Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
[pagina 166]
| |
Wanneer ik trek door veld en groen,
en 'k zie een' knape frisch en koen,
met bruine vonklende oogen,
dan ben ik opgetogen.
Ik zucht dan: O, gij, slimme dief,
gij vangt het herte mijn,
wat zou ik wel uw zoete lief,
met vreugde willen zijn.
Wanneer ik zie een geestig kind,
door vader als het licht bemind,
door moeder fier gedragen,
dan denk ik met behagen:
o vond ik eens, mijn' min ten loon,
een' man naar 't herte mijn,
die mij beschonk met eenen zoon,
met vreugd zou 'k moeder zijn.
|
|