Op de kermis.
De kermis is voor vele kinderen een recht pleizierige tijd. Dan is er overal op de straat veel drukte en beweging. Groote kramen met speelgoed of met koek en ander lekkers, poffertjes- en wafelkramen, draaimolens, groote en kleine tenten vindt men in menigte. Zie eens, welk een rare sinjeur dáár aankomt, hij heeft een koperen helm met bellen op zijn hoofd, een groote trom met bekkens voor zijn lijf, waar hij onophoudelijk op slaat, en springt altijd heen en weer, zoodat de menschen telkens hard wegloopen en ruimte voor hem maken. Maar luister eens! Hoort ge daar geen trompet? Jawel, het is dáár, voor die groote tent met dat balkon. Verscheidene muzikanten zijn aan het spelen, en als zij gedaan hebben komt er een man voor den dag, die een aanspraak houdt, waarin hij vertelt dat nog niemand ooit zulke kunststukken gezien heeft, als er in deze tent vertoond worden. ‘Komt maar binnen,’ zegt hij, ‘burgers en buitenlui, hier zul je zien wat je nog nooit hebt gezien, de muziek geeft de laatste waarschuwing. Komt binnen, komt binnen!’ En als men nu binnentreedt, dan ziet men eene groote vierkante ruimte, waar een lang, stevig louw gespannen is, want het is een koordedansersspel. Op nevensstaande plaat gebeurt het koordedansen in den open lucht, maar dat maakt natuurlijk geen verschil. Een man in een luchtig gewaad, en met pluimen op het hoofd, klimt op het in de hoogte gespannen koord en begint daar zoo vlug en sierlijk te dansen alsof hij op den vlakken grond stond. Hij speelt met kogels, eieren en borden zonder er een te laten vallen. Er is zelfs tegenwoordig een koordedanser, die een kacheltje voor zich zet en op de koord koeken bakt.
Maar nog meer dan koordedansersspellen trekt het groote paardenspel de aandacht der kermisbezoekers. Men ziet daar dan ook niet alleen moeielijke kunststukken uitvoeren, maar men mag zich ook verlustigen in het gezicht van de schoonste en krachtigste paarden, die de bevelen en wenken hunner meesters getrouw opvolgen. Die ronde tent dáár is van binnen schitterend verlicht, terwijl de zitplaatsen door honderden toeschouwers zijn bezet. Op de maat der schoone muziek galoppeeren eenige heeren en dames, in satijn en fluweel gekleed, op fraaie, vlugge paarden door den circus. Zij springen door hoepels en over linten heen, en het is alsof zijn zweven in plaats van rijden. En als zij geeindigd hebben, dan worden zij met luidruchtig handgeklap beloond.
Een knaap van tien jaren zat met zijne ouders in het paardenspel. ‘O’ dacht hij‘ wat moet het heerlijk wezen, om zulke prachtige kleeren te mogen dragen en bij die mooie muziek zoo vroolijk rond te rijden. Dat is prettiger dan dat vervelende schoolgaan. Als ik groot ben, da ga ik ook in een paardenspel!’ Een half uur later viel een der kunstrijders van zijn paard, en werd erg bezeerd weggedragen. Nu riep de knaap terstond: ‘Och, papa, ik wil toch maar liever schoolgaan; ik wil geen paardrijder meer worden.’