Vooraf
Voor velen is de naam Paul Rodenko (1920-1976) verbonden met hun eerste stappen op het pad van de studie van Nederlandstalige avant-gardistische poëzie. Zijn bloemlezingen Nieuwe griffels schone leien (1954), Voorbij de laatste stad (1955), Met twee maten (1956) en Gedoemde dichters (1957) bereikten door de jaren heen een groot publiek van middelbare-schoolleerlingen en studenten. Minder naam heeft Rodenko gemaakt met zijn essays en kritieken over literatuur, die hij in de loop van ruim vijfentwintig jaar schreef en verzamelde in de bundels Tussen de regels (1956), De sprong van Münchhausen (1959) en Op het twijgje der indigestie (1976). Sinds 1991 zijn vier delen Verzamelde essays en kritieken bij Meulenhoff verschenen, naar ik aanneem met de bedoeling om het werk van Rodenko bij een groter publiek bekend te maken, maar dit prestigieuze project is, ondanks lovende kritieken bij verschijning, alweer tot de ramsj veroordeeld. Dat achter de naam Rodenko tenslotte ook een dichter schuilgaat, lijkt inmiddels zo goed als vergeten, hoewel de verzamelbundel Orensnijder tulpensnijder (1975) nog steeds leverbaar is.
De veelzijdigheid van het oeuvre van Rodenko heeft mij aangezet tot het schrijven van deze monografie. Niet alleen omdat het aantrekkelijk is om in het recente verleden op zoek te gaan naar teksten die uit het middelpunt van de belangstelling verdwenen zijn: daar vind je als literatuurbeschouwer nieuwe onderwerpen van onderzoek. Maar ook omdat de essays mij intrigeerden, daar ze enerzijds geschreven zijn in een soms schoolmeesterachtig proza, maar anderzijds de mooiste metaforen bieden om te beschrijven hoe moderne poëzie in elkaar zit. Bovendien zijn de essays zo boeiend omdat ze, ondanks het feit dat ze voor het overgrote deel veertig jaar geleden ontstonden, nauw aansluiten bij actuele discussies over interpretatie en literatuurgeschiedschrijving.
Rodenko's poëzieopvatting wordt in zijn essays steeds anders uitgewerkt, maar de strekking komt telkens op hetzelfde neer. Zijn opvatting sluit aan bij verschillende ontwikkelingen in het twintigste-eeuwse denken over taal en betekenis. Ik ben er in de afgelopen jaren van overtuigd geraakt dat Rodenko's poëzieopvatting over de grenzen van het Nederlandse denken heen reikt en in die zin belangrijker en veelomvattender is dan literatuurhistorici tot nog toe hebben aangenomen. In recente literatuurgeschiedenissen, als die van Anbeek (1990), Schenkeveld c.s. (1993) of Ruiter & Smulders (1996), wordt niet veel aandacht besteed aan Rodenko's ideeën. Hij wordt gepositioneerd als de wegbereider van Vijftig, maar nauwelijks als historicus of poëziefilosoof en ook niet als ‘cultural traveller’ - de term is van Ruiter en Smulders die deze reserveren voor denkers die een ingrijpende wending in hun ideeën laten zien. Toch is Rodenko, wiens opvattingen zich bewegen tussen de polen van autonomie en engagement, een