Gedichten 1861-62
(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
[pagina 163]
| |
Het boerken mint de welige aard'
gelijk zijn lief, gelijk zijn' gade,
maar zij is ook zijn' liefde waard,
zij bloeit voor hem zoo vol genade;
wanneer hij door 't werk,
zoo moedig en sterk
wil het goede verrichten;
wanneer hij vol vreugd
door vlijt en door deugd
wil de menschen verlichten.
Behandelt 't boerken als de beest,
gij, dienaars van het wee en 't duister,
gij blijft niet meester van zijn' geest
wanneer zijne aarde blinkt in luister.
Want 't zalige werk,
maakt 't boerken zoo sterk
om het goed te verrichten;
en 't werk is zijn' vreugd,
| |
[pagina 164]
| |
zijn eenige deugd
om den mensch te verlichten.
Hij knielt en bidt voor d'eedlen grond,
die voedsel geeft aan zijn' beminden;
den grond, waar vader ruste vond,
waarin hij hoopt de rust te vinden;
wanneer door het werk
veredeld en sterk
om het goed te verrichten,
zijn' zonen, vol vreugd,
beminnen de deugd
om den mensch te verlichten.
|
|