haar buffet te zien pronken? - Wat wilt ge dan?
George.
Ja, dit spel kost mij reeds te veel geld. Ik wil trouwen.
Oscar.
Haar trouwen, Mille bombes! Zijt ge stapelzot? Weet ge dan niet, dat een ongelijk huwelijk een bed vol netelen is! Wie trouwt er heden nog! Genieten is het ordewoord der samenleving! Ge zijt een kind der weelde; proef zonder dwang of band van alle vruchten; neem de sappigste, zooals Isa, eerst; zijt ge moê geboeld, ga dan rusten in de armen der Barones.
George.
De Barones is zoo week.... ze zal mij geene kinderen schenken.
Oscar.
Kinderen! wie denkt nog aan dit ongemak? Spitsburgers, domme werklieden, ezels, slaven die de plagen der menschheid willen dragen. Hebt ge dan geene gezondere principen.... Mille bombes! Laat ons de kiekens aan het spit steken, maar als dappere hanen onze pluimen behouden.
George.
Maar!
Oscar.
Onze pluimen!..., ons goud, onzen stand, wil ik zeggen. Gij hebt goederen, de mijne liggen wel is waar in de maan, maar deze macht,
(klopt op zijnen degen.)
beheerscht de wereld! Wij kunnen dus,
| |
[pagina 24]
| |
vriend Oscar, wel een blieksken uitwerpen om eenen snoek te vangen, maar mogen ons zelf niet laten stroppen. Isa kome naar de stad, dan knapt ge den buit... Het heeft mij moeite en u geld genoeg gekost om het zoo verre te brengen.... Denk aan de Barones, en zing wanneer ge met haar in het bruidsbedde stapt: Liefde zoekt eene opene zee,
daar de golving van bekoort;
kindren hindren, brengen wee,
smijt ze dus maar over boord.
George.
Welnu, ik volg uwen raad.... altijd uwen raad! Maar dit onschuldig meisje verleiden....
Oscar
(ter zijde).
In het oog komt de rouw gemakkelijk, ook de krocodil kan weenen.
(Luid.)
Mille bombes! Wie vuur wil hebben moet den rook verdragen!
(Ter zijde.)
A jésuite jésuite et demi.
| |
Tiende tooneel.De vorigen, Miejohanna.
Miejohanna
(gedurig buigende).
Dag, heeren.... Zet u, heeren.... Waarmede kan ik u aangenaam zijn, heeren?
(Zij zitten neêr)
.
George.
Met niets, Miejohanna.
Oscar.
Dank u, moeder!
(Ter zijde.)
Een vleiwoord! een vangwoord.
Miejohanna.
En het koffiehuis, Mijnheer George.
George.
Mevrouw Batens stemt toe.
Miejohanna.
Victoria, victoria! - Maar mijn man, mijn lompe man! | |
[pagina 25]
| |
Elfde tooneel.De vorigen, Isa.
Isa.
Moeder, ach, moeder!... Daar komt vader dronken met eene bende boeren.
Miejohanna.
Heeren, neemt geene aandacht! die vent zal mij van schaamte doen sterven.
Oscar
(tegen George).
Mijn werk!
(Luid.)
Moederken met honig temt men den beer, en als de man zat is slaat de vrouw den tap op 't vat, en ze is baas. Mille bombes, victoria!
(Danst met Miejohanna rond.)
George
(tot Isa).
Lieveken, nu zullen wij uwen vader overhalen. | |
Twaalfde tooneel.De vorigen, Goedmans en boeren.
Goedmans.
Heisa lustig, wakkre boeren,
als het werk is afgedaan,
laat u door de vreugd vervoeren
zingt dan bij het huiswaarts gaan.
choor.
Hebben wij geen' wijdsche zalen
waar de wulpschheid weeldrig wacht,
en lacht!
Wij toch hebben zonnestralen,
nachtegalen,
weidengeur en woudenpracht!
Goedmans.
't Veld is ons een tooverhemel,
Waar het leven juicht en danst,
waar in eeuwig bont gewemel
Godes goedheid geurt en glanst!
| |
[pagina 26]
| |
Choor.
Hebben wij geen' grootsche kerken,
waar men God ten toon in stelt,
veur geld!
Wij toch kunnen zijne werken
steeds bemerken,
gratis in het wislend veld!
Goedmans.
Ziedaar het lied van den Schoolmeester! Luistert....
Eenige boeren.
Leve de Schoolmeester!
Oscar.
Mille bombes! Dat gespuis verkoopt zich voor eenen appel en eene ei, en loopt naar den vijand over.
(Springt tusschen de boeren, spreekt hevig en deelt geld uit.)
Isa.
Vader, ach vader!
Goedmans.
Luistert naar het lied van mijnen vriend den Schoolmeester.
Miejohanna.
Verzopen kalf, foei!
Goedmans.
Luistert....
Eerste boer.
Weg met den Schoolmeester!
Tweede boer.
Den ketter, die onze kinderen bederft!
Derde boer.
Den geus, die uw huis tot schande brengt!
Vierde boer.
Waarom jaagt men dit schandaal niet van het dorp?
Verscheidene stemmen.
Weg, met den Schoolmeester, weg!
Goedmans.
Vrienden... luistert!...
Isa.
Ach, vader, men beschuldigt hem te straf!
(Miejohanna en George rukken haar woedend achteruit.)
Goedmans.
Ja, kind... 't vat geeft uit wat het in heeft en de raven kraaien tegen de zon... luistert. | |
[pagina 27]
| |
Eerste boer.
Red uwe dochter uit zijne klauwen.
Tweede boer.
Laat ze naar de stad gaan, verlos haar.
Derde boer.
't Is haar heil!
Al de boeren.
't Is haar heil... 't Is haar heil!
Goedmans.
Welaan, is 't kalf verdronken, men vulle den put! ze kan gaan!
Miejohanna.
Victoria!
George.
Daaraan doet ge wel, Pachter. Want ik kwam u tegen den Schoolmeester waarschuwen, u zijnen omgang afraden, of uw land...
Goedmans.
Begrepen, Mijnheer Georges. Maar men vergeet geenen ouden vriend als eene versletene broek..... Laat mij dus veur mijnen troost het laatste coupletje zingen van des Schoolmeesters lied.
George en Oscar.
Daar is geen kwaad bij.
Goedmans
(Miejohanna en Isa naast hem).
Wordt bij ons niet veel gebeden,
wij toch voeren in den zin,
vrome daden, reine zeden,
losse vreugde, warme min.
Choor.
(Gedurende het choor omhelst Goedmans zijne vrouw en dochter.)
Hebben wij geen' pronkgebouwen,
waar men 't pralend schoon geslacht
in betracht!
wij toch mogen met betrouwen
blij aanschouwen,
kuische vrouwen, kloek en zacht.
EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF
|
|