1907-1940. Een joods artist tussen twee oorlogen
(1949)–Jacob Hiegentlich– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
ChagallHet gezicht uit mijn raam op de uitgestrekte groenwitte velden met hier en daar een geteerde barak met sneeuwig dak, herinnert mij aan Witebsk, waar Marc Chagall zijn Joodse, schuwe en vrijmoedige jeugd doorbracht. Chagall moest als zovelen eerst door een campagne onder de kunstsnobs tot aanzien komen. En wie vroeger om zijn bizarre voorstellingen lachten, redeneren nu: Werk, waar zoveel duiten voor worden gespendeerd en dat met den Carnegieprijs wordt bekroond, kan toch niet volslagen idioot zijn. Zulke meningen zijn niet bepaald van waarde. Er is laatst nog in een Joods blad, naar aanleiding van de auctie der z.g. ontaarde kunst, geschreven, dat Chagall's arbeid een ‘Nachtkunst’ zou zijn. Men suggereerde, dat wij hier met de ‘Nachtseiten des Lebens’ te doen hadden, waarbij men wordt verzocht te denken aan Hölderlin, waanzin en soortgelijke schone zaken. Welnu, bij dezen vitalen Oostjood is van waanzin geen sprake; er is wel de onbestemde vrees voor het onbekende achter de dingen, die in veel grote kunst aanwezig is. De auteur van het genoemd inlichtend artikel, alvorens een weinig Kabbala overhoop te halen, vergeleek Chagall nog met Goya en Jeroen Bosch, aldus nog verder van huis dwalend; immers, in Chagall hebben wij nu een van die zeldzame Joden, die den vuurdoop van assimilatie, onvruchtbaar geïntellectualiseer ongerept hebben doorstaan, Chagall wordt niet geteisterd door een neerslachtigen kijk op het leven, hij aanvaardt dat leven met zijn ellende, omdat het ook rijkdom is aan vorm en kleur; als een Joodse Pallieter (maar een echte, | |
[pagina 110]
| |
geen uit een boekje) verheugt hij zich over de kleine en grote vreugden van de natuur, maar mok vermeit hij zich in het bovennatuurlijke. Het is daarom, dat wij de pen op papier zetten en u den raad geven naar een film als Jidl mit dem Fidl te gaan, waarbij wij deze impulsieve lach-in-tranen-mentaliteit van Chagall nader komen dan met zwaarwichtige beschouwingen. Maar het beste is Chagall zelf te gaan zien, waartoe de Amsterdammers een unieke gelegenheid hebben in het Stedelijk Museum. Maar als wij toch een Baedeker wensen, om ons in die mysterieus lijkende wereld te vergezellen, dan is daar dat kostelijke boek ‘Ma Vie’ (Stock, Paris), versierd met grappige tekeningetjes, door Chagall's vrouw Bella (wier lof en schoonheid als verloofde en bruid in zijn verhevenste doeken is bezongen) uit haar mans Russisch op komische en niet altoos even grammaticaal precieze, maar daardoor juist verrassende manier, in het Frans vertaald. In het Stedelijk Museum treft ons al dadelijk een der werhen uit zijn Précubistischen tijd. Een kleurige boerin met de schelle, primaire kleuren van het Russische volk, zij is zwanger en evenals bij drachtige dieren schildert Chagall de vrucht soms teder, soms grappig in den schoot. Hier heeft het dubbele zin: de vrouw denkt aan haar toekomstigen zoon, wat hij zal worden, hoe hij volwassen tussen het vee zal stappen en ontroerd zal wezen om de natuur. Ook het simultane is aanwezig, want haar gelaat ‘en face’ verloopt in het profiel van een man met knevel, wellicht van den man, die haar bevrucht heeft: de vruchtbaarheid is een der wonderen, die Chagall vertrouwd blijven vervullen. Gij noemt dit literair? Chagall vindt het best. Met de dieren, paarden, bokken, pluimvee en het vredig bedrijf der koeien is hij vertrouwd als met de | |
[pagina 111]
| |
bloemen, hij wordt zelf koe en haan, hij bezit de bijzondere eigenschap, die ik enkel bij Joden en sommige dichters heb gevonden, naïeve en primitieve voelers: zich met het beest te vereenzelvigen, de angst van het bedreigde dier, dat ter slachtbank wordt geleid, is als de angst van den opgejaagden Jood. Chagall's grootvader beminde zijn koeien zozeer, dat hij ze als vrienden aansprak en hun verontschuldiging vroeg als hij ze slachten moest. In Witebsk had de kleine Marc een gelukkige en zelfs argeloze jeugd, maar zijn vader was een arm ‘hagodemannetje’,Ga naar voetnoot1 simpel en toegewijd knecht in een haringpakkerij, hij glinsterde altijd van de pekel en nam met vriezende handen den haring uit de ton, terwijl hij liefelijk lachte en zijn dikke patroon loom toekeek. Bij het Sjabbes-Ga naar voetnoot2eten vloog het lekkerst stuk vlees van vaders bord naar dat van moeder en vice versa ontelbare malen heen en weer. Maar lees dan toch ‘Ma Vie’, als ge hem ontraadselen wilt! Het is een toelichting, hoe zijn werken zijn ontstaan, boek en kunst zijn een voortdurende lofzang op het Joods familieleven en op Bella, in alle stadia van jong meiske tot moeder. De hulpeloze glimlach van het glinsterende vadertje verdween pas, als hij na het Sjabbeseten in slaap viel en dan zuchtte de moeder; zij wilde zo graag wat praten en op haar verzoek zetten de kinderen het lied in van de RebbeGa naar voetnoot3. In het Museum is een vioolspeler, die met maangroen extatisch lachend gezicht boven op een huis speelt. Maar dat is een oom van Chagall, die heel vreemdsoortig speelde en daarvoor boven op het dak ging zitten; wij horen zijn curieuze melodieën! Er waren tantes, die als gevleugelde engelen met hun korven over de markt vlogen, zodat de mensen zich afvroegen: | |
[pagina 112]
| |
‘Wie vliegt daar toch?’ Daarom vliegen zoveel figuren boven Chagall's straten door zijn luchten. De dieren echter vliegen niet, het vliegen der Joden en der wetsrollen beduidt ook het zich verheffen boven de dompe gevangenis van het Ghetto. De oude Jood, die met z'n waren op den rug boven de koepelkerk zweeft, is van andere symboliek, overal aanwezig, overal in beweging en zelfs tot vlucht gedwongen. Het woord Luftmensch krijgt bij Chagall een nieuw accent, hij vliegt Bella's kamer binnen als zij droomt, hij vliegt vrolijk met haar, van aardse zwaartekracht ontheven, boven de speelgoedkleine stad, Joodse engeltjes brengen boodschappen en het is vreemd, dat Rubens' dikke engeltjes minder aanstoot geven dan de gekaftande van Chagall. Om schilder te worden ging de Jood een bittere lijdensweg. Als zijn moeder bij een schilder naar lessen in het vak informeert, wimpelt deze hooghartig af: Niks voor jullie soort, er valt niks te mazzelen. Hij komt pas los in Parijs, waar men hem apprecieert, in Berlijn wordt zijn werk tentoongesteld, gedurende den oorlog wordt het de grondslag van het expressionisme; om de Russische kleur, de Joods-Russische folklore wordt dan niet langer gegrinnikt, maar zijn nieuwe werk wordt zachter, zijn tedere bloemen verrukken; maar zijn groene en steenrode gezichten, zijn violette, melkblauwe en zwartblauwe luchten met groen fonkelende starren, zijn vaak op lakens en stukken hemd geschilderd! Want bemiddeld was de schepper dezer nieuwe kunst vooral niet. Desondanks is hij niet zonder zelfrespect, en bij hem bekoort, wat bij een ander hindert. Hij bewondert zich zelf, zijn kind Idotschka, zijn vrouw, zijn hele misjpachaGa naar voetnoot1, zijn dorp van herkomst. Soms krijgt hij | |
[pagina 113]
| |
de kous op den kop, als een lakei hem met den neus omhoog zijn werk teruggeeft met de woorden: ‘Wij hebben “den besten colorist van onze eeuw” niet nodig.’ De oorlog drijft hem naar Rusland terug, waar hij zijn rabbijnen, Joden en Jodinnen schildert, met Hebreeuwse teksten erbij; de oorlog drijft Rusland naar de pogroms en het bolsjewisme. Chagall, door de fusillades, ondanks zich zelf, gelokt, gaat kijken; hij is geen held en komt er voor uit; vier gewapende schurken treden op hem toe: ‘“Juif ou non?” Un instant j'hésite. Il fait sombre. Mes poches sont vides, mes doigts tendres, mes jambes faibles et ils ont soif de sang. Ma mort sera inutile. Je voulais tant vivre. “En bien va-t-en!” s'écrient-ils.’ Dan gaat hij revolutionnaire koeien schilderen (zo scharlaken mogelijk!), hij wordt directeur van een academie van schone kunsten, maar het is u niet onbekend, op welk een voet van conflict bolsjewisme en persoonlijke overtuiging staan, sinds ook André Gide van Rusland en het communisme is teruggekomen (met een kleine variant: Ein guter Gide kann auch charote haben!Ga naar voetnoot1). Chagall wist zijn overtuiging niet met de vuist op tafel kracht bij te zetten, hij verzucht tot God: ‘Soit, tu m'as donné du talent, du moins on le dit. Mais pourquoi ne m'as tu pas donné une figure imposante pour qu'on me craigne et me respecte? Si j'étais par exemple, corpulent, de taille majestueuse, etc...’ wat zouden ze bang voor me zijn! Hij werkt aan het Jiddisch theater, maar pas later in EretsGa naar voetnoot2 wordt het juist profijt van zijn decoratieve vernieuwingen getrokken; in de ideologisch verpeste atmosfeer van U.S.S.R. blijven Joodse tendenties illusoir; maar hoeveel gevoel heeft Chagall niet voor die onmenselijke ellende daar, | |
[pagina 114]
| |
met hoeveel liefde geeft hij tekenles aan al die arme, in pogrom en oorlog ouderloos geworden zwervertjes daar in hongerend Rusland. Hij staat niet critiekloos tegenover het door hem geadoreerde Jodendom, hij spaart zijn wonderrabbijnen zijn ironie niet. Ironie is het woord. Hij schildert hoofden, die van den romp losvliegen en wie kan daarover ontsticht zijn, nu vooral in Oostelijke richting de hoofden zo los op den romp zitten, en wie is in onze dagen het hoofd niet wel ereis kwijt? Maar men neemt den Jood z'n soms surreële visie kwalijk, niet omdat deze surreëel is, maar omdat hij een Jood is. Zelfs te Parijs begon men een campagne tegen den indringer, toen hij de opdracht kreeg La Fontaine te verluchten, maar deze ‘nationale’ fabels zijn inderdaad bovennationaal en zo kon Chagall zich voortreffelijk van zijn taak kwijten op een manier, die evenzeer Perzisch, Chinees of Arabisch te noemen is en waarvoor zijn Joodse inborst hem bij uitstek geschikt maakte. Een knappe jongen die zeggen kan, waar dat Joodse hem nou precies in schuilt; ik heb te dezer plaatse al vaak genoeg betoogd, dat men niet met gemeenplaatsen als ‘warmte’ of ‘geringe samenhang’ moet opereren. Maar ik vrees onsamenhangend te worden: vliegen we dus op Chagall's wieken terug naar het Stedelijk Museum voor een laatste blik. Behalve een kind aan het raam, een zelfportret met Hebreeuwse letters, vinden wij hier het wonderlijke De Verloofden; hij verlustigt zich aan bloemen en er is geen, die zo de luchtige gratie van witte kant weet te schilderen om den hals van zijn geliefde. Wij zien ook langzaam en weemoedig de veranderingen in zijn vrouws gelaat zich voltrekken. Er is een portret uit de laatste jaren, waaruit wij eerst tot een traditioneler visie zouden besluiten, indien daar | |
[pagina 115]
| |
niet de dichterlijke ruiker was en wij niet een op een wolk zwevende figuur ontwaarden achter haar edel gelaat, dat een smartelijken trek vertoont. Het jaartal, er nadrukkelijk op aangebracht, is misschien niet zonder betekenis voor dien smartelijken trek: 1935; doch laten wij neutraal blijven. Religieuze beperkingen waren in de diaspora niet gunstig voor een eigen Joodse uitdrukkingswijze: wat, voor de emancipatie zich voltrok, aan beeldende kunst onzerzijds is gewrocht, is vrijwel altoos navolging, hoe verdienstelijk dan ook vaak, der anderen geweest. Pas het impressionisme stelde de Joden in de gelegenheid zich te geven; misschien correspondeerde hier het Joods-relativistische met het gezichtspunt der impressionisten: de atmosferische werking van regen, zon en nevel werd gewichtiger dan het fotografische beeld zelf; Joodse schilders ontwaarden de schoonheid in het lelijk-gehetene; hun werk was, vooral waar het zich op Joodse onderwerpen betrok, niet vrij van sentimentaliteit; trouwens, zelden slechts kozen zij zulke onderwerpen, daar zij, met hun rotsvast geloof in den uiteindelijken vooruitgang der ‘beschaving’, de Joodse uitzonderingspositie hier en daar als iets beschouwden dat verdwijnen ging (indien zij al over zulke dingen nadachten). Sindsdien is veel veranderd. Een tijd geleden exposeerde hier een jong schilder uit Palestina enkele zeer frappante, krachtige werken van een bijna woeste, primitieve kleur; zij vonden bij het publiek nòch bij de critiek, die niet ingelicht was hoe zij bij Aroch kijken moest, die aandacht, die zij in hun zuiveren eenvoud verdienden. Den knappen schilder over Joodse kunst vragend, kreeg ik het paradoxaal klinkend antwoord: ‘De Palestijnse kunst wordt in Parijs gemaakt.’ En inderdaad, wat in Parijs door Joden uit | |
[pagina 116]
| |
Oost en Zuid geschapen werd, is een hergeboorte geweest, allereerst van de Europese, maar in het bijzonder van de Joodse kunst. De ‘schilderachtige’ kijk is door het wezenlijk ‘schilderlijke’ vervangen. Chagall, Soutine en hun geestverwanten zijn in het museum te Tel-Aviv nòg beter vertegenwoordigd dan in Holland. En dat is goed. Waar op onzen eigen bodem onbezwaard eens onze kinderen zullen opgroeien, naïef en onschuldig lachend als in Chagall's meest paradijzelijke taferelen, spelend met de dieren, bevriend met de natuur, die hun geen vrees meer inboezemt, in dat Joodse land kunnen oog en ziel geoefend worden om in Chagall, den groten schilder weliswaar uit een overgangsperiode, een der grondleggers van een werkelijke nieuwe Joodse cultuur te leren zien. |