Gedichten 1861-62(1863)–Emanuel Hiel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 84] [p. 84] Kom, laat het bedde. oud fransch lied. 16e Eeuw. Kom, laat het bedde, laat 't gedroom, reeds blinkt de zonne, haar licht vloeit als een gulle stroom vol milde wonne. Sa, zeg eens, is er iets zoo blij gelijk het lieve lentgetij, beminde zoete? dat hij die nu geen' wellust voelt, Zijn averechts gevoel maar koelt in rust en boete. [pagina 85] [p. 85] Wij dwalen hier, wij dwalen daar, door bosch en streke; hier praat de bonte vogelschaar, daar ruischt de beke; maar niets mijn liefjen klinkt zoo zoet als 't liêken uit uw rein gemoed; zing zonder poozen, en denk nu nimmer aan 't verdriet, ik zal u bij uw weeldrig lied blijkussen, kozen. De tijd vervliegt, doch wij zijn jong, laat ons genieten, want zie de jeugd zal, met een' sprong, ons dra ontschieten. En weet ge, zoete, weet ge 't wel, een oud versleten rimplig vel laat zich niets smaken. Eens zult ge ook zeggen: 'k ben nu grijs, [pagina 86] [p. 86] o, als ik jong was, 'k was niet wijs met wee te maken. Nu laat het krimpen, dat slechts deugt voor oude sullen, wij moeten met de lieve vreugd onz' hertjens vullen. Ja wij zijn jong en wij zijn blij gelijk het schoone lentgetij, beminde zoete! dat hij die nu geen' wellust voelt zijn averechts gevoel maar koelt in rust en boete. Vorige Volgende