| |
| |
| |
Foto: © Particam, Amsterdam (Maria Austria).
Paul Huf als Pontius Pilatus
| |
| |
| |
Voor altijd Pilatus
Klein drama voor zes mannen, koor, trompetten en pauken
| |
| |
Personen
Pontius Pilatus, landvoogd van Judea |
Cornelius Pollio, klerk |
Zadok, hulpklerk |
Joathan, hulpklerk |
Ephraïm, heelmeester |
Julius Strabo, tribuun |
| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Vóór het doek opgaat, verschijnt Pontius Pilatus voor het publiek. Hij is Romeins gekapt en geschminkt, maar heeft nog een hedendaags colbertcostuum aan, behoudens dat hij voor het schminken zijn boord en das al heeft afgelegd. In z'n hand draagt hij 'n kleine Romeinse zitbank.
Al met al heeft hij geenszins de allure van de hoge bestuursambtenaar zoals hij straks in het stuk verschijnen zal. Trouwens ook dan zal hij maar weinig van een procurator blijken te hebben, want hij verschijnt niet eerder weer dan kort ná dat gedenkwaardige moment, waarop zijn naam ongevraagd zijn intrede in de wereldgeschiedenis deed.
Hij blijft even voor het doek staan en kijkt het publiek ietwat somber aan, met de schuldbewuste en tegelijk uitdagende blik van iemand, die zich bekend weet als de bonte hond, en wel zeker niet onverdeeld gunstig.
Dan zegt hij, schouderophalend, op enigszins van zich afbijtende toon:
Ik ben Pontius Pilatus, ja, U allen welbekend. Iemand onder U heeft mij voor het voetlicht geroepen deze avond, om nog eens de Romeinse landvoogd te verbeelden,
(ietwat abrupt en wrevelig:)
En waarom juist mij? Er zijn toch duizend landvoogden geweest in de lange geschiedenis van het Romeinse Rijk! Betere, beroemdere dan ik! Waarom niet Lucinianus, die over het oude Griekenland stond en die de Helleense gedachte zo glansrijk voor Rome geadopteerd heeft! Waarom niet Metellus, die van Spanje de rijkste inkomstenbron van ons Imperium maakte! Ik was toch in alle opzichten de mindere van hen, ja, dat heb ik tóén nooit willen toegeven, maar ik kan het nú wel zeggen. Hun mindere in staatsmanskunst, en daarbij nog landvoogd over het ongezelligste, meest twistzieke, goorste woestijnvolk dat ons wereldrijk ooit geherbergd heeft!
(illustrerend met een tot rancune toegenomen wrevel:)
'n Volk zonder beeldhouwers, zonder schilders en zonder dichters! Tenzij U de onbehouwen gevoelsuitstortingen van een of andere zingende koning met zijn harp, waar zij 't steeds over hadden, voor dichtkunst wilt laten doorgaan. Geen theater! Geen wagenrennen, geen spe-
| |
| |
len, geen baden, geen hygiëne, niets! 'n Weerbarstig, gesloten woestijnvolkje, nauwelijks de nomadenmanieren ontwassen, van klein postuur en krullend haar, bijeengedrongen op een door de zon half weggebrand stuk grond, dat als enige rijkdom wat zure druiven en twijfelachtige olie afstond!
(ontevreden namijmerend:)
Ja, over deze provincie-tweede-rang ben ik procurator geweest, en mijn naam moest lang, heel lang vergeten zijn. Lucinianus is vergeten en Metellus is vergeten, Vulpo, Cratanius, Sulpicius, Quirinius en duizend anderen: men kent hun daden - hun tijden - men kent zelfs hun namen niet meer.
(met een tragische noot:)
Maar ik... ik ben Pontius Pilatus, ik word nooit, nóóit meer vergeten. En dat komt alléén door die ene jodenman, die ze op een zekere middag vóór me gesleept hebben. 'n Lelijk mishandelde, weerloze, tamelijk kleine man met 'n paar mooie droevige ogen, die zei dat hij de koning der joden was. Terwijl de hysterische massa tierde dat hij dood moest, omdat hij de gevaarlijkste bandiet van het hele volk was.
(al mijmerend is hij neerslachtig geworden, hij is gaan zitten op het bankje, dat hij tot nog toe in z'n hand hield. Hij mijmert verder, vertrouwelijker, op 'n toon van verstandhouding met het publiek, dat zijn geval tóch helemaal kent:)
Die man was de belangrijkste man van de wereldgeschiedenis.
(met 'n bitter lachje:)
Hoe kon ik dat nou weten, toen hij daar zo vóór me stond? Geboeid, bespuwd, kleren gescheurd...
(hij haalt even de schouders op en schudt het hoofd, alsof het hem nu nog steeds niet helemaal duidelijk is: maar plotseling wordt zijn herinnering exacter en tegelijk beangstigender:)
Ja, ik heb daarná wel begrepen dat er iets vreemds met deze man was, ja, om U de waarheid te zeggen: toen hij stierf, of eigenlijk al daarvóór, heb ik in een enkel moment gevoeld dat er iets vreselijk belangrijks gebeurde; dat ik, zonder het te weten, iets ontketend had dat...
(hij stokt, het is allemaal te ingewikkeld en te pijnlijk om in 'n paar woorden te zeggen, en hij begrijpt het eigenlijk nu nóg niet, hij schokschoudert nog 'ns:)
Maar daarover later. Trouwens, wát er toen ontketend is, weet niemand precies, zál ook niemand ooit precies kunnen weten. Wat we wél hebben kunnen zien is, dat deze mishandelde kleine man na zijn dood sterker bleek dat het hele levende Romeinse Imperium. In zijn naam zijn keizers ondergegaan en koningen opgestaan, in zijn naam vergingen machtige
| |
| |
rijken tot puin en stegen nieuwe volkeren tot macht. In zijn naam stierven en sterven nóg miljoenen...
(met wrevelige berusting:)
En ik kreeg met hem te maken. Daarom ben ik Pontius Pilatus, nooit te vergeten, voor altijd welbekend... en zeker niet onverdeeld gunstig... Had ik maar temidden van normale mensen geleefd! Daar had ik toch álle kans toe, want van normale burgers leven er miljarden in iedere eeuw, terwijl grote mannen, gelukkig, maar heel dun gezaaid zijn. Ja gelukkig, want de groten der aarde hebben de mensheid doorgaans weinig zegen gebracht. Tel ze maar op, en wat ze gedaan hebben, en U zult zien dat het stelletje profeten, filosofen, keizers, generaals, kunstenaars en uitvinders wier namen nu nog voortleven, al met al meer bloed dan vreugde hebben gebracht. En de naamloze miljarden, dat is: de mensheid, die zijn er altijd de dupe van. Zij leven, werken, haten, beminnen, slaan dood of worden doodgeslagen in de stijl en voor de zaak die de tien of twintig groten bepalen.
(hij is geïnteresseerd geworden in z'n eigen burgermansfilosofie, redeneert steeds nadrukkelijker verder en richt zich steeds directer tot het publiek:)
En deze massa is in alle eeuwen en in alle landstreken der aarde dezelfde. U is er 'n deel van, en ik, gehecht aan wat geluk, gebrand op wat voorspoed, gekweld door reumatiek, 'n steenpuist, te grote hitte of te hoge belasting. Of wil één van U soms graag beroemd worden door z'n kop te verliezen op 'n schavot? Heeft er nog iemand zin om 't volk weer 'ns naar 'n nieuwe toekomst te leiden? Of de mensheid te verbazen door de aarde uit elkaar te laten spatten? In ernst, voelt hier iemand voor? En is er hier soms iemand met 'n steenpuist? Ja? Zeg dan eerlijk: wat interesseert U nu het meest, de uitslag van de Veiligheidsraad over de Balkankwestie, of de nieuwe zalf die U eindelijk van dat vervelende ding verlossen zal?
(hij vindt een en ander voor zichzelf nogal duidelijk, en valt weer terug in algemene overdenking:)
Ja, deze naamloze massa, deze burger, dat is het mensdom van alle tijden, het rust-moment der wereldgeschiedenis, onveranderlijk en onuitroeibaar. Maar soms... soms, dat wil zeggen op gezette tijden, wordt deze burger in de greep der tien groten gevangen, zijn rust wordt hem ontnomen, hij bekeert zich met enige duizenden of miljoenen anderen tot de onrust, tot 'n nieuw idee, hij wordt machtig en gevaarlijk door zijn massa, hij breekt los, hij vecht een revolutie of een oorlog uit, verdelgt enige miljoenen anderen, loopt een land en een beschaving onder de
| |
| |
voet... en is na tien jaar weer precies zoals hij vroeger was, gehecht aan wat geluk, gekweld door reumatiek, 'n nieuwe belasting enzovoort. Misschien heeft hij nu 'n ijskast, en 'n pagegaai in plaats van een kanarie. 'n Papegaai is namelijk 'n duurdere vogel, weet U: die krijgt de burger als zijn rijk overwonnen heeft en na het herstel der oorlogsschade wat breder opbloeit.
Ja, deze burger was er ook, toen de beroemdste man der geschiedenis door mijn vonnis de beroemdste dood stierf van alle erkende helden. En deze burger heeft er toen ook niets van begrepen... of ja tóch, op het moment dat het gebeurde, of vlak daarna hebben we geweten dat...
(wil hier wéér niet op doorgaan, bedenkt zich:)
Maar daarover later...
(zijn beschouwingen hebben hem toch enige ondergrond tot betere zelfkennis gegeven, en hij concludeert als een bekentenis:)
Ik was die burger. Of laat ik mezelf liever uitschakelen, ik was tenslotte landvoogd, niet de eerste de beste, neen, laten we mijn plaatsvervanger te Jeruzalem beschouwen, mijn voetveeg, Cornelius Pollio, een klerk, zoals er duizenden klerken zijn in alle landen en in alle tijden. Hij was er óók!
(het verleden komt helemaal voor hem terug:)
Wat eigenlijk precies zijn functie was is moeilijk te zeggen, maar kijk, dat zit zo: Mijn eigenlijke residentie was de mooie stad Caesarea, indertijd door de vriendelijke koning Herodes naar Grieks-Romeins model aangelegd. In Jeruzalem nu, de eigenlijke hoofdstad, lag alleen een garnizoen van ons, aan 't hoofd waarvan 'n tribuun, die onder mij stond. Maar juist deze tribuun, daar had ik het niet op begrepen. Ik heb 't nooit op tribunen begrepen gehad, ik ben zelf nooit soldaat geweest, 'n twijfelachtig voorrecht in 'n staat die met het zwaard is groot geworden. En daar werd ik door al die houwdegens altijd op aangekeken. En daarbij moest ik er voortdurend op bedacht zijn, dat deze tribunen geheim contact onderhielden met Vitellius. Vitellius was de landvoogd van het aangrenzende Syrië, provincie-eerste-rang, die dus vlak boven me stond. Hij zelf voelde zich erg hoog boven me. Hij was erg adellijk, weet U, had 'n prachtige carrière in 't leger achter de rug, en heeft mij dan ook later grif de das om gedaan.
(gewiekst:)
Om me nu tegen ongewenste aanmatiging van de tribunen te behoeden en me tegelijk vriend Vitellius zoveel mogelijk van het lijf te houden, schoof ik me een burgerlijk plaatsvervangertje naar voren, Cornelius
| |
| |
Pollio, niet te slim, niet te dom, niet te oneerlijk... bruikbaar. Hij besefte gelukkig zelf niet hoe belangrijk hij eigenlijk was, dat kwam omdat hij geen titel had. Kón ik hem ook niet geven, want hij was maar 'n creatie van mijn praktische fantasie. Hij heeft zich zelf eens in een twist met de tribuun ‘plaatsvervangend procurator’ genoemd, haha, maar dat kwam niet goed aan.
(met zichtbare napret:)
De protserige officier afgeblaft door een om een of andere duistere reden afgedankte oude soldaat, haha! Maar ik liet Pollio z'n gang gaan, en dat ging 'n tijdlang best! De kunst van regeren is toch om anderen zoveel mogelijk de fouten te laten maken en zelf slechts de conclusies te trekken. En fouten maken was onvermijdelijk in dit broeinest van religieuze hysterie. Dat heeft zelfs de verwaande Vitellius later tot z'n schade kunnen ondervinden! Zo ook nu: Ik was zelf met 'n versterkte wacht in Jeruzalem. Met het Paasfeest stroomden namelijk alle joden van buiten Jeruzalem binnen. En dan moesten we oppassen! Nee, ik kan me geen Paasfeest herinneren, dat er niet 'n drietal doden viel, enige brandstichtingen, relletjes enzovoort. Dit jaar weer net 't zelfde: Groot kabaal, volksoploop, getier, geschreeuw... en daar slepen ze me die kleine man voor me, 't wás nauwelijks 'n man meer. Ik ondervraag hem wat hij dan wel voor verschrikkelijks gedaan had. En toen zei hij, dat hij koning was, maar dat zijn rijk niet van deze wereld was en dat hij wonderen kon doen... dat was zo ongeveer alles.
(hij haalt niet-begrijpend de schouders op en staat op:)
‘Dood, dood, hij moet dood, het ergste is voor hem nog niet verschrikkelijk genoeg’, schreeuwde de horde.
(nogmaals schouderophalend:)
‘Neem Barabbas’ zeg ik, ‘Barabbas, 'n erkende bandiet, 'n echte... 'n echt gevaar voor de samenleving!’ ‘Nee, niets daarvan, laat Barabbas maar rustig verder plunderen, maar die man van Nazareth, díé moet vermorzeld!’
(hij heft niet-begrijpend z'n arm omhoog, met 'n zucht:)
Jha... en toen heb ik het gedaan, vanwege de lieve vrede, ze waren zo honds wild en... onze wacht was niet zó sterk dit jaar... Maar die ogen van die man, die ogen!...
(kijkt even angstig gefixeerd voor zich uit, maar grijpt dan vlug 'n andere gedachte:)
Ja, Cornelius Pollio zat rustig in zijn werkkamer en dronk zijn dagelijks glas zoete middagwijn...
(hij draait zich om, maar bedenkt zich nog:)
O ja, hij had twee joodse hulpklerkjes aangenomen. Joathan en Zadok.
| |
| |
Dat hadden eigenlijk Romeinen moeten zijn, maar ja... provincie-tweede-rang... en deze joden deden het goedkoop, ziet U...
(Hij verdwijnt met zijn bankje door het gordijn. Zeer spoedig daarna gaat het gordijn open en we zien de sobere werkkamer van Cornelius Pollio in de kanselarij te Jeruzalem. In het midden van de achterwand is een open deur, die toegang geeft tot een terras, waarachter zich, lager, een plein bevinden moet. Van binnen uit ziet men door de deur alleen een stuk staalblauwe hemel. Rechts en links van deze deuropening zijn op de muur enige eenvoudige ornamenten geschilderd, en aan een spijker hangt Pollio's korte Romeinse zwaard uit vroeger dagen. In de linkerwand is op de voorgrond een raam. Op de voorgrond rechts zitten Zadok en Joathan met gekruiste benen op de grond, ieder met gepaste ijver bezig een papyrusrol te beschrijven, die zij op een rek gespannen op hun knieën houden. De gezamenlijke inktpot staat tussen hen in. Zadok is een kleine dertigjarige fanatiekeling; hij ziet scherp, ruikt scherp en spreekt scherp. Te lui om een zuivere Thoraleerling te worden, heeft zijn intuïtie hem naar de Romeinse kanselarij gedreven, in de verwachting dat hij, hoewel van armoedige afkomst, van hieruit nog wel eens een belangrijke rol zou kunnen spelen. Collega Joathan is jonger en zachtmoediger en heeft het bodemloze hart waaruit de joodse mystiek ontlook. Minder gebrand op de dingen van het ogenblik, is hij meer visionair en als zijn vader hem niet, om aan een Romeinse strafpleging te ontkomen, tot dit baantje gedwongen had, had er een profeet, een zanger of een psalmdichter uit hem kunnen groeien. Pollio zelf, een ietwat oubollige, ietwat grijzende, ruim vijftigjarige man, zit wat meer achteraf, midden in de kamer links, op een kleine vouwstoel. Hij leunt bijna tevreden tegen het enige tafeltje van het vertrek, waarop en waarnaast vele papyrusrollen liggen. Hij is net bezig met de laatste teugen van zijn dagelijks glas middagwijn en kauwt tegelijk met de wijn nog wat oude gedachten na, terwijl hij half slaperig voor zich uit tuurt. Maar er is
nóg iemand aanwezig: op de achtergrond rechts staat een aardige kooi met een mooie papegaai, die op dit warme uur zit te slapen. Na 'n tijdje houdt Zadok demonstratief op met schrijven, gluurt op het tablet van Joathan, en kijkt dan om naar Pollio).
Klaar?... Mmmmja.
(Hij komt langzaam bij z'n positieven, schuddebolt even en heeft z'n blik weer dichtbij, ziet z'n wijnglas in z'n hand, drinkt het met zorg leeg, smakt nog 'ns na, zet 't dan op tafel:)
Klaar, zei je?
(staat voorzichtig op, Zadok en Joathan eveneens:)
| |
| |
Mmmnou, dan laat maar 'ns kijken.
(zij tonen hem hun geschriften, hij bekijkt ze, eerst nog wat slaperig, dan plichtsgetrouw nauwkeurig en schijnt tevreden:)
Juist ja. Ja, geef maar hier.
(Ze maken de rollen van de tabletten los en overhandigen ze hem; hij legt ze op de tafel, terwijl hij nog 'n geeuw onderdrukt)
Straks allemaal opbergen.
(Dan bukt hij zich ietwat pijnlijk naar de rollen op de grond en zoekt er twee uit)
Dan hebben we hier nóg enkele chapiters, wacht... Vooreerst hier, dat geval van die heelmeester, Ephraïm.
(leest van 'n rol:)
Gevonnist tot verbeurdverklaring van zijn vermogen en vijftig geselslagen voorwaardelijk
(kijkt even vragend op)
... wegens diefstal uit het huis van Quintus Cornelius.
(met z'n eigen commentaar:)
Fraaie heelmeester is dat.
Hij had niet helemaal ongelijk, als ik het zeggen mag.
Zo, jij geeft hem nog gelijk ook?!
Quintus Cornelius had hem niet betaald. En na zes keer manen heeft ie Ephraïm de deur uitgeranseld.
Quintus zal er z'n reden voor gehad hebben.
Neen meester, want Ephraïm heeft hem op drie dagen van een gevaarlijke verzwering genezen.
(kijkt bij dit gezegde geïnteresseerd op)
Van 'n gevaarlijke verzwering? En waar zat die verzwering?
In z'n nek.
(onder 'n dubbelzinnige glimlach in de richting van Joathan)
Ik geloof, het was 'n soort steenpuist.
Steenpuist?
(hij denkt zeer geïnteresseerd na en voelt in gedachten aan z'n nek, dan aan z'n zitvlak)
In drie dagen?
(heeft ook tot Zadok geglimlacht, brengt het gesprek weer ter zake)
Ephraïm had zich híér moeten beklagen. Zadok, diefstal is in ieder opzicht...
(is er nu ook weer bij)
Juist, ja. Als jullie mensen denken dat ze wat te vorderen hebben, moeten ze hier komen, bij mij.
(langs z'n neus weg)
Of bij de tribuun.
| |
| |
(kijkt hem onderzoekend aan om te weten wat er achter deze opmerking steekt, maar Joathan houdt zich doodernstig)
Of bij de tribuun, ja. Trouwens als het 'n gewone plundering was geweest, had het er denkelijk wel anders voor hem uitgezien. Dat ‘voorwaardelijk’ is iets heel ongewoons voor de landvoogd, nietwaar? Het bewijst dat er inderdaad verzachtende omstandigheden aanwezig zijn. Jullie hoeven toch niet meer te twijfelen aan de absolute rechtvaardigheid van onze rechtspraak, zou ik zo denken, hè Zadok? Je hebt toch zo langzamerhand vonnissen genoeg voor ogen gehad.
(geeft Zadok de papyrus. Zadok weet wat er komen moet en gaat dan ook zelf wel in die geest verder, alsof hij 'n lesje afdraait)
Bekend: op het Romeinse recht zijn wereldrijken gebouwd, waarin de meest bonte mengeling van volkeren in vrede, welvaart enzovoort...
(heeft niet opgelet, is blijkbaar met z'n gedachten nog steeds bij 'n ander onderwerp, voelt nog steeds aan z'n zitvlak)
Zeg, e... hoe doet die Ephraïm dat, snijdt die daarin? In zo'n steenpuist, bedoel ik.
Nee, ik geloof dat ie veel met zalf werkt.
Dat zal ook afhangen van waar zo'n ding zit, denk ik
(kijkt nog 'ns veelbetekenend naar Joathan)
Ik geloof dat ze nogal 's graag op het... zitvlak voorkomen.
(trekt haastig z'n hand van z'n zitvlak weg, alsof ie betrapt is, kortaf)
Ja, denk je?
Ja, m'n vader en m'n zuster hebben er...
(schuift de zaak gegeneerd van zich af)
Ja, schrijf dat dan alvast maar in, hè? Gebruikelijke formulering, zelfde letter.
(Zadok komt naar voren)
En jij, Joathan, hier, is vanmorgen doorgekomen.
(vouwt de andere rol open)
Dat geval van die opruier, Jezus van Nazareth, hier
(leest)
Tweemaal maximale geseling, waarna dood door kruisiging.
(met weer z'n eigen commentaar)
Nou nou... fraaie kerel moet dat zijn.
(neemt de papyrusrol aan, ietwat bedenkelijk)
Ik weet niet of dit vonnis wel helemaal juist is, meester.
| |
| |
Wanneer is hier 'ns 'n vonnis wél juist naar jullie smaak?!
(is gaan zitten, keert zich nog eens om)
Dat vonnis is veel te zacht voor die volksverleider. De twee anderen die vanmiddag mét hem de berg opgaan, zijn naast hem als lammetjes.
(met nadruk)
Daarom heeft ie dan ook de zwaarste straf die de Romeinse Wet voor vreemdelingen kent!
Terwijl de landvoogd gezegd heeft dat hij onschuldig was.
(Pollio kijkt niet begrijpend op)
Hij heeft z'n handen gewassen, ik heb er bij gestaan!
(boos gebiedend)
Eh... ga schrijven en klets niet langer! Pontius Pilatus zal iemand kruisigen die onschuldig is! Jullie hebben wel 'n mooi idee van onze rechtspleging!
(maakt aanstalten om voorzichtig te gaan zitten)
(voelbaar dubbelzinnig)
Nee Joathan, de uitspraken van de landvoogd zijn van een ontwapenende rechtvaardigheid, dat weten we.
(geeft 'n teken aan Joathan, die schouderophalend naar voren is gekomen: ze kijken alle twee belangstellend toe hoe Pollio gaat zitten)
.
(kijkt plotseling op en ziet hen kijken; betrapt boos)
Ja, 't is waar! Ik heb 'n steenpuist op m'n zitvlak en nog 'n dikke in m'n nek! Lach maar, verdomde joden!
Wij wisten het. U is de laatste tien dagen al uit Uw humeur.
Ja, rotdingen zijn 't! Niet alleen zo'n ding op zich zelf, maar dat ík dat nou weer moet hebben!
(met stijgende ergernis)
Ja, dit is de tweede keer, ik heb 't nog 'ns gehad, en dat is me altijd bijgebleven, want toen kostte het me m'n carrière! Wat dacht je, dat Cornelius Pollio geboren was om als klerk z'n leven te slijten? En dan in deze stinkstad, tussen dat vriendelijk volk van jullie?
(hoort dit niet voor de eerste keer)
Nee, U was legioensoldaat, dat weten we.
(met nadrukkelijke trots)
O zo! Legioensoldaat onder Caesar Augustus zelf was ik!
(wijst op z'n zwaard)
Dáár hangt m'n oude kameraad uit die dagen. Ik was bijna bij de pretoriaanse garde geweest, hah! En toen kwam die vervloekte steenpuist.
(kettert boos verder:)
Ik heb er in 't begin niet op gelet, wat let je als je dertig bent op 'n puist! Maar ondertussen, die puist heeft Cornelius Pollio klein gekregen! Afgekeurd! Kon geen uitval meer doen, geen vaart meer nemen met de benen, enfin... gewoon afge-
| |
| |
keurd. Waar zit die Ephraïm? Zit die nog hieronder?
(staat op, knikkend)
In een van die aantrekkelijke gevangenissen, waar de hele wereld zich in verheugen mag sinds de Romeinen overal vrede en veiligheid brachten.
Hij wordt vrijgelaten als het door U ondertekende vonnis getoond wordt.
Laat hem hier komen, neem dat vonnis mee en ga hem halen.
(neemt Zadoks rol, naar de deur)
Wou U zich direct laten behandelen, meester?
Haal die kerel hier!
(Joathan af)
Ik ben die rotdingen moe! Ik geloof alzeleven dat het hier in de lucht zit! Ik ben er zéker van, als ik in Rome zat, dat die dingen niet waren teruggekomen. Ik ben geboren op de Pincius, moet je niet vergeten. Dáár hoor ik thuis en niet in dit ghetto! Pfff...
(blaast van de hitte)
.
(met verhoren ironie)
Zou U in Rome óók e... ‘plaatsvervangend procurator’ zijn geweest, meester?
Geen insinuaties, jij! En nog altijd beter badknecht in Rome dan procurator in Jeruzalem, onthou dat!
(onderdanig en beleefd)
Maar wie houdt U eigenlijk tegen, meester?
Jullie zouden nog opkijken als je mij niet meer had! Ja!
(met 'n waarschuwende vinger; doordrongen van z'n eigen goeiigheid)
Jullie zouden mij wel wegwensen, maar in mijn plaats kwam d'r 'n ander, en of die beter voor jullie was dan de ouwe Pollio... nou, dat staat nog te bezien.
Da's waar. Er bestaan nóg erger dingen dan 'n steenpuist.
('n Lange lome hoornstoot weerklinkt in de verte. De twee mannen slaan er geen acht op, maar de papegaai ontwaakt en begint onrustig te spartelen)
.
(voelt weer pijnlijk aan z'n nek)
Je zei, die Ephraïm werkt met zalf, zei je niet?
Tenminste, dat heb ik gehoord, met zalf en met bezweringen. Nóg makkelijker was het natuurlijk met die man van Nazareth. Die doet 'n wondertje, en klaar ben je! Maar dan moet U vlug zijn, want anders hangt ie.
Hou jij nou 'ns op met spotten, kleine jood, 'n steenpuist is 'n ernstige zaak.
Lelijke jood! Lelijke joden!
(gaat goeiig liefkozend naar z'n vogel toe)
Maar, maar wat is er met jou, Maximinianus? Wat héb jij dan? Wat héb
| |
| |
jij dan? Heb jij honger? Of heb jij niet goed naar je zin kunnen dutten, zeg? Zég 't de baas maar, zég 't de baas maar!
(steekt z'n vinger in de kooi)
Toeketoeketoeketoek... auw! Mag jij de baas bijten? Zeg, Maximiniaantje, mag jij de baas bijten?
(is er ook bij komen staan)
Hoe komt zo'n dier toch zó verstandig, hè?
Lelijke jood! Lelijke jood!
De baas zal es wat lekker eten voor je halen, is 't dan goed, hè?
(Ephraïm komt binnen, gevolgd door Joathan. Geheel in een zwarte pij gehuld, met gekromde rug, maakt Ephraïm met zijn uitgehold, frenetiek gezicht al meteen een lugubere indruk. Diepe, mysterieuze ogen, smalle, gevaarlijke mond, waarvan de hoeken desolaat maar dreigend naar beneden krommen. Uit de plooien van zijn pij zullen aanstonds twee lange benige handen tevoorschijn schieten als slangenkoppen, even beweeglijk en onberekenbaar. Hij is ogenschijnlijk een en al onderdanigheid, maar vlak onder dit vernis ligt een onwrikbare en verbeten trots op de loer, die bij de geringste tegenstand tevoorschijn springt. Onderwijl is er 'n verwijderd geroezemoes te horen als van een volksmenigte in de verte).
(met 'n lichte buiging)
Ik ben broeder Ephraïm, ik verzacht het lijden der mensen.
Je bent vanochtend voorwaardelijk veroordeeld wegens diefstal, hè?
Maar m'n geld is me door Uw soortgenoten alvast gestolen.
Let op je woorden vóór wij ons omtrent die voorwaardelijkheid nog eens bedenken.
De middelaar van de Almachtige zal niet zwijgen als zijn volk onrecht lijdt.
Ben jij óók alweer 'n middelaar van den Almachtige?
De Heer heeft mij de gave ingestort om ziekten te genezen!
(Hij begint Pollio, die hem tot nog toe gereserveerd heeft opgenomen, nu te hypnotiseren, loopt dreigend in afgemeten passen op en neer, terwijl zijn ogen onafgebroken op zijn object gericht blijven. Pollio toont in het begin verbazing en afkeer, maar raakt tenslotte 'n heel eind onder zijn invloed, valt terug op z'n stoel en blijft hem gedwee in de ogen kijken)
. Broeder Ephraïm doorziet alles, hij weet alles, en hij kan alles! Door de wonderbaarlijke hulp van den Heer der Heerscharen, de God van Israël! Want niet ík zal U genezen, maar Hij, in wien alle macht is over leven en dood! En niet zoals Hij den afvallige van Nazareth zijn macht gaf, ik beroep me er niet op, dat ik Gods zoon ben, ik ben slechts dienaar, ik
| |
| |
ben slechts middelaar, 'n stofdeeltje in Zijn onmetelijk Rijk, waarin Hij Adam boven alle schepsels stelde. En niet als de onreine Grieken kan ik je genezen. Zij denken zich het lichaam alleen uit vlees, iedere ziekte verklaren zij als een verkeerde mengeling van lichaamsvochten, en weten de ware oorzaak van het lijden niet: de geest! Ik werk ook niet, zoals laatdunkende Egyptenaren, met de scarabee! Verwacht van mij ook niet de wichelarij der Babyloniërs, de rode carneool of de groene chalcedon. Met deze flonkerstenen heeft Satan onwaardigen verleid. O, ik ken ze allemaal! Broeder Ephraïm bleef niets verborgen! Het vier-en-vijftigvoudig Mithridaat en de drie-en-zeventigvoudigen theriak! Ik heb ze bereid, uit vers geslachte slangen, die door venkelvreten zó vurig geworden waren, dat ze ongelovigen tot op de beenderen verslonden! Zij zijn onwaardig, onwerkzaam als de drek der geiten, want genezen kan alleen de geest en machtig is slechts broeder Ephraïm door Jahwe onzen Heer!
(dicht bij hem)
Jij bent ziek, Cornelius Pollio, jij hebt 'n ernstige verzwering aan je nek en
aan je zitvlak!
(kijkt hem met grote ogen aan)
Dat... dat heeft Joathan je verteld.
(plotseling fel en gebiedend)
Wacht je te spotten met den middelaar van den Almachtige! Want de dood kruipt door je aderen!
(Pollio duikt angstig in elkaar)
. Deze twijfel is al zondig, Pollio, je bent een slecht mens, je geest is onrein, vandaar die ziekte... hier is een onschuldige veroordeeld.
De Heer laat me weten dat je inborst slecht is en lichtzinnig: daarom straft Hij je met deze zweren. Je zult eerst moeten bekennen dat hier een onschuldige veroordeeld is, pas dán kan ik je genezen.
Daar heb ik nog nooit van gehoord.
Neen, dat zullen artsen je niet vertellen, zij kennen de ware aard van het lijden niet. Geloof artsen en het betekent een zekere dood! Slechts aan hen die in de reinheid der Wet leven, heeft de Heer zijn tekenen geopenbaard! Aan mij, Ephraïm de mandenvlechter, heeft Hij Zijn wil bekend gemaakt. Beken dat ik onschuldig gevonnist ben!
(kijkt hem nadenkend, dan wantrouwend, dan boos aan)
Ik begin te begrijpen waar het jou om te doen is.
(voelt zijn prooi ontglippen, hysterisch, met veel gebaren)
Zwijg, o spreek die zondige twijfel niet uit!
(scherp)
Je hebt kastanjes op je lichaam gedragen, omdat je bang was voor de pijn in de gewrichten!
| |
| |
En 'n dode muis heb je in linnen gewikkeld op je borst gedragen, omdat je bang was voor 'n slepende hoest!
(verachtelijk)
Ah... zondig bijgeloof!
Maar wat heeft dát er allemaal mee te maken? Ze hebben mij gezegd dat jij zweren kon genezen met zalf.
Zalf?! Die werkt niet als je niet eerst bereid bent je geest van ongerechtigheden te zuiveren. Als je niet eerst bekent dat ik onschuldig veroordeeld ben!
(wrevelig)
Laten we de zaken nou eens even zuiver stellen. Jij bent veroordeeld door Pontius Pilatus zelf. En als de landvoogd in de stad is, heb ik niets met zijn uitspraken te maken!
Zeg dan alleen dat hier een onschuldige gevonnist is!
(Op dit ogenblik is het gedruis buiten aangezwollen tot een flink lawaai, dat nog steeds in sterke mate toeneemt. De papegaai heeft net nog 'n paar keer ‘Lelijke joden!’ gekrast, en men hoort nu stemmen door het lawaai heen schreeuwen: ‘Sla d'r op!’ ‘Opruier!’ ‘Godslasteraar!’ enz. Allen richten zich vrijwel tegelijk naar 't raam)
.
Wat is dat voor herrie op klaarlichte dag? Is dat Paasfeest van jullie nou nóg niet afgelopen?
(Zadok en Joathan, die Ephraïms manipulaties tot nog toe met veel belangstelling gevolgd hebben, gaan door het raam kijken)
.
Er lopen ook Romeinse soldaten tussen!
Ja, 't lijkt wel of ze iemand voortdrijven.
Dat dóén ze ook, kijk, daar in 't midden, iemand met 'n kruis.
Oh, dat is natuurlijk die profeet van Nazareth!
(Nu gaat Ephraïm ook kijken; Pollio staat op en voegt zich bij hen, de joden laten hem vooraan staan)
. Kijk, hij is duidelijk te zien, daar in 't midden. Hij loopt onder z'n eigen kruis.
Alle goden, wat is die man toegetakeld! En de soldaten moeten hem nog beschermen, zie je dat?
(met grote innerlijke genoegdoening)
Eindelijk is het dan zo ver.
(is weer helemaal bij z'n positieven)
Ja, jij ziet graag 'n concurrent hangen, hè? Of doe jij geen wonderen?
Die moest allang levend verbrand zijn, en zijn as verstrooid in de winden!
| |
| |
(volgt het gebeuren met groeiend afgrijzen)
Maar wat doen ze nou toch met die man, wat doen ze nou toch?! Foei, foei, dat heb ik nog nooit...
Hah, die zou de Tempel afbreken en hem in drie dagen weer opbouwen!
Zwijg, sadist! Jullie... jullie hebben iets wat niet deugt! Ja, wij zijn ook niet van gisteren, dat weet ik. Maar 'n Romein doodt of verplettert 'n tegenstander, als 't móét. Maar dát... kijk daar nou, kijk, kijk, kijk!
(Plotseling kreeg het tot wild gehuil aangezwollen tumult nog een onverwachte climax, een soort sforzando, gevolgd door een plotseling decrescendo)
. Hij is gevallen, hij ligt op de grond, kijk, het kruis boven op hem!
(Ephraïm, die z'n snel toegenomen opwinding niet meer bedwingen kan, slaat z'n handen gnuivend in elkaar en verdwijnt snel door de deuropening. Pollio blijft naar buiten kijken met 'n mengsel van nieuwsgierigheid en afgrijzen. Zadok kijkt nog steeds met 'n wellustige blik langs zijn schouder. Joathan is meer gereserveerd, vertoont een zeker niet onverdeelde genoegdoening, ja, krijgt bij vlagen zelfs iets pijnlijks in zijn uitdrukking. In de deur passeert Ephraïm de binnenkomende Julius Strabo, een verzorgd uitziende, onbewogen officier van middelbare lengte en middelbare leeftijd. Neutrale, ietwat harde blik. Hij komt naar de drie toe en gaat achter hen staan om uit het raam te kijken. Alleen Joathan merkt hem op en gaat voor hem opzij)
.
(gaat door op Pollio's laatste zin)
Engelen zouden hem op hun vleugels dragen, vertelde hij.
Hoe is 't mogelijk!
(schudt afkeurend het hoofd)
.
De landvoogd heeft gesproken, meester. Het onfeilbare Romeinse Recht heeft eindelijk naar het zwaard gegrepen.
Maar het is 'n minderwaardig schatplichtige, die zich hier van dat zwaard bedient!
U bedoelt de oogappel des Heren, het uitverkoren Israël?
(kijkt verachtelijk om en ziet dan de tribuun staan)
O, Julius Strabo, wat zeg jij van die beweging? Vin' jij dat als Romeins soldaat niet ergerlijk?
(blijft onbewogen uit het raam kijken)
Van wie is dat vonnis?
(voelt de insinuatie, kijkt hem nog 'ns wantrouwend aan, dan weer voor zich uit)
Dat vonnis is verdiend, dat spreekt. Maar de manier waaróp...
(heeft bij Strabo's opmerking eens heimelijk gelachen)
Dat plotselinge medelijden met 'n jood komt mij op z'n minst verdacht voor. Rome weet doorgaans zijn medelijden goed te kiezen.
| |
| |
(die werkelijk oprecht is en dit, weer om 'n andere reden, ook aan Strabo wil tonen)
Zwijg verder met je sinistere insinuaties! Ik heb zes jaar als soldaat gevochten, ik heb kerels in alle pijnen en standen zien wegsterven, maar dit... kijk, ze sleuren hem weer overeind! Daar gaan ze weer met hem, bah!
(Het tumult is weer aangezwollen. Pollio keert zich met demonstratief afgrijzen om en ziet dan Pontius Pilatus binnenkomen, die somber en gesloten naar het raam komt en ietwat achteraf blijft staan)
.
O, Heer landvoogd, komt U hier staan.
(Pilatus wijst het met 'n resoluut gebaar af)
. Wat zegt U daarvan, Heer landvoogd?
(Pilatus verroert zich niet en zwijgt. Pollio kijkt hem, niet geheel op z'n gemak, aan, maar schouwt dan weer door het raam. De twee joden houden zich wat achteraf. Vooral Zadok volgt de voelbare controverse tussen de Romeinen met plezierige belangstelling)
.
Ik zie dat er toch nog enige tactische moeilijkheden aan het joodse probleem zitten, die de landvoogd nog niet helemáál heeft kunnen oplossen.
(kijkt om, wacht op een snedig antwoord van Pilatus, maar als dit uitblijft)
Is er in jouw kamer geen raam, beste Strabo?
Daar kan ik de successen van ons beleid niet zo goed overzien.
(wacht weer tevergeefs op Pilatus, dan met de duim naar buiten wijzend)
Moet jij niet bij je mannen zijn?
We zijn nog niet zover dat officieren hun orders van een afgedankt soldaat ontvangen.
(keert zich om en wandelt zonder 'n spier te vertrekken de deur uit. Pollio kijkt hem nijdig achterna, dan vragend naar Pilatus)
Heer landvoogd?
(Pilatus verroert geen vin)
. Waarom zegt U niks?
(Maar Pilatus blijft somber uit het raam kijken, waarop Pollio's blik verglijdt tot ongerustheid, waarna hij ook niets beters meer weet dan onzeker naar buiten te kijken. Iets later keert ook Pilatus zich om en gaat zonder 'n woord te zeggen de kamer uit. Pollio kijkt hem nadenkend na, terwijl het tumult dan langzaam minder wordt. Zadok heeft Joathan intussen nog eens betekenisvol aangestoten, maar deze schijnt over 'n zwaar probleem te piekeren)
Wat is er toch met jou? Waarover sta jij toch te broeien?
(kijkt hem plotseling resoluut aan, op de man af)
Wát spreekt Zacharias de profeet, Zadok, zeg dat nou nog 'ns precies. Ik bedoel, waar hij zegt: ‘Juich van vreugde, dochter van Zion. Jubel, dochter van Jeruzalem...
(Zadok kijkt hem nadenkend aan)
Zie, Uw koning komt tot U’... en dan?
(neutraal)
‘Hij is rechtvaardig en een verlosser, Eenvoudig, op een ezel gezeten.’
| |
| |
‘Op een veulen, het jong ener ezelin.’
(blijkt deze bekende tekst, nogmaals door 'n ander gereciteerd, in overeenstemming te vinden met zijn overdenkingen)
Juist, Zadok, ‘Op een veulen, het jong ener ezelin’...
En wat heb jij op dit ogenblik te bedenken over het jong ener ezelin?
(naar buiten wijzend, steeds nadenkend)
Hij was op een ezel gezeten, vóór drie dagen.
(vermoedt iets, maar wil bij zijn jonge vriend niet direct volle ernst veronderstellen en zich uitsluitend tot een woordenspel bepalen)
Iedere jood zit op een ezel, Joathan, het paard is een overwinning der vreemden.
Dat is waar, Zadok... maar tóch... ik vind het vreemd.
(tekent nadenkend met zijn voet figuren op de grond)
Ja... ik vind het vreemd... zie je... ik... ik heb me vanmorgen overgeleverd aan een lange overdenking, Zadok, en...
(komt ermee voor de dag, snel)
Er is voorspeld: ‘De oorlogsboog wordt in stukken gebroken, Vrede zal hij den volkeren verkondigen...’
(wijst weer naar buiten)
Hij...
(en knikt begrijpend)
.
Maar neem dan nog de volgende regel erbij: ‘Van zee tot zee zal hij heersen, van den stroom tot de grenzen der aarde!’...
('n gebaar waaruit blijkt dat hij ieder ongeoorloofd vermoeden hiermee voldoende weerlegd vindt)
Dat is waar, Zadok...
(nog 'ns naar buiten wijzend)
Dát lijkt niet veel op heersen... tenminste zoals wij denken te heersen...
(begint zich nu werkelijk ongerust te maken)
Wat is er met jou?
(ontbloot steeds méér van wat hem op het hart ligt)
Er staat óók: ‘Mijn rug bied ik hun die mij slaan, mijn wangen, die mij den baard uitrukken...’
(met een snel verdonkerende blik)
Joathan, wat is er gaande met jou?!
(nadrukkelijk)
Wát heeft Isaïas van de verlosser voorspeld?! ‘Hij wordt mishandeld, maar gedraagt het geduldig en opent zijnen mond niet... Als een lam, naar de slachtbank geleid, Als een schaap dat verstomt voor zijn scheer-
| |
| |
ders!’
(en hij wijst weer begrijpend naar buiten)
(streng)
Joathan, heb jij naar hém geluisterd?
(geen antwoord)
Heb jij naar die verleider geluisterd, vraag ik!!
(volmondig)
Ja.
(En nu komen de woorden over en weer bliksemsnel los)
Zie je wel!...
(lamenterend)
Zie je wel, zie je wel, zie je wel...
Jij óók, Zadok, jij hebt vroeger...
Vroeger! Toen we niet wisten wie hij was!
Weet jij nu dan wél, wie hij is?
Jij óók! 'n Godslasteraar is hij, 'n opstandige tegen de Wet, 'n volksbedrieger, een...
Nou?!
(Het tumult is weggestorven, Pollio heeft Pilatus met 'n ongerust gezicht staan nakijken en vindt plotseling zijn twee klerken weer eens in een godsdiensttwist gewikkeld. De speciale ondergrond van vandaag ontgaat hem, en hij heeft een grondige afkeer van dat gedurig getwist-in-de-ruimte van de joden, heeft het hun dan ook in de kanselarij met duidelijke taal verboden. Maar nu zijn die twee dan toch alweer zo ver. Hij herhaalt nog 'ns:)
Nou?!
'n Persoonlijk gesprek, meester.
'n Persoonlijke heibel, bedoel je!
(boosaardig smalend:)
Waarover gaat het vandaag? Over jullie wereldheerschappij of over engelen? Of hebben jullie met die hitte wat nieuws uitgevonden?
(ontdekt ineens iets)
Hé... waar is die zwarte kwakzalver?
(De joden vertrekken geen spier)
. Kon zeker niet snel genoeg de deur uit om z'n concurrent in de verdrukking te zien. Loopt nu zeker mee te schreeuwen...!
(besluit de kwestie voort te zetten en met 'n open vraag tegelijk Pollio erin te betrekken)
Meester, waarom is die Nazarener veroordeeld?
(Pollio bekijkt hem wantrouwend, alsof hij weten wil waar het slimme klerkje naar toe wil. Zadok herhaalt nog eens rondborstig)
Zegt U nou eens duidelijk: wat vermeldt het Romeinse vonnis omtrent de schuldvraag.
(wijst neutraal op de rol in Joathans handen)
Kijk daar maar op.
(neemt Joathan de rol uit handen en leest)
... en dood door kruisiging wegens...
(met stemverheffing:)
wegens opruiing van het volk en ernstige bedreiging van de volksvrede!
(geeft Joathan de rol terug)
.
Het enige wat ik U vragen wil, is: Is dit vonnis rechtvaardig?
| |
| |
(verliest zijn geduld)
Kleine jood, deze insinuaties van jou beginnen me de keel uit te hangen! Maar opdat je later niet kunt zeggen dat ik geen geduld gehad heb:
(hard en nadrukkelijk:)
Dit is geen vonnis van mij,
(voegt er snel aan toe:)
hetgeen niet zeggen wil, dat het dan níét rechtvaardig was, 'n Romeins vonnis is áltijd rechtvaardig,
(weer langzaam:)
maar dit is een vonnis van onze heer landvoogd Pontius Pilatus zélf, dat wil zeggen van Caesar Augustus Tiberius' afgezant in eigen persoon, dat wil zeggen van de ópperste rechtvaardigheid, dat wil zeggen: voor dit vonnis kun je je levend laten villen! Is dat duidelijk? D'n ouwe Pollio houdt van 'n grapje, maar dit is nou de laatste keer dat ik dit soort vragen horen wil, begrepen! Op 't Romeinse recht is een wereldrijk gebouwd...
(komt er vlug tussen)
Waarin de meest bonte mengeling enzovoort... zover hoeft U helemaal niet te gaan, meester. Wat ik alleen maar zeggen wil, is: Als zelfs een Romein heeft kunnen constateren dat deze man schuldig is tegen ons volk, dan blijft er voor ons geen vraag meer open. En als hij dan zegt...
Ik zeg niets, Zadok, ík...
(fel)
Jij hebt nog pás naar de opruier geluisterd, heb je gezegd!
Je hebt de verguizing der Wet toegang verschaft tot je gedachten.
Dat heb ik niet. Het woord der Profeten staat open voor...
(wild)
Het woord der Profeten durf jij te betrekken op die afvallige godslasteraar! Wat Zacharias en Isaïas van de Messias hebben gesproken, van de verwachting der volkeren...
(thans fel er overheen)
Waarvan de psalm zegt: ‘Hij is een worm en geen mens, bespot door...’
(donderend)
Hei daar!!
(hij heeft, te laat, ingezien dat die twee hem weer eens te slim af zijn geweest, en hun wilde kibbelarij tot vlak onder zijn neus rustig voortzetten.)
Wat hadden we afgesproken?! Híér niet, begrepen?!
(maar Zadok blijkt deze keer vasthoudend.)
Zegt U me dan: Wát heeft Pontius Pilatus in deze man veroordeeld? Heeft hij iemand het leven genomen? Neen! Heeft hij geplunderd? Neen! Heeft hij met gif gewerkt of de fakkel geworpen? Neen, neen, neen! Zijn misdaad was van de geest, van de onreine, opstandige geest, en de landvoogd heeft in dit vonnis de schuld gedelgd tegen onze Wet!
| |
| |
Tot driemaal toe heeft hij gezegd: Ik vind geen schuld in deze man!
(slaat z'n armen ten hemel)
Hoort!
Ik heb de landvoogd de kom gereikt om z'n handen te wassen!
(razend tot Pollio, die door Joathan's uitlatingen even van de wijs gebracht is)
Meester?! Waarom is deze man gevonnist?
(luid)
Omdat Isaïas van hem gezegd heeft: ‘Hij wordt mishandeld, maar verdraagt het geduldig... als een lam, naar de slachtbank geleid, als een schaap, dat verstomt voor zijn scheerders!’
(donderend)
Genoeg!... e... schrijven!
(wijst hen dwingend naar hun plaats.)
Maar ziet U dan niet, dat de opruier wel de berg opgaat, maar dat zijn leer...
Schrijven, zeg ik je!!
(wil hem 'n oplawaai geven: Zadok en Joathan gaan met tegenzin zitten.)
‘Ziet U dan niet’... ik zie niks! De goden mogen een fatsoenlijk man bijstaan, als hij uit jullie eeuwigdurende heibel wil wijsworden! In het begin dacht ik dat het hier in de lucht zat, dat die hete zon jullie te scherp op je schedels stak. Maar toen ik jullie soort in Corinthe en in Rome ontmoette, was het al net 't zelfde!
(terwijl hij naar z'n stoel gaat)
Altijd heibel en altijd herrie! Over engelen, over geesten, over, over...
(slaat z'n handen hopeloos in de lucht)
Maar je komt er hier niet mee aan, heb ik je gezegd!
(gaat in z'n opwinding te onvoorzichtig zitten)
Auw, dat rotding! Alle goden, dat doet pijn!
(voelt ook nog 'ns pijnlijk aan z'n hals, foetert nog even in gedachten verder)
Wie dáár es wat op vinden kon!... Die zwartjak was het alleen maar te doen om van dat vonnis af te komen... oplichter... Toch raar wat ie allemaal van me wist...
(denkt nog even na en gaat dan in de papyrusrollen op tafel snuffelen. Zadok en Joathan blijven 'n tijdje opgewonden zwijgend voor zich uit staren, de tabletten krampachtig in hun handen geklemd. Het is of hun hele habitus veranderd is; de twee onderdanige olijk-slimme klerkjes hebben plaats gemaakt voor twee innerlijk-bewogen jonge temperamenten: Zadok zit voorovergebogen, somber en fanatiek broeiend, alsof hij aanstonds als 'n tijger naar voren zal springen. Joathan zit stijf opgericht, het hoofd ietwat in de nek, en staart scherp voor zich uit. Joathan is de eerste wiens spanning schijnt te verminderen, z'n spieren ver-
| |
| |
slappen langzaam en z'n hoofd neigt zich ietwat naar omlaag. Dan, met gedempte stem)
Weet je, Zadok... jij hebt gelijk.
(Zadok, wetend dat het van nu af ernst is, heft bedacht het hoofd iets hoger, zonder Joathan echter aan te kijken)
Weet je, ik heb ook overdacht, misschien is wel iedere oproerige in Judea door den Heer getekend; wie hier in dit land voor den Almachtige treedt, wordt door Zijn adem geraakt, al wil hij goed of slecht... En van de Messias staat óók geschreven: ‘Hem wordt de heerschappij gegeven met heerlijkheid en koningschap’... neen, dat lijkt niet op de Nazarener.
Hoe heb je er zelfs aan kúnnen twijfelen, Joathan! De Heer kent onze geheimste gedachten!
Maar áls deze de Messias zou zijn, Zadok... die waarvan gezegd wordt: ‘Zijn macht is een eeuwige macht!’
(Beider opwinding stijgt weer)
‘Geen been van hem zal verbroken worden’, staat er. En je hebt gezien hoe ze hem de beenderen breken! En straks als hij zal hangen, zullen ze hem de beenderen breken, om te weten dat hij dood is!
(overdenkend)
‘Zij hebben mijne handen en voeten doorboord’...
En hij wórdt niet doorboord, hij wordt op het hout gebónden!
Maar áls zij hem zouden nagelen, en áls zij hem de beenderen niet zouden breken?!
(fel)
Kan van deze dan geschreven staan: ‘In zijn dagen zal Judea worden verlost en Israël in veiligheid wonen?’
(Pollio kijkt boos op, maar wordt afgeleid door de papegaai, die weer erg onrustig wordt)
.
‘Het koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat, en men zal niet zeggen: ziet hier of ziet daar!’
(vult hem agressief aan)
‘Want ziet, het koninkrijk Gods is binnen U zelf!’ staat er, en het koninkrijk is niet binnen ons! Jij hebt de slang der twijfel in je hart! O Joathan, mijn vriend! O barmhartige Heer, die onze gedachten leest...!
(buldert vanaf zijn zetel)
Zijn jullie nou nóg niet klaar?!
Meester, dit is een kwestie die U evenzeer aangaat als ons!
(staat pijnlijk op)
Vooruit, uit mekaar!
(inmiddels tot z'n papegaai:)
Maximinianus, ik kom!
(komt gramstorig naar de twee toe)
. Vooruit, jij dáár, hup!
(Duwt Zadok naar het linkervoortoneel, ook Joathan springt recht)
. Wat zullen we dan nóú hebben!
| |
| |
(heftig)
Kent U de leer van die afvallige?
(neen schuddend)
En ik wil hem niet kennen óók!
Maar ik moet U wijzen op een evident gevaar!
Dank je! We hebben zelf wel geleerd om uit te maken wat 'n gevaar is en wat niet!
(scherp en fanatiek)
Zijn aanhang zal zich aaneensluiten tot een sekte! Vandaag zijn zij een gevaar voor de joodse Wet, morgen zullen zij Rome ondergraven!
Dan zal Caesar morgen met hen afrekenen, wees gerust!
Zij zullen met Uw Caesar afrekenen, wees daar zeker van! Hij had twaalf leerlingen, de dag daarna twaalf maal twaalf, en nú, Cornelius Pollio, hoeveel aanhangers heeft Jezus van Nazareth?! U weet het niet, ik weet het niet, en niemand weet het!
(Op Joathan wijzend)
Ik kijk in de ogen van mijn vriend, en ik weet niet meer of hij mijn vriend nog is!
(heeft hem even met meer aandacht gevolgd, maar begint dan ineens om de onbegrijpelijke opwinding van de klerk te lachen)
Hahaha...
(met 'n soort recalcitrante woede)
De dag zal komen dat een Romein niet meer zal weten wie een Romein is, dat de vader zijn zoon afvallig zal vinden... ja dat de man niet zal weten wie zijn vrouw is!
(Nu schatert Pollio het werkelijk uit, zowel om Zadoks beweringen als om zijn hoogdravende bewoordingen; maar hij komt snel tot bedaren).
Wat jullie vandaag bezielt, mag Jupiter weten! De hele stad is gehallucineerd door die man!
U ziet het voor Uw ogen: Joathan was zuiver in de Wet, hij...
Schrijven, zeg ik je! Jullie hebben me wéér te pakken!
Dit is belangrijker dan al Uw schrifturen. Ik móét mijn vriend redden!
Ik wil niet gered worden, ik zal luisteren naar de Stem!
(in uiterste opwinding)
Meester!
(hard en demonstratief)
Als ze hem handen en voeten doorboren, zal ik niet geloven. Als ze hem de beenderen niet zullen breken, zal ik niet geloven.
(wil er nog tussen komen, woedend)
Wat...
(overschreeuwt hem in een tot extase gegroeide pathetiek)
| |
| |
Maar als na drie dagen de aarde beven zal en hij uit het graf zal opstaan, dan zál ik in hem geloven, en geen honderd ijveraars der Wet zullen mij weerhouden!
Want ‘na drie dagen zal hij uit de doden verrijzen en hij zal hen vóórgaan naar Galilea!!’
(bulderend)
D'r uit!! D'r uit! Jullie zijn niet meer te houwen vandaag! Ga maar naar huis!
(Zadok en Joathan weifelen)
. Vooruit, schiet op, allebei, loop dat kruis maar achterna, op die berg is herrie genoeg, ik wil jullie niet meer zien! Vooruit!!
(Ze leggen hun tabletten neer en gaan onwennig naar de deur. Pollio voelt met een pijnlijk gezicht woedend aan z'n nek)
. Zadok, jij komt morgen 'n uur vroeger om van vandaag in te halen! Joathan, blijf hier tot hij 'n eind weg is. Als jullie zó de straat opgaan, moet ik morgen nieuwe huren.
(Zadok verdwijnt snel door de deur. Joathan blijft op de achtergrond staan. Pollio kijkt nog 'ns boos om en ineens schiet hem wat te binnen)
. Maximinianus! Nee, nee, nee, nou wor je niet meer vergeten, nee, nee, nee!
(hij is haastig naar 'n hoek van de kamer gegaan, haalt er wat vogelzaad te voorschijn en gaat de papegaai voeren)
. Ja die joden die hebben ook iedere dag wát! Ja, ja, ja, hier is de baas al, hier is de stoute baas al...
Lelijke joden! Lelijke joden!
(onder 't voeren door tot Joathan)
Dat dier heeft gelijk. Jullie zijn net gek om je zo druk te maken om die opruier!
(wacht even)
Vertel es, hoeveel volgelingen heeft die man wel?
(Joathan haalt zwijgend de schouders op. Pollio kijkt hem nog 'ns onderzoekend aan. Al met al vindt hij toch wel 'n ongewoon luchtje aan deze zaak, en het kan eigenlijk nooit kwaad om er toch iets méér van te weten)
. Wat wás dat eigenlijk voor man? Ik heb jullie nog nooit zo door het dolle heen gezien, 'k heb trouwens nog nóóit van m'n leven zo'n troep menselijke honden gezien als toen ze met hem langs kwamen. Was dat zo iemand als Ephraïm?
(Joathan glimlacht meewarig)
Wat dan?
(in overdenking voor zich uit starend)
Hij was de zoon van God, zei hij.
Van den énen Almachtige,
(buigt diep het hoofd)
Jahwe onzen Heer.
| |
| |
(vindt de zaak dan wel in orde, zonder interesse)
O.
(tot z'n papegaai)
Tuttuttut... Kalm maar, kalm an, jij!...
(tot Joathan)
En is dat alles?
Als hij werkelijk de Messias is, dan is hij gekomen om ons te verlossen.
(iets meer bedacht)
Waarvan? Van ons?
(blijft in de verte staren)
Misschien...
(vindt de zaak toch niet zó onschuldig, komt naar Joathan toe)
Zo? En... die man deed wonderen, hè? Hebben ze mij verteld.
(bijna bang)
Ja... dat zijn juist die tekenen die...
(op de man af)
Heb jij dat gezien!
Hou je dat vol?
(Joathan knikt)
Wát heb je hem dan zien doen?
Ik heb hem de dode Lazarus uit het graf zien opwekken. En een blinde kon door zijn aanraking op hetzelfde ogenblik zien!
Jij bent gek! Ik begrijp niet, hoe jullie je zulke dingen kúnnen inbeelden!
(positief)
Ik heb het gezien, meester!
Zwijg!... 't Zijn altijd doden of blinden waar jullie die wonderen mee doen. Maar 'n gewoon wonder, hè? Neem nou eens iets heel gewoons, als ik die man nou 'ns geld gegeven had, had hij me dan van die steenpuist genezen, hè?
(kijkt hem vanuit de hoogte aan)
De Heer laat zich niet op de proef stellen.
(alsof daarmee de zaak zonneklaar is)
Zie je, daar hebben we mekaar.
Boven het wonder staat het geloof.
Ja ja, maar ik heb toch meer vertrouwen in 'n goeie zalf.
(heftig getourmenteerd)
Maar hij is de Messias niet! Hij is niet degeen waarvoor de Heer zijn vijand legt als 'n voetbank voor zijn voeten! En toch... ik kan het niet meer kwijt! Weet U, gedachten zijn sneller dan de zeewind! Bedenking is soms sterker dan het vuur! Ik kán dit niet meer kwijt! Meester, ik... ben zo diep ongelukkig.
(bekijkt hem even met een verwonderd gezicht, maar voelt direct dat er een
| |
| |
wereld tussen hen ligt)
Ja, ga maar naar huis. Ga maar... maar zoek die Ephraïm nog 'ns voor me op, en breng hem morgen mee.
(voelt aan z'n hals
Weet U, aanstonds sterft hij, aanstonds binden ze hem op het kruis... en áls hij werkelijk de Messias zou zijn, de sjiloh... dan sterft hij ook voor U!
(heeft zich alweer afgewend en snuffelt op z'n tafel)
Ja, tot morgen. En zorg dat die zwartjak die zalf bij zich heeft, want van die wonderen moet ik niks hebben.
(Joathan af. Pollio foetert in zichzelf nog even verder)
En de landvoogd nog minder, geloof ik. Die zal d'r morgen wel weer tussen uit zijn.
(het begint langzaam donker te worden, zonder dat Pollio er echter iets van merkt. Hij wendt zich weer tot zijn papegaai, die nog steeds onrustig is)
Hè Maximiniaantje, zijn we morgen weer onder ons? Wat denk je? De landvoogd houdt niet van die heibel, hè? Heb jij dat óók aan zijn gezicht gezien? Maar zég dan es wat! Hei!? Waarom zég jij niets meer tegen de baas? O, jij voelt dat de baas pijn heeft, hè? Ja, jij bent ook de enige die 'n hart heeft voor de baas. Ja, jij bent ook geen mens, hè? Zeg, gaat de landvoogd morgen weg of niet? Zég 't dan es!...
(Pontius Pilatus verschijnt in de deur. De grondvorm van zijn karakter en ook van zijn uiterlijk wezen is vrijwel gelijk aan die van Pollio. Maar hij is een slag intelligenter en beschaafder, daardoor behendiger en laffer. Hij is magistraat uit de beproefde school van Tiberius, waardoor zijn hele wezen geïnfiltreerd is met die allure, die niet voortgekomen kan zijn uit een paar ouders met gevoel voor een begaafde zoon alleen, maar die het resultaat is van geslachten, van eeuwen magistratuur en regeringsbeleid. Hij weet zodoende, dat hij met zijn geringe afkomst tóch tot de selecte, hoewel betrekkelijk grote groep hoge regeringsambtenaren behoort, die in hun optreden het Romeinse recht, de Romeinse staatsorde en de Romeinse deugd zó harmonisch weten te doen samenvloeien, dat hun verschijnen alleen al eerbied afdwingt voor een staat, die voor zijn gezag op de juiste plaats zó onfeilbaar de juiste man tot zijn beschikking heeft. Voor Pollio is hij dan ook niet alleen de directe vertegenwoordiger van
Caesar Tiberius zelve, maar de levende incorporatie van alles wat de Romein tot wereldheerschappij bestemde. Hoewel de dienaar de gebreken en eigenaardigheden van zijn meester van jarenlange nabije ervaring zeer goed kent! Maar juist deze menselijke gemeenzaamheid tussen die twee werd de basis voor een verknochtheid, die van de zijde van Pollio des te hechter werd naarmate hij in zijn ongewone positie méér reden tot dankbaarheid vond. Pilatus is niet te dikwijls in Jeruzalem, en als hij er plichtmatig wél is, brengt hij zijn, voor een landvoogd ongewone, bezoeken aan zijns klerks werkkamer niet vóór de middaghitte voorbij is, en als hij tegelijk zeker weet dat de tribuun na het inspecteren van de laatste wacht de burcht verlaten heeft. In zijn eerste verbazing ziet Pollio dan ook niet direct dat zijn heer ongewoon nerveus is; hij com-
| |
| |
bineert echter al snel met 's meesters ongewone optreden van 'n half uur geleden, en ontdekt al spoedig dat er in Pilatus' gemoed iets omgaat waarvan hij nog nooit bij een Romein, laat staat bij een landvoogd, getuige is geweest.)
(blijft nog even verbaasd bij zijn papegaai staan)
U hier op dit uur, heer landvoogd?
Pollio... ik wil met je spreken.
(vermoedt al het onderwerp)
De tribuun?
Neen Pollio, ik... ik wil met je spreken!
(laat zijn oog op de paperassen op tafel vallen, heeft dan zekerheid, tracht zich al bij voorbaat te dekken)
Heer landvoogd, U hebt 'n nalatige klerk. Ja, ik zeg U al bij voorbaat, U zult niet tevreden zijn vandaag, 't werk is niet klaar. Maar 't is niet helemáál mijn schuld, als ik 't zeggen mag. Ja, ik wil mijn handen niet in onschuld wassen, maar...
(kijkt bij deze uitdrukking verontrust op)
Dat doet niets ter zake, Pollio!
De joden waren niet te houwen vandaag! 't Ging over een of andere zoon van hun God, die man die U...
(geagiteerd)
Zwijg daarover!
(Pollio kijkt zijn meester angstig verbaasd aan. Julius Strabo verschijnt in de deur)
.
Zien jullie dat óók? Wat is dat?
(Pilatus kijkt verontrust voor zich uit, maar durft er niets over te zeggen)
(kijkt als Strabo, nu ook oplettend om zich heen, en ziet het ineens)
Hé! 't Wordt donker! Wat is dat?
O, jullie zien 't dus ook. Ik dacht dat ik iets aan m'n ogen kreeg.
Grote goden, hoe laat is het dan?
(beheerst z'n nervositeit)
Het is nauwelijks 't tweede uur.
Da's klaarlichte dag en... wat is er aan de hand, heer landvoogd?
(z'n inwendige spanning steeds méér verradend)
Ja, wat is er aan de hand, Pollio, als ik dát eens wist!
Zijn de goden vertoornd? Heeft iemand Apollo beledigd?
Ja, de goden zijn vertoornd, ja, laten we het daar maar op houden.
Totale zonsverduistering, als je het mij vraagt. Hebt U geen Arabieren gesproken, Pontius, doorgaans weten die dat van tevoren.
| |
| |
Ik heb sinds dat vonnis níémand meer gesproken!
Herinnert me aan die keer, dat ik nog in Alexandrië lag. Toen werd het in 'n uur zó donker dat...
Ja, ik had graag dat je naar je soldaten ging, Strabo. Misschien maken zij zich ongerust, de aanwezigheid van hun hopman werkt misschien kalmerend.
Denkt U dat Apollo zich door een soldáát beledigd voelt? Of zijn ook Romeinse landvoogden wel eens ongerust?
Ja, ga maar, wil je? Ik zal je vanavond nog orders geven, want ik ga morgen terug naar Caesarea.
(Strabo onbewogen af; Pilatus gaat verder tegen Pollio)
Ja, ik ga morgen weg, Pollio, ik blijf hier geen dag langer!
(in de verte weerklinkt weer een hoornstoot, maar het is alsof hij thans langer en klagelijker natrilt. Pollio schrikt even op, maar zijn aandacht is verder geheel bij zijn meester.)
Heer landvoogd... U bent helemaal...
Van streek, bedoel je? Ja! Dat is waar! Er is een oorzakelijk verband tussen... tussen dit natuurverschijnsel en wat er vandaag gebeurd is! Wat is dat verband, Pollio, ik wens oorzaak en gevolg te zien! Dit is geen zonsverduistering, hier heeft geen enkele onzer goden iets mee uitstaande!
Heer landvoogd... U beeft... als ik 't zeggen mag... ja, U beeft! Dat heb ik nog nóóit van U gezien!
Dat heb je nog van geen enkele Romein gezien, zeg 't maar. Een Romein beeft niet, ik weet 't, maar... dit is ook de vreemdste gebeurtenis waarmee ooit 'n Romein te maken heeft gehad! Ik... ik...
(voelt nu ineens de gehele angst van zijn meester, hevig ongerust)
Maar wat is er dan aan de hand, genadige heer landvoogd! Wat is er dan vanmiddag voor verschrikkelijks gebeurd!
Niets! Niets wat niet al honderd keer gebeurd is! Ze hebben die man voor me gesleept, die je net met z'n kruis voorbij hebt zien sleuren, zie het vooral niet groter dan het is!
(met steeds groeiende onbeheerstheid)
Maar ik kán die joden niet de baas! Dit is geen volk voor mij! Ik kan ze wél de baas, zo is 't niet, maar... ik heb één ding vanmiddag begrepen, voorgoed!: Ik mag me d'r niet meer in laten betrekken! Voel je? Nooit meer! Zoals ze vanmorgen tekeergegaan zijn met die man... dat moet ik níét hebben, Pollio, weet je, dat moet ik níét hebben!!
Maar... als U ze niet de baas kunt, denkt U dan dat ik...
(angstig nadrukkelijk, bijna gebiedend)
Ja, jij! Jij begrijpt ze niet, op jou hebben ze geen vat! Jij kunt ze vonnis-
| |
| |
sen, koud en strak, volgens het blinde recht. Tegen jou zullen ze zoiets niet ondernemen.
(radeloos)
Maar wat is er dan toch?! Ik ben niet bang, ik ben een Romein, ik ben geboren op de Pincius, heer landvoogd, maar... bij alle goden, ik zou graag weten wat er aan de hand is!
(met losbrekende beklemming)
Waar is dat vonnis van Jezus van Nazareth!
Dat is nog niet ingeschreven, heer; ik zei al, die twee joden...
Waar is die rol! Waar zijn vonnis op gekrast staat!
(geheel in de war)
Hier heer, hier is ze... ik kan haast geen hand meer voor ogen zien...
(bij het laatste licht wijst hij Pilatus de rol. Pilatus grist haar van waar Joathan ze gelegd heeft en klemt haar in z'n handen. Dan wordt het geheel donker. Een uiterst zacht en klagelijk geluid van menselijke stemmen is van heel ver en ondefinieerbaar te horen. Dan klinken de stemmen der beide mannen, als door doodsangst geslagen)
Blijf bij me, Pollio, hou m'n arm vast!
Blijft U bij mij, heer! Ik laat U niet meer los!
(een bliksemschicht overgiet een fractie van 'n seconde het toneel met een verblindend licht, zodat de mannen dicht tegen elkaar gedrongen even te zien zijn)
Wat gaat er gebeuren, heer! Wat gaat er nou gebeuren!
('n oorverdovende donderslag weerklinkt.)
Pollio... deze man... deze Jezus van Nazareth... was onschuldig!
Ik heb geen schuld in hem gevonden!
Maar U hebt hem toch veroordeeld, heer, het Romeinse recht heeft toch gesproken!
Het Romeinse recht heeft gefaald! Ik heb een onschuldige veroordeeld!
Dat is wat Ephraïm, de mandenvlechter heeft gezegd! Maar U hebt 't gedaan om bestwil, heer, de joden zouden anders...
(wrang van spijt)
Juist, Pollio, om bestwil! Alle rijken der wereld zijn te regeren met schipperen om bestwil. Maar deze man is met zijn ogen heengedrongen tot over mijn laatst verweer!
Ik wéét het niet. Ik weet alleen dat hij ogen had waarin de wijsheid en de warmte van alle eeuwen lag! En ik ben gewaarschuwd! Toen
| |
| |
ik op het punt stond om hem te veroordelen, kwam een boodschap van mijn vrouw! Vonnis hem niet, liet ze weten, ik heb in mijn droom om hem geleden! Wie is die man, Pollio, dat hij mijn vrouw in haar dromen verschijnt! Wie is mijn vrouw, Pollio, dat zij in haar dromen ziet wat ik wakend níét kan zien!
(sidderend)
Dat is wat Zadok vanmiddag heeft voorspeld! En Joathan hield vol dat deze man wonderen deed!
(met stijgende verschrikking)
Ik heb hem onschuldig veroordeeld! En op dit uur, nú, slaan ze hem aan 't kruis! Met nagels doorboren ze hem, en boven hem hangen zij het bord, dat ik heb laten maken!
Ja, dat betekent onze ondergang! Ik heb niet zíjn doodvonnis getekend, maar het doodvonnis van het Romeinse rijk! Op dit uur begint een nieuwe tijd, Pollio, de tijd van de gekruisigde!!
Heer! Wat zegt U allemaal!
't Is krankzinnig dat ik dat allemaal zeg! Ik geloof dat ik krankzinnig ben geworden, terwijl ik weet dat ik bij mijn volle verstand ben! Kon ik het maar ongedaan maken, kon ik hem nog redden!
(een nieuwe bliksemstraal toont hoe Pilatus de papyrusrol verscheurt)
Weg met dit vonnis, weg met die bloedvlek op mijn geweten!
(een nog hardere donderslag buldert los, hij rolt ook zwaarder en langer na dan de vorige, en van nu af aan blijft het geluid niet meer weg, want als de donder verklonken is blijven er enige diepe, in 't begin nog zachte bastonen als van verwrongen menselijke stemmen in dissonant liggen. Zij zwellen langzaam maar zeker onheilspellend aan, zowel in aantal als in sterkte, en bewegen zich langzaam in opgaande richting. Onderwijl)
Gaan we nu ten onder, heer?
Wat baat dit papier! Hij hangt al opgericht!
(met een intonatie als ziet hij een schrikbarend visioen:)
Ik zie zijn Kruis door deze nacht heen staan! Hij is op het hout genageld. De twee anderen hangen naast hem gebonden. En hij heeft zijn laatste woorden gesproken. Ik heb hem laten doden. Maar zijn ogen blijven leven. Ik zal hem altijd vóór me blijven zien. Hij was geslagen en bespuwd, hij was de vleesgeworden pijn. En daaromheen was het gekrijs van het gepeupel, het was als het gekrijs van het gepeupel van alle tijden! En ik heb het vonnis gesproken. Maar ik heb geen schuld in hem gevonden!!
Ik had het niet moeten doen! Ik had me nog liever moeten laten
| |
| |
verscheuren door de horde! Er is één vraag waar een mens niet omheen komt, die vraag is: de mens zelf!
Hoort U die stemmen, meester?!
Dat zijn de stemmen van hen die niet meer zijn!
De stem van Cato, de stem van Julius Caesar?!
De tijd van Cato is voorbij en de tijd van de caesaren is voorbij! Dit zijn de stemmen van hen, die met hém gaan in een nieuw paradijs! Want deze man was niet van deze wereld, deze man was...
Hij was Gods zoon, zei die jood!
Hij was Gods zoon! Ik weet niet van welke God, maar hij was Gods zoon!! En hij was koning in een rijk dat niet van deze wereld is!...
(tegelijk met een verblindend schelle bliksemschicht rolt nu een oorverdovende donder los, waarbij de stemmen in een verscheurende dissonant tot hun maximale sterkte aanzwellen. Er doorheen hoort men de mannen nog schreeuwen ‘Help!’ ‘Pollio!’ ‘Heer!’ ‘Pilatus!’ ‘De grond scheurt!’ etc., benevens nog geraas en tumult van allerlei soort. Terwijl de stemmen ongeveer de bovenste regionen der toonladder bereiken, klinken er trompetten, bazuinen en pauken doorheen; langzaam lost de dissonant zich op, de klank wordt zuiverder, het geraas verstomt. Als de laatste, bijna hemels geworden stemmen, in een helder grote terts-accoord wegsterven, begint er langzaam een rode gloed te dagen. Als deze iets lichter wordt, ontwaart men dat op het toneel letterlijk alles tegen de grond gesmeten is. Tafel, stoel, paperassen, vogelkooi, etc., Pollio's zwaard is van de muur gevallen. Hij zelf ligt op z'n buik, met z'n gezicht tegen de grond. Pilatus is verdwenen. Na 'n tijdje licht Pollio het hoofd op en kijkt voorzichtig rond.)
Wat... wat is er gebeurd?... Waar ben ik?... Heer!... Heer landvoogd!
(richt zich op, onwezenlijk en versuft)
Bent u weg?!...
(staat langzaam op en houdt zijn hand voor zijn ogen)
Ik heb gedroomd, ik dacht toch zeker dat de landvoogd hier was...
(kijkt verbaasd rond)
Maar wat is hier toch gebeurd? Wat is dat voor licht?
(wrijft zich door z'n ogen)
Ik zie alles rood?... Hé, Maximinianus, lig jij óók op de grond?
(raapt de kooi op)
Wat is er gebeurd, Maximinianus, hè? Wat is hier toch gebeurd?!
(loopt verbaasd over het toneel en raapt de stoel op, gaat met 'n pijnlijk gezicht op de voorgrond zitten. Hij bezint zich, en langzamerhand komt zijn geheugen terug)
Ik zou toch zweren dat de landvoogd hier was.
(knikt positief)
Ja zeker!... en hij had iemand onschuldig veroordeeld... die profeet van Nazareth... het Romeinse recht heeft gefaald... neen... dat heb ik gedroomd! Maar...
(kijkt weer verward rond)
Alles ligt hier tegen de grond... ja, ja zeker!... 't Was nachtdonker, en de bliksem sloeg er doorheen, en de grond beefde... ja, en de landvoogd... ik heb nog nóóit 'n landvoogd zó bang gezien, hij had 't
| |
| |
doodvonnis van 't Romeinse Rijk getekend, en die veroordeelde was...
(stokt, met z'n herinnering is ook z'n angst teruggekomen, hij springt op, loopt bang over het toneel)
Hier ligt zijn vonnis, hier liggen de resten van zijn vonnis...
(maakt'n bukbeweging, maar deinst met 'n schok terug)
Neen! De goden mogen mij behoeden dat ik dat papier aanraak! O nee!... Die man was...
(grijpt zich angstig aan de vogelkooi vast)
Maximinianus! Er is wat
gebeurd!! Ik wil er niets mee te maken hebben! Laten we hier weggaan! Voor geen geld blijf ik langer hier!!
DOEK VALT
|
|