| |
| |
| |
Lijst van kernbegrippen bij de analyse van gedichten
Allegorie - beeldspraak; een samenhangende reeks van metaforen die door het hele gedicht heen standhoudt. De allegorie wordt vaak een personificatie: een beeld dat een personage voorstelt. |
Alliteratie - rijmvorm van woorden beginnend met dezelfde medeklinkers. |
Allusie - verwijzing vanuit de ene tekst naar andere teksten, personen, gebeurtenissen. Vorm van intertekstualiteit, soms ook letterlijk citaat. De verwijzing impliceert vaak een subtiele verandering van de oorspronkelijke betekenis (reïteratie).
Mooi voorbeeld is het gedicht ‘Tuinman en Dood’ van Anneke Brassinga dat verwijst naar ‘De tuinman en de dood’ van P.N. van Eyck. Brassinga zegt daarover: ‘Dat gedicht van Van Eyck is wijs en koel, en dit gedicht moest een beetje bars klinken, een beetje cru’ (geciteerd uit Marjoleine de Vos, Dichtersgesprekken, 2005; 33). |
Anachronisme - inbreuk op de chronologie, het lineaire tijdsverloop. Een object of personage wordt (onverwacht) in een bepaalde periode geplaatst. |
Anafoor - woord of woorden worden steeds op eenzelfde wijze herhaald aan het begin van de versregels. |
Analogie - vergelijking of overeenkomst van begrippen of kenmerken tegen een achtergrond van afwijkende elementen. |
Anakoloet - zin die op grammaticaal niveau ontspoort. |
Anekdotisch - refererend aan de werkelijkheid. Wordt vaak als oppositie ingezet van autonomistische poëzie. Men gebruikt ook de termen onzuivere versus zuivere poëzie.
Grappig gebruik van het begrip anekdotisch in een poëticaal gedicht vinden we in ‘De lagere school van de wereld’ van Mustafa Stitou uit Varkensroze Ansichten (2003). De dichter die aan het woord is, kenmerkt zichzelf als ‘de conceptueel-“anekdotische”, op z'n minst anti-metafysische dichter’. Het gaat hier om concretisme, verstaanbaarheid, nuchterheid. De dichter wil niet zoeken naar verklaringen in het Hogere, hij wil concepten (gedachteconstructies) bieden die hun basis hebben in het hier en nu. De dichterlijke stem zet zich af tegen het dichterschap van ‘collega’ B. Zwaal dat als ‘associatief-metafysisch’ op z'n minst anti-anekdotisch’ wordt neergezet. |
Apostrofe - aanspreken van een afwezige of van een levenloos object.
Aanspreken impliceert het zich (expliciet) tot iemand richten. De lezer luistert mee met een al of niet concreet genoemd personage. Aanspreken kan ook meer abstract worden toegepast; aangesproken worden dan levende of dode personages die niet daadwerkelijk in de leessituatie aanwezig kúnnen zijn. Dit aanspreken heeft tot gevolg
|
| |
| |
dat de lezer ‘quasi meeluistert’ met de aangesprokene. Er zijn dus gradaties van ‘meeluisteren’ met spreker en aangesprokene, die voortkomen uit verschillende mededelingen die de dichter wil doen. |
Associatie - de ene betekenis roept een andere betekenis op. Een goede lezer beschikt over een actief associërend vermogen: het kunnen oproepen van verschillende, doorverwijzende betekenissen naar aanleiding van een woord dat gelezen wordt. |
Assonantie - rijmvorm waarin de beklemtoonde klinkers gelijk zijn, maar de medeklinkers verschillen (fout - goud - stout). |
Belijdenispoëzie - poëzie die een confessie doet of een religieus of levensbeschouwelijk inzicht toont. |
Bloemlezen - bij elkaar brengen, onder één thematisch perspectief zetten, van verschillende teksten of tekstfragmenten van een of meerdere auteurs. |
Beeldgedicht - gedicht dat een interpretatie of doordenking biedt van een werk uit de beeldende kunst.
‘Schilderijen, foto's, teksten zijn een intense manier van kijken naar en omgaan met kleur, vorm, gebeurtenissen, relaties. Die intensiteit brengt energie op mij over, stimuleert me, daagt me uit om zelf aan de slag te gaan. Niet om het geziene of gelezene in verzen vast te leggen. Het is veeleer een appèl om met die bouwstenen zelf iets te scheppen’, schrijft Peter Theunynck over zijn beeldgedichten (geciteerd uit Yves T'Sjoen, Stem en tegenstem. Over poëzie en poëtica, 2004; 252). |
Beeldspraak - figuurlijk taalgebruik. De gebruikte woorden suggereren iets, representeren iets anders. Zie bijvoorbeeld metafoor en metonymie. Ten onrechte wordt vaak gezegd dat beeldspraak is voorbehouden aan poëtisch taalgebruik. Maar ook in alledaagse communicatieve situaties (denk aan reclameteksten) of in bijvoorbeeld filosofische (logisch-discursieve) betogen wordt beeldspraak ingezet. |
Betekenis - inhoud van de woorden. Men onderscheidt de letterlijke en onderliggende betekenis (in Engelse termen: significance en meaning). |
Canto - onderdelen van een lang verhalend gedicht (denk aan Dante, Divina Commedia; Ezra Pound, The Cantos). |
Cesuur - een pauze in een gedicht waarbij het einde van een regel samenvalt met het einde van een versvoet (een vastgesteld metrisch patroon). |
Chiasme - kruisstelling; tegenstellingen die worden gespiegeld. |
Compositie - opbouw van een gedicht of van een bundel. Soms is in een dichtbundel sprake van een verdeling in reeksen, waarin bijvoorbeeld een bepaalde thematiek aan de orde is, soms is de ontstaansdatum van gedichten bepalend, andere keren zijn meer toevallige argumenten de grondslag voor de ordening van een bundel.
Marjoleine de Vos: ‘Deze bundel is gecomponeerd. Ik heb de gedichten achter elkaar gelegd, min of meer chronologisch. Ik wilde er orde in aanbrengen. Toen heb ik die afdelingen gemaakt en de gedichten bij elkaar gezet waarvan ik intuïtief vond dat ze iets met elkaar te maken hadden. Ze stonden op losse bladeren en ik had een lijst
|
| |
| |
gemaakt van titels. Ik wilde de afdelingen ongeveer even lang maken. Waarom? Daarom’ (geciteerd in Poëziekrant, 6, 2003; 11). |
Concordantie - alfabetische index van woorden in een bepaald werk of oeuvre. Zo kun je bijvoorbeeld terugvinden hoe vaak en op welke plaatsen Paul Celan het woord ‘roos’ gebruikt. |
Connotatie - associatieve betekenis die een woord oproept, maar die niet onmiddellijk behoort tot de denotatieve ofwel ‘feitelijke’ betekenis. Connotaties zijn vaak subjectief of cultureel bepaald. |
Conventies - regels, afspraken, codes. Dat wat vast ligt in een taal en in bepaald taalgebruik. Dichters proberen de conventies vaak om te buigen.
K. Michel beschrijft dit ombuigen van conventies als speling. ‘Het zoeken naar bewegingsruimte in de etiquette van de taal, in de codes die voorschrijven hoe het hoort; met als doel om bewegingsruimte te creëren, om even diep adem te kunnen halen’ (geciteerd in Rutger Kopland, Mooi, dat is het woord niet, Geschreven gesprekken met Esther Jansma [e.a], Amsterdam, 1998; 78). |
Correspondentie - verwantschap, gelijkschakeling, verbinding. |
Dichterlijke stem - de spreker die in het gedicht aan het woord is. Soms registreert hij en doet hij verslag, andere keren vertelt hij (zelfs bijna) een verhaal. |
Elegie - klaagzang. |
Elisie - samentrekken van klanken. Ook uitstoting van een klank genoemd (syncope). |
Enjambement - zin loopt door over het einde van de versregel heen. |
Enumeratio - opsomming, catalogus. |
Equivalentie - herhaling, gelijkschakeling. |
Deviatie - afwijking, juistheid door onjuistheid (S. Vestdijk). |
Focalisator - punt van waarneming; visie die uit het vertelde of geregistreerde naar voren komt. |
Haecceitas - in het gedicht wordt de eigenaardigheid van een object of wezen in de werkelijkheid aangegeven. De essentie wordt tot uitdrukking gebracht. |
Homerische vergelijking - metafoor die zo breed uitgesponnen wordt dat hij als het ware een eigen vertelling binnen het grotere geheel oplevert. |
Icoon - afbeelding. Het teken toont een duidelijke relatie met wat het uit wil drukken. |
Idioom - specifiek soort taalgebruik van individu of groep. Verschillende manieren van spreken kunnen elkaar in de context van een gedicht versterken of juist relativeren. |
Idiosyncratisch - persoonlijkheid in het gebruik van de taal.
H.H. ter Balkt: ‘Veel mensen willen schrijven omdat het macht geeft, macht over mensen, invloed - maar daar heeft poëzie geen flikker mee te maken. Er moet iets boven uitgaan dat zich aan alle macht onttrekt. Iets dat zich ook onttrekt aan
|
| |
| |
H.H. ter Balkt, iets waar Ter Balkt geen enkele zeggingskracht over heeft en dat vind je alleen maar wanneer je het stil kunt maken in je kop’ (geciteerd uit Poëziekrant, 3, 2003; 15). |
Interpretatie - het toekennen, ontwerpen, opbouwen van een betekenis. |
Intertekstualiteit - relaties tussen teksten onderling. |
Inversie - omkeren van de gebruikelijke syntactische woordvolgorde. |
Isotopie - samenhang van betekenissen in een bepaald tekstgedeelte. Ook woordveld genoemd. |
Jambe - lang gevolgd door kort accent. |
Klank - akoestische eigenschap of waarde van woorden.
Volgens J.H. de Roder neigt poëzie tot betekenisloosheid, omdat haar oorsprong ligt in het rituele opdreunen van klanken. De Roder weerlegt zo de opvatting dat poëzie een bijzondere vorm van kennis oplevert en een diepere werkelijkheid blootlegt. Het ritmische en klankvolle, dat betekenisloosheid veronderstelt, zou meer de nadruk moeten krijgen (cf. J.H. de Roder, Het schandaal van de poëzie, 1999). |
Kwatrijn - een strofe of gedicht opgebouwd uit vier versregels. |
Lyrisch subject - het hoofdpersonage dat in een gedicht ‘spreekt’ (soms direct, vaker indirect).
Over de gespletenheid van het lyrisch subject lezen we in een brief van Jan Lauwereyns: ‘Ik had dus enkele anekdotisch geïnspireerde gedichten over zelfmoord geschreven, wellicht even banaal als wat vele zondagschrijvers zouden neerpennen na een ingrijpende emotionele gebeurtenis. Maar daar kon de dichter Jan Lauwereyns toch geen vrede mee nemen? Wat kon ik doen? Zeggen dat niet “ik” maar een onstopbaar verlangen die banale gedichten had geschreven?’ (Geciteerd uit T'Sjoen, a.w.; 34.) |
Metafoor - verbinding tussen twee termen: de ene term is de tenor en de andere is dat waarmee hij vergeleken wordt (vehicle). Bijvoorbeeld: Achilles is een leeuw. Ground is het motief op basis waarvan de twee termen worden samengebracht: in dit geval ‘sterkte, kracht’. |
Metonymie - hier worden tenor en vehicle min of meer toevallig bij elkaar gebracht; een duidelijke vergelijkingsmotivatie ontbreekt. |
Metrum - patroon van accentuering binnen een versregel. De belangrijkste traditionele patronen zijn: jambe, trochee (kort lang), dactylus (lang kort kort) en anapest (kort kort lang). |
Mimesis - nabootsing, directe verwijzing naar de werkelijkheid. |
Modernisme / postmodernisme - de eerste term wordt toegepast op gedichten uit de eerste decennia van de twintigste eeuw (T.S. Eliot, M. Nijhoff, R.M. Rilke e.a.) om te benadrukken hoe deze dichters in hun poëzie proberen een zin aan het bestaan te geven. Omdat dat meestal niet lukt, vallen de gedichten uiteen, worden ze fragmentarisch. Postmoderne dichters (Robert Anker, Dirk van Bastelaere, Tonnus Oosterhoff e.a)
|
| |
| |
borduren voort op het modernisme, maar hebben het geloof in de zin van het bestaan opzij gezet. Zij zoeken naar mogelijkheden die de taal biedt om de taal zelf én de werkelijkheid te bekritiseren.
Dat modernisme en postmodernisme sterk samenhangen, blijkt uit begrippen die steeds weer opduiken in de respectievelijke beschrijvingen en eigenlijk allemaal al werden geïntroduceerd door de grote meester van de poëziebeschouwing: Hugo Friedrich. Hij formuleerde het nieuwe in de poëzie sinds Baudelaire met de volgende steekwoorden: desoriëntatie; verbroken orde; opheffen van het vertrouwde; incoherentie; fragmentarisme; omkeerbaarheid; ontpoëtiseerde poëzie; scherp snijdende beelden; plotselinge destruerende momenten; onverwachte zienswijze; vervreemding (geciteerd uit Die Struktur der modernen Lyrik, 1956). |
Monotonie - eentonigheid van klanken. |
Motief - construerend betekeniselement. |
Mystiek - de eenheid of eenwording van individu en God. Ervaring van het leven als betekenisvol geheel.
Dichter C.O. Jellema vertaalt Meister Eckhardt: ‘Ik besta omdat ik dat wil. Als ik niet zou willen zou ik niet bestaan en zou God ook niet bestaan’ (geciteerd uit De Vos, a.w.; 89). |
Narratieve structuur - in een gedicht wordt soms (min of meer) een verhaal verteld. |
Natureingang - een natuurbeeld waarmee sommige (liefdes)gedichten beginnen.
Martin Reints: ‘Ik besloot zinnen te bedenken die achter elkaar gezet een landschap in gedachten zouden roepen. Verschillende soorten zinnen. In de eerste plaats beschrijvende zinnen in de traditie van de Natureingang - zoals hier: ‘Het was een zomernacht: / de maan verlichtte het dorp met de toren / de dijk, het buitendijkse / en de eeuwige rivier’ (geciteerd in Kopland, a.w.; 131). |
Neologisme - door de dichter nieuw gevormd (verzonnen) woord. |
Octaaf - deel van acht regels in een sonnet. Vaak zelf weer opgedeeld in twee kwatrijnen. |
Ode - loflied, plechtig gedicht dat een belangrijk onderwerp bezingt. |
Ongrammaticaal - soms weet je in een gedicht niet precies welk subject bij welk gezegde hoort; meerdere syntactische analyses zijn tegelijkertijd mogelijk. |
Ontregeling - door ongrammaticaliteit en door onverwachte beelden of woorden vallen de grammaticale structuur en de betekenis van een gedicht uiteen. |
Palimpsest - onder de oppervlakte verdwenen tekst; sporen van een oorspronkelijke tekst die onder de waar te nemen tekst schuilgaat. |
Paradox - uitspraak die een tegenstrijdigheid bevat of speelt met verschillende tegenstrijdige betekenissen. |
Parallellisme - overeenkomst tussen woorden, zinsdelen of verzen die op eenzelfde manier zijn opgebouwd. |
| |
| |
Pars pro toto - deel noemen om daarmee het geheel aan te duiden. |
Personificatie - levenloze objecten krijgen de eigenschappen van menselijke figuren. |
Poëtica - historisch leerboek over poëzie, of min of meer gecategoriseerde opvatting van poëzie.
Mark Boog wijst het navolgen van een specifieke poëzieopvatting af: ‘Ik probeer geen poëtica te hebben, ik vind dat dat niet kan. Er zijn geen wetten, behalve per keer. Je hoeft ook helemaal je best niet te doen om een bepaald gedicht te schrijven, dat schrijf je toch wel.’ (geciteerd uit De Vos, a.w.; 30) |
Poëtica - vier standaardpoëtica's worden onderscheiden: de expressieve, pragmatische, mimetische en de autonomistische poëtica. In de eerste gaat het vooral om de uitdrukking van gevoel; in de tweede gaat het om het overtuigen van de lezer; in de derde poëtica gaat het om het beschrijven van de werkelijkheid; in de vierde poëtica staat de taal centraal en refereert zij juist niet aan een herkenbare realiteit. |
Poëticale poëzie - zelfreflexieve poëzie. In het gedicht wordt het schrijven van poëzie aan de orde gesteld. |
Polysemie - een woord heeft verschillende betekenissen die met elkaar verwant zijn. |
Prosodie - structuurprincipes van de poëtische taal. |
Prosopopeia - specifieke (historische) figuur wordt opgevoerd. |
Prozagedicht - gedicht dat de vorm heeft van een prozatekst. |
Refrein - een steeds terugkerende regel of versdeel. |
Resonantie - weerklinken, echo. |
Retorica, retorisch - stijl en presentatie. Manier van vertellen. |
Ritme - verschillen in toonhoogte en klemtoon bepalen het patroon (de versvoeten) van een gedicht.
Dichteres Rozalie Hirs verklaart over het ritme in een bepaald gedicht: ‘Dat komt omdat ik het getal negen grotendeels heb doorgevoerd naar het aantal lettergrepen per regel’ (geciteerd in de Poëziekrant, 5, 2005; 15). |
Rijm - klankovereenkomst. Veel verschillende mogelijkheden: eindrijm, binnenrijm, halfrijm, gekruist rijm, enz. |
Semantisch veld - deel van het gedicht waarin een bepaalde betekenis wordt uitgewerkt. |
Sonnet - gedicht dat is opgebouwd uit veertien regels, vaak twee kwatrijnen (octaaf) en twee terzetten (sextet). |
Sprung Rhythm - het bewust afwijken van een ritmepatroon. Het zogenoemde ‘standaard ritme’ is gebaseerd op vaste versvoeten. Een versvoet is een eenheid van lettergrepen die herhaald wordt en daardoor een bepaalde ‘beat’ veroorzaakt. Een versvoet kan een combinatie zijn van twee, drie, vier of vijf lettergrepen. ‘Sprung rhythm’ daarentegen kan een versvoet hebben van slechts één lettergreep en vervolgens combinaties maken van een-, of twee- tot en met zevenlettergrepige versvoeten. |
| |
| |
Stanza - rustpunt of onderbreking in een gedicht. Vaak synoniem met strofe. |
Strofe - door witregels gemarkeerd deel van een gedicht. |
Syllabisch vers - het aantal lettergrepen per versregel ligt vast. |
Symbool - beeldspraak, soort metafoor. Er worden twee begrippen met elkaar verbonden: roos ‘staat voor’ liefde. Een symbool kan tegelijkertijd letterlijk en figuurlijk ingezet worden. |
Synesthesie - dooreenlopen van waarnemingen van verschillende zintuigen. |
Synoniem - woord dat eenzelfde betekenis heeft als een ander woord. |
Syntaxis - grammaticale structuur van zinnen. |
Thema - grondgedachte die in een tekst wordt uitgewerkt en een gedicht of bundel samenhang geeft.
Kees Ouwens: ‘Ik schreef wat me voor de pen kwam. Zonder een duidelijke lijn. Op een gegeven moment heb ik alle gedichten bij elkaar geveegd en zo is Arcadia ontstaan. Het was een allegaartje. Later, toen Johan Polak die bundel wilde herdrukken, heb ik er bijna alle gedichten uitgegooid die niet met het thema masturbatie te maken hadden. Zo is er toch nog lijn in gekomen’ (geciteerd uit interview Jan Brokken, Haagse Post, 1980). |
Typografie - grafische tekens in een tekst zoals punten, komma's, hoofdletters, inspringingen etc. De grafische tekens kunnen worden ingezet om een bepaalde betekenis te accentueren of manipuleren.
‘Ik ben een enthousiaste gebruiker van de puntkomma’, zegt dichter Nachoem Wijnberg, (...) ‘ik interpungeer zoals ik dat ook in proza zou doen’ (geciteerd uit De Vos, a.w.; 260). |
Versregel - regel in een gedicht. |
Versvoet - het aantal lettergrepen dat geaccentueerd wordt; kleinste metrische eenheid in een gedicht, bijvoorbeeld een lange en twee korte lettergrepen. Versvoeten worden herhaald en bepalen zo de muzikale structuur van een gedicht. |
Vers libre - gedicht waarin metrum en vaak ook rijm ontbreekt. Versregels zijn onregelmatig van lengte. |
Vorm - het uiterlijk van een gedicht dat medebepalend is voor de betekenis.
Henk van der Waal: ‘Door het herhalen van dezelfde vorm ga je als lezer betekenis vermoeden. De herhaling zelf genereert betekenis, precies zoals de taal werkt. Maar tegelijk blijft die betekenis leeg of verscholen en voor begrip zoekende lezers die wij zijn, is dat irritant. Maar als je daar doorheen gaat, zul je merken dat die herhaling van betekenis gaat werken als een rite, dat ze eigenlijk het basisprincipe van de rite is’ (geciteerd uit Poëziekrant, 3, 2004). |
|
|