was ineens door alles heen. Het regende. Best, dacht ik, láát 't maar regenen, hoe meer hoe beter. Ik ging an 't werk, ik ging an 't ploegen, hier op de torenakker - op de torenakkèrs... In de dikke regen heb ik 'ploegd, geeneen die 't zag...’
‘Geen mèns die 't zag, Evert,’ verbetert Tijs schuchter.
De ander rilt. Een tijdlang staart hij stil naar de grond...
‘Zo-as 't mij later 'speten heeft,’ zegt hij dan eindelijk toonloos. ‘Ik vernam, dat 't an 't licht zou komen. Goed, dacht ik, toe maar. Láát 't maar an 't licht komen, ik heb 't verdiend. Ik weet nou wel, dat 't één bonk afgunst 'weest is... Afgunst...’
Hij zwijgt. Hij heeft geen woorden meer.
En Tijs? Ook hij zit zonder woorden...
Deze onthulling van Evert heeft hem stil gemaakt... Onder diens praten door heeft hij zich de dingen herinnerd. Dat Evert een paar keer met Koba opliep, uit de kerk en naar het paasvuur, het was dus niet toevallig... En dat hij vroeg, of ze niet mee ging. Er zat wat achter, zoals nu blijkt... En toen... àfgunst, heeft Evert bitter gezegd. Eén bonk afgunst was het... Maar hij, Tijs, dan... Wat heeft hij zèlf gedaan?... Hoe dikwijls heeft hij Evert niet benijd? Evert, die tenminste een eigen boerderijtje had. Hìj was maar boerenknecht, hij zou dat ook wel blijven. Hij lachte schamper om dingen, die toch niet gebeuren konden. In zijn kindertijd, ja, toen had hij daaraan geloofd, maar later leerde het leven hem wel beter. Toen wist hij wel, dat de maan geen wonderbal was. Zo dacht hij immers nog die avond, toen hij hulp ging halen in Delleveld, toen hij het wonder van zijn leven tegemoet ging. Hij haalde Koba. Hij kréég haar later. Hij kreeg de boerderij van Albert-Jan... Waarom de één nu alles en de ander niets, heeft Evert wrokkend gedacht. En ja - heeft hij, Tijs, meer verdiend... Heeft hij niet evengoed gewrokt? Bittere gedachten gehad? - Nooit stond het hem zo klaar voor ogen...
Hier zit nu Evert, die jaloers was, maar die nu wanhopig treurt om zijn daad... Evert, zijn vroegere vriend...
Zijn vròegere vriend?
Het is Tijs warm geworden om het hart. Hij buigt zich over.
‘Evert,’ zegt hij opbeurend.
De hondeogen glinsteren licht.
Met zachtere stem praat Tijs verder, alleen het dier schijnt het te verstaan...
Ze zitten daar in het donker, aan de rand van het zachtruisende veld - een zwarte saamgesmolten groep, waarvan soms iets beweegt: een hoofd, dat knikt...
Nu staan ze op. Tijs gaat naar de paaltjes en rukt ze uit, de twee opvallende paaltjes. Wie ze niet ziet, die merkt dit niet...
Evert staat op de weg en wacht.
Tijs komt bij hem, het hout onder de arm.
‘Brandhout,’ zegt hij kortaf.
Hij geeft zijn kameraad de hand.
Dit is vergeven.