Tot de Vlaminghen van Leyden. Eyschende des Intredes verclaringe.
Gelijck een swaerlijck gevaen, in een duyster Kercker vast,
Voor een seeckren tijt, om goet of quaet, van hem bedreven
Lijdende druck, pijn, honger, dorst, een onlijdlijck last,
Hoop lydens troost brenght wel wat verlichtingh beneven.
Maer o! so haest heeft den tijt gheen vryheyt hem ghegeven
Den mensch vergeet sijn leet, 'thert is verblijt verheucht,
Sulcx dat dees vreucht, overtreft sijn voorich pijnlijck leven:
Even also ick Rhetorica een Leyster ter deucht,
Een Ondeckster der waerheyt, leerlijck stichtende met vreucht
Hier in cleyn achtinghs Kercker lang in banden geleghen
Door't chendich misbruyck, tot mijnder smert en ongeneucht:
Smaeck nu de meeste blijschap, als hebbende vercreghen
volcomen verlossing, en vryheyt door s' Heeren zegen,
En goetjostighen wil van dees mijn lieve Heeren lofbaer
Om mijn seer lieve Kind'ren t'mywaerts hertlijck genegen,
Te sien, te hooren, en minlijck te spreecken met haer.
O de vreught die 'thert hier door heeft (segh ic anderwerf) waer
met gheen hert de dencken, noch met tonghen uyt te spreecken.
Met sulcken vreughdich hert, heet ick u wellecom eenpaer,
Ghy die niet ontsiende, Momi, noch Midae qua trecken.
Noch 'tghewelt Eruniae, coomt herwaerts ghestreken
En tot nut de Arm oud' Mannen afbeelding doet,
Chierlijck en constigh, om menich hert met liefd' t'onsteken.
VVat deucht oyt vvracht, een mensch bermhertich liefdich goet.
En vvat verschricklijck quaet, een gierich mensch onvroet.
Treet voorts dies O Orange Leli-in-liefden groeyende,
Ontdeckt my 'tverstant uw's Intredes met reden,
Toont dat Polimnia met haer gonst is besproeyende,
Als hadt ghy Nestoris tong soet honich vloeyende.
|
|